Hoofdstuk 25

SOLDATEN

TOEN DE Indianen weg waren, daalde er een grote rust over de prairie. En op een morgen was het hele land groen.

„Wanneer is dat gras gegroeid?" vroeg Ma verwonderd. „Ik dacht, dat het hele land zwart was, en nu is er alleen maar groen gras, zover als je kunt zien."

Overal langs de hemel vlogen rijen wilde eenden en wilde ganzen naar het noorden. Boven de bomen langs de rivier krasten kraaien. De wind fluisterde in het jonge gras, en droeg geuren aan van aarde en van groei.

's Ochtends stegen de veldleeuweriken zingend naar de hemel. De hele dag zongen en tsjiepten de wulpen en plevieren en strandlopers in het lage rivierland. Vroeg in de avond zongen vaak de spotvogels.

Op een avond zaten Pa en Mary en Laura stil op de drempel te kijken, hoe de jonge konijntjes speelden in het gras bij het sterrenlicht. Er huppelden drie konijnemoeders met hangende oren rond, die ook naar het spel van hun kleintjes keken.

Overdag had iedereen het druk. Pa maakte voort met het ploegen, en Mary en Laura hielpen Ma met het zaaien van de vroege tuinzaden. Met de hak maakte Ma kleine gaten in de warrige graszoden, die de ploeg gekeerd had, en Laura en Mary lieten voorzichtig de zaden vallen. Daarna dekte Ma ze zorgvuldig met aarde toe. Ze zaaiden uien en worteltjes en erwten en bonen en rapen. En ze waren allemaal zo blij dat het voorjaar gekomen was, en dat ze al gauw groente op tafel zouden hebben. Altijd brood en vlees begon hun erg te vervelen.

Op een avond kwam Pa voor zonsondergang van de akker, en hij hielp Ma met het uitzetten van de koolplanten. Ma had de koolzaadjes in een plat kistje gezaaid en binnenshuis gehouden. Ze had ze zorgvuldig water gegeven, en ze had het kistje elke dag van de morgenzon naar de middagzon, die door de ramen viel, gedragen. De koolzaadjes waren nu grijsgroene plantjes.

Pa en Ma pakten elk plantje heel voorzichtig vast, en stopten de worteltjes zorgvuldig in klaargemaakte gaatjes. Ze gaven de wortels water en drukten er aarde stevig omheen. Het was donker voor de laatste plant op zijn plaats stond, en Pa en Ma waren moe. Maar ze waren ook blij, want dit jaar zouden ze kool hebben.

Elke dag gingen ze allemaal naar de tuin kijken. Hij was oneffen, en overal stond gras, omdat hij in de prairiezode was aangelegd, maar alle plantjes groeiden. Er kwamen kleine, verfrommelde erwteblaadjes omhoog, en dunne uiesprietjes. De bonen duwden zichzelf de grond uit. Maar het was een kleine, gele, als een veer opgerolde bonestengel, die ze omhoogduwde. Daarna barstte de schil open en werd hij door twee kleine boneblaadjes afgeworpen, en de blaadjes ontplooiden zich in de zonneschijn.

Binnenkort zouden ze een vorstelijk leven gaan leiden.

Elke morgen ging Pa vrolijk fluitend naar de akker. Hij had wat vroege aardappelen gepoot, en hij had wat aardappelen achtergehouden om later te poten. Nu droeg hij een zak mais aan zijn riem, en onder het ploegen gooide hij maiskorrels in de voor naast de punt van de ploeg. De ploeg keerde een zode om bovenop het maiszaad. Maar de mais zou zich door de warrige wortels omhoog werken, en dan zou er een maisveld komen.

Op een dag zouden ze verse mais op tafel hebben. En de volgende winter zouden Pet en Patty rijpe mais te eten krijgen.

Op een morgen waren Mary en Laura de borden aan het afwassen, en Ma was de bedden aan het opmaken. Ze neuriede zachtjes voor zich heen, en Laura en Mary praatten over de tuin. Laura hield het meest van erwten, en Mary hield van bonen. Plotseling hoorden ze Pa's stem, luid en boos.

Ma ging vlug naar de deur, en Laura en Mary gluurden links en rechts van haar naar buiten.

Pa leidde Pet en Patty van de akker naar huis, en de ploeg sleepte achter hen aan. Meneer Scott en meneer Edwards waren bij Pa, en meneer Scott was ernstig aan het praten.

„Nee, Scott!" zei Pa tegen hem. „Ik blijf hier niet om als een vogelvrije door de soldaten weggehaald te worden! Als een stelletje politiekelingen in Washington niet gezegd had, dat je je hier gerust kon vestigen, dan zou ik nooit vijf kilometer over de grens in Indiaans gebied zijn gaan zitten. Maar ik wacht niet tot de soldaten ons halen. Wij gaan nu!"

„Wat is er aan de hand, Karel? Waar gaan we naartoe?" vroeg Ma.

