Hoofdstuk 16

BRAND IN DE SCHOORSTEEN

DE PRAIRIE was veranderd. Hij was nu donkergeel, bijna bruin, met rode strepen erover van het herfstloof van de struiken. De wind weeklaagde in het hoge gras en fluisterde droevig door het warrige, korte buffelgras. 's Nachts klonk het geluid van de wind alsof iemand huilde.

Pa zei weer dat dit een geweldig land was. In de grote bossen had hij moeten maaien en hooien en het hooi moeten opzetten en in de schuur bergen voor de winter. Hier op de hoge prairie, had de zon het wilde gras gedroogd waar het stond, en de hele winter konden de mustangs en de koe hun eigen hooi maaien. Hij had alleen een kleine hooiberg nodig voor slecht weer.

Het was nu koeler en hij zou naar de stad gaan. Hij was niet gegaan toen het nog warm was, omdat de hitte te erg zou zijn voor Pet en Patty. Ze moesten de wagen vijf en dertig kilometer per dag trekken om in twee dagen in de stad te zijn. En hij wilde niet langer van huis zijn dan noodzakelijk was.

Hij maakte de kleine hooiberg bij de schuur. Hij hakte het hout voor de winter en hij tastte het hoog op tegen het huis. Nu moest hij alleen nog voor genoeg vlees zorgen voor de tijd dat hij weg was, en daarom nam hij zijn geweer en ging op jacht.

Laura en Mary speelden buiten in de wind. Als ze een schot hoorden klinken in de bossen bij de rivier, wisten ze dat Pa iets geschoten had.

De wind was nu koeler, en overal langs de rivier stegen vluchten wilde eenden op; ze vlogen een stuk en streken weer neer. Uit het rivierland kwamen lange rijen wilde ganzen, die in v-vorm verder naar het zuiden vlogen. De leider riep naar de anderen achter hem. „Gak?" riep hij. De rijen langs antwoordden de wilde ganzen, de een na de ander. „Gak." „Gak." „Gak." Daarna riep hij „Gak!" en „Gak-gak! Gak-gak!" antwoordden de anderen. Regelrecht naar het zuiden vloog hij op zijn sterke vleugels, en de lange rijen volgden hem gelijkmatig.

De boomtoppen langs de rivier vertoonden nu kleur. De eiken waren rood en geel en bruin en groen. De populieren en platanen en notebomen waren felgeel. De hemel was niet meer zo helder blauw en de wind was guur.

Die middag blies de wind hard en het was koud. Ma riep Mary en Laura in huis. Ze legde hout op het vuur en trok haar schommelstoel erbij; ze schommelde met kleine Carrie en zong zachtjes een liedje:

„Kindje mag niet klagen; Vader is gaan jagen; Vader brengt een zachte vacht, Waar kindje warm in slapen mag."

Laura hoorde een zacht geknetter in de schoorsteen. Ma hield op met zingen. Ze boog zich voorover en keek omhoog, de schoorsteen in. Toen stond ze kalm op, legde Carrie in Mary's armen, duwde Mary in de schommelstoel en liep vlug naar buiten. Laura holde haar achterna.

Het hele bovenstuk van de schoorsteen stond in brand. Het hout, waar het van gemaakt was, verbrandde. Het vuur loeide in de wind en lekte naar het weerloze dak. Ma pakte een lange stok en sloeg en sloeg naar het loeiende vuur, en overal vielen brandende stukken hout om haar heen.

Laura wist niet wat ze moest doen. Ze greep ook een stok, maar Ma zei dat ze op een afstand moest blijven. Het loeiende vuur was verschrikkelijk. Het kon het hele huis in brand steken en Laura kon niets doen.

Ze holde naar binnen. Grote en kleine brandende stukken hout vielen uit de schoorsteen omlaag en rolden uit de haard. Het huis stond vol rook. Een grote brandende stok rolde over de vloer onder Mary's rokken. Mary kon zich niet bewegen, ze was veel te bang.

Laura was te bang om te denken. Ze greep de rug van de zware schommelstoel vast en trok zo hard ze kon. De stoel met Mary en Carrie erin gleed over de vloer achteruit. Laura pakte het brandende stuk hout op en smeet het in de haard, net toen Ma binnenkwam.

„Wat knap, Laura, dat je onthouden hebt dat je nooit vuur op de vloer moet laten liggen," zei Ma. Ze nam de wateremmer en goot kalm en vlug water op het vuur in de haard. Er kwamen wolken stoom uit.

Toen zei Ma: „Heb je je handen gebrand?" Ze bekeek Laura's handen, maar ze waren niet verbrand, omdat ze het brandende stuk hout zo vlug weggegooid had.

Laura huilde niet echt. Ze was te groot om te huilen. Er liep maar één traan uit ieder oog en haar keel zat dicht, maar dat was geen huilen. Ze drukte haar gezicht tegen Ma aan en klemde zich aan haar vast. Ze was zo blij dat het vuur Ma niets gedaan had.

„Niet huilen, Laura," zei Ma en ze streelde haar haren. „Was je bang?"

„Ja," zei Laura. „Ik was bang dat Mary en Carrie zouden verbranden. Ik was bang dat het huis zou afbranden en dat we geen huis meer zouden hebben. Ik ben... ik ben nu bang!"

Mary kon nu weer wat zeggen. Ze vertelde Ma hoe Laura de stoel van het vuur had weggetrokken. Laura was zo klein, en de stoel was zo groot en zo zwaar met Mary en Carrie erin, dat Ma verbaasd was. Ze zei, dat ze niet begreep hoe Laura het gedaan had.

„Je bent een dapper meisje geweest, Laura," zei ze. Maar Laura was in werkelijkheid vreselijk bang geweest.

„En er is niets ergs gebeurd," zei Ma. „Het huis is niet afgebrand, en Mary's rokken hebben geen vlam gevat en zij en Carrie zijn niet verbrand. Dus alles is in orde."

Toen Pa thuis kwam was het vuur uit. De wind streek bulderend over de lage stenen bovenkant van de schoorsteen en het huis was koud. Maar Pa zei, dat hij de schoorsteen met jonge takken en nieuwe klei weer zou opbouwen, en dat hij hem zo goed zou bepleisteren, dat hij niet meer in brand kon vliegen.

Hij had vier vette eenden meegebracht en hij zei, dat hij er honderden had kunnen schieten. Maar ze hadden er maar vier nodig. Hij zei tegen Ma: „Je moet de veren van de eenden en ganzen die we opeten bewaren, dan zal ik je een veren bed bij elkaar schieten."

Hij had natuurlijk een hert kunnen schieten, maar het was nog niet koud genoeg om het vlees in te vriezen, zodat het niet zou bederven voor ze het konden opeten. En hij had de plek gevonden waar een troep wilde kalkoenen overnachtte. „Onze feestkalkoenen," zei hij. „Grote, dikke, vette knapen. Ik ga ze halen als het zo ver is."

Pa ging fluitend modder aanmaken en jonge takken snijden en de schoorsteen weer opbouwen, terwijl Ma de eenden schoonmaakte. Toen knetterde het vuur weer vrolijk, een eend hing te roosteren en de maiskoek stond te bakken. Alles was weer prettig en gezellig.

Na het avondeten zei Pa, dat hij het beste de volgende ochtend vroeg naar de stad kon gaan. „Ik kan beter nu gaan, en eraf zijn," zei hij.

„Ja, Karel, het is beter dat je gaat," zei Ma.

„We zouden ons wel kunnen redden, als ik niet ging," zei Pa. „Je hoeft niet voor elke kleinigheid aldoor naar de stad te hollen. Ik heb lekkerder tabak gerookt dan het soort, dat Scott zelf verbouwd heeft, maar ik red me ermee. Ik zal de volgende zomer zelf wat verbouwen en het hem teruggeven. Ik wou dat ik die spijkers van Edwards niet geleend had."

„Maar je hebt ze geleend, Karel," antwoordde Ma. „En wat die tabak aangaat, je houdt net zo min van lenen als ik. We hebben meer kinine nodig. Ik ben zuinig geweest met het maismeel, maar het is bijna op en de suiker ook. Misschien vind je een bijenboom, maar een maismeelboom bestaat er niet, voor zover ik weet, en we gaan volgend jaar pas mais verbouwen. Wat gezouten spek zou bovendien lekker zijn, na al dat wild. En dan Karei, zou ik de familie in Wisconsin graag schrijven. Als je nu een brief post, kunnen zij deze winter schrijven, en dan kunnen wij in het voorjaar bericht van hen hebben."

„Je hebt gelijk, Caroline, zoals altijd," zei Pa. Toen zei hij tegen Mary en Laura dat het bedtijd was. Als hij morgen heel vroeg wilde vertrekken, kon hij vanavond beter vroeg gaan slapen.

Hij deed zijn laarzen uit, en Mary en Laura trokken hun nachtponnen aan. Maar toen ze in bed lagen, pakte hij zijn viool. Zachtjes speelde en zachtjes zong hij:

„Zo groen als de klimop, Zo zwart is de rouw, Die ik voel, mijn lief, Bij het afscheid van jou."

Ma keerde zich naar hem toe en glimlachte. „Wees voorzichtig onderweg en maak je niet ongerust over ons, Karel," zei ze. „Er overkomt ons niets."


hoofdstuk 17

PA GAAT NAAR DE STAD

VOOR DE zon op was, vertrok Pa. Toen Laura en Mary wakker werden, was hij weg en was alles leeg en verlaten. Het was niet alsof Pa alleen maar op jacht was gegaan. Hij was naar de stad gegaan, en het zou vier lange dagen duren voor hij terugkwam.

Langoor was in de stal opgesloten, zodat ze niet achter haar moeder aan kon gaan. De tocht was te lang voor een veulen. Langoor hinnikte droevig. Laura en Mary bleven in huis bij Ma. Buiten was het te wijd en te leeg om te spelen nu Pa weg was. Ook Jack voelde zich niet op zijn gemak en hij was waakzaam.

Om twaalf uur gingen Ma en Laura Langoor water geven en ze maakten de koelijn vast op een plek vers gras. De koe was nu heel mak. Ze volgde Ma gewillig en ze liet zelfs toe, dat Ma haar molk.

Toen Ma tegen melktijd haar zonnehoed opzette, gingen Jacks haren op zijn nek en rug opeens recht overeind staan, en hij vloog het huis uit. Ze hoorden een gil en gestommel en een geroep van: „Roep de hond terug! Roep de hond terug!"

Meneer Edwards zat bovenop de houtstapel, en Jack klom hem achterna.

„Hij heeft me erop gejaagd," zei meneer Edwards, die achteruit kroop op de houtstapel. Ma kon Jack nauwelijks wegkrijgen. Jack grijnsde woest en zijn ogen waren rood. Hij moest meneer Edwards wel van de houtstapel af laten komen, maar hij hield hem aldoor in het oog.

Ma zei: „Het is net of hij weet, dat mijn man er niet is."

Meneer Edwards zei, dat honden meer wisten, dan de meeste mensen dachten.

Pa was die morgen op weg naar de stad bij het huis van meneer Edwards langs gegaan en hij had hem gevraagd, of hij iedere dag even wilde kijken of alles in orde was. En meneer Edwards was zo'n goede buur, dat hij gekomen was op staltijd, om het stalwerk voor Ma te doen. Maar Jack had het in zijn kop gezet, dat alleen Ma bij de koe of bij Langoor mocht komen terwijl Pa weg was. Hij moest in huis opgesloten worden terwijl meneer Edwards het stalwerk deed.

Toen meneer Edwards wegging, zei hij tegen Ma: „Als u die hond vannacht in huis houdt, bent u zo veilig als wat."

Langzaam omsloot de duisternis het hele huis. De wind klaagde droevig, en uilen riepen: „Hoe-oe? Oe-oe." Er huilde een wolf, en Jack gromde diep in zijn keel. Mary en Laura zaten vlakbij Ma in het licht van het vuur. Ze wisten dat ze in huis veilig waren, want Jack was er en Ma had het klinkriempje naar binnen getrokken.

De volgende dag was eenzaam als de eerste. Jack liep om de stal en om het huis, en weer om de stal en terug naar het huis. Hij had geen oog voor Laura.

's Middags kwam mevrouw Scott op bezoek bij Ma. Zolang ze er was, bleven Mary en Laura netjes zitten, zo stil als muizen. Mevrouw Scott bewonderde de nieuwe schommelstoel. Hoe langer ze erin schommelde, hoe prettiger ze het vond, en ze zei wat een keurig en gezellig en mooi huis het was.

Ze zei, dat ze alsjeblieft hoopte, dat ze geen last met Indianen zouden krijgen. Meneer Scott had er geruchten over gehoord. Ze zei: „Iedereen weet, dat ze zelf nooit wat met het land zullen doen. Ze zwerven alleen maar als wilde dieren rond. Verdragen of geen verdragen, het land is van de mensen die er gaan boeren. Dat zegt je gezonde verstand."

Ze begreep niet waarom de regering verdragen sloot met Indianen. De enige goede Indiaan was een dode Indiaan. De gedachte alleen al aan Indianen bezorgde haar koude rillingen. Ze zei: „Ik kan de Minnesota massacre niet vergeten. Mijn Pa en mijn broers gingen met de anderen mee, en ze hielden ze tegen op maar twintig kilometer van ons vandaan. Ik heb Pa vaak horen vertellen hoe ze..."

Ma schraapte hard haar keel, en mevrouw Scott hield op. Wat een massacre ook was, het was iets waar grote mensen niet over moesten praten als kleine meisjes luisterden.

Toen mevrouw Scott weg was, vroeg Laura aan Ma wat een massacre was. Ma zei, dat ze dat nu niet kon uitleggen; het was iets, wat Laura zou begrijpen als ze ouder was.

Meneer Edwards kwam die avond weer met het werk helpen, en weer joeg Jack hem de houtstapel op. Ma moest hem eraf sleuren. Ze zei, dat ze niet begreep wat die hond had. Misschien had de wind hem zo van streek gemaakt.

De wind huilde vreemd en wild, en hij blies door Laura's kleren heen, alsof de kleren er niet waren. Klappertandend droegen Laura en Mary armenvol hout het huis in.

Die avond dachten ze aan Pa in de stad. Als niets hem opgehouden had, zou hij er nu overnachten, vlakbij de huizen en de mensen. Morgen zou hij in de winkel inkopen doen. Daarna zou hij, als hij vroeg kon vertrekken, een stuk van de terugweg afleggen en morgennacht op de prairie kamperen. En de avond daarna kwam hij misschien thuis.

De volgende morgen blies de wind fel en was het zo koud, dat Ma de deur dicht hield. Laura en Mary bleven bij het vuur en luisterden naar de wind, die om het huis gierde en in de schoorsteen huilde, 's Middags vroegen ze zich af, of Pa uit Independen-ce was vertrokken en of hij tegen die wind in naar hen toe kwam.

Toen het donker was, vroegen ze zich af waar hij zou kamperen. De wind was bitter koud. Hij drong zelfs het dichte huis binnen en deed hen van achteren rillen, terwijl hun gezichten roosterden in de hitte van het vuur. Ergens op de grote, donkere, eenzame prairie kampeerde Pa in die wind.

De volgende dag duurde heel lang. Ze konden Pa 's morgens nog niet verwachten, maar ze verlangden naar