„Verdraaid als ik het weet! Maar we gaan weg. We gaan hier vandaan!" zei Pa. „Scott en Edwards zeggen, dat de regering soldaten stuurt om ons allemaal uit het Indianengebied te halen."

Zijn gezicht was heel rood en zijn ogen schoten vuur. Laura was bang; ze had Pa nog nooit zo zien kijken. Ze drukte zich dicht tegen Ma aan, en keek stil naar Pa.

Meneer Scott begon wat te zeggen, maar Pa legde hem het zwijgen op. „Spaar je adem, Scott. Het heeft geen zin om nog een woord te zeggen. Jij kunt blijven tot de soldaten komen, als je wilt. Ik ga nu weg."

Meneer Edwards zei, dat hij ook wegging. Hij bleef er niet op wachten, tot hij als een lastige hond over de grens gejaagd zou worden.

„Rijd met ons mee naar Independence, Edwards," zei Pa. Maar meneer Edwards zei, dat hij geen zin had om naar het noorden te gaan. Hij ging een boot bouwen en hij zou de rivier afzakken naar de een of andere nederzetting in het zuiden.

„Ga liever met ons mee," drong Pa aan, „en ga te voet door Missouri. Het is een gevaarlijke reis voor één man, om alleen in een boot de Verdigris-rivier af te zakken, tussen de wilde Indianenstammen door."

Maar meneer Edwards zei, dat hij Missouri al kende en dat hij volop kruit en lood had.

Toen zei Pa tegen meneer Scott, dat hij de koe en het kalf mee kon nemen. „Wij kunnen ze niet meenemen," zei Pa. „Je bent een goede buur geweest, Scott, en het spijt me dat we van elkaar gaan. Maar we vertrekken morgenochtend."

Laura had alles gehoord, maar ze had het niet geloofd, tot ze meneer Scott de koe zag wegleiden. De brave koe ging gedwee mee, met het touw om haar lange horens, en het kalf huppelde en sprong haar achterna. Daar ging alle melk en boter.

Meneer Edwards zei, dat hij het te druk zou hebben om nog terug te komen. Hij schudde Pa de hand, en zei: „Dag, Ingalls, het ga je goed." Hij gaf Ma een hand, en zei: „Dag, mevrouw. We zullen elkaar niet terugzien, maar ik zal uw hartelijkheid nooit vergeten."

Toen keerde hij zich naar Mary en Laura, en gaf hun ook een hand alsof ze volwassen waren. „Dag," zei hij.

Mary zei beleefd: „Dag, meneer Edwards." Maar Laura vergat om beleefd te zijn. Ze zei: „O, meneer Edwards, ik wou dat u niet wegging! O, meneer Edwards, welbedankt, welbedankt dat u helemaal naar Independence bent gegaan, om de kerstman voor ons te zoeken."

De ogen van meneer Edwards straalden, en hij ging weg zonder nog een woord te zeggen.

Pa spande Pet en Patty midden op de ochtend uit, en Laura en Mary begrepen dat het echt waar was; ze zouden echt hier weggaan. Ma zei niets. Ze ging het huis in en keek rond, naar de ongewassen borden, en naar het half opgemaakte bed, en met een wanhopig gebaar ging ze zitten. 206

Mary en Laura wasten de borden verder af. Ze zorgden er voor, dat ze geen geluid maakten. Ze draaiden zich vlug om toen Pa binnen kwam.

Hij zag er weer uit als altijd, en hij droeg de aardappelzak.

„Ziezo, Caroline!" zei hij, en zijn stem klonk gewoon. „Kook er maar flink wat voor het middageten! We hebben het zonder aardappels gedaan, omdat we ze wilden poten. Nu gaan we ze opeten!"

En die middag aten ze de pootaardappelen op. Ze waren heel lekker, en Laura begreep, dat Pa gelijk had als hij zei: „Geen verlies zonder winst."

Na het eten haalde hij de wagenbogen van hun pennen uit de schuur. Hij zette ze op de wagen, het ene eind van elke boog in zijn ijzeren beugel aan de ene kant van de wagen, en het andere eind in zijn ijzeren beugel aan de andere kant. Toen alle bogen op hun plaats stonden, spreidden Pa en Ma het wagenzeil eroverheen, en bonden het aan de onderkant vast. Daarna trok Pa het touw in het achtereind van het wagenzeil aan, tot het zeil samenrimpelde en er maar een klein rond gat in het midden van de achterkant overbleef.

Daar stond de huifkar, helemaal klaar om de volgende morgen geladen te worden.

Iedereen was stil die avond. Zelfs Jack voelde, dat er iets niet in orde was, en hij ging vlakbij Laura liggen toen ze naar bed ging.

Het was nu te warm voor een vuur, maar Pa en Ma zaten naar de as in de haard te kijken.

Ma zuchtte zacht, en zei: „Een heel jaar verloren, Karel." Maar Pa antwoordde opgewekt: „Wat is nu een jaar? We hebben alle tijd die er is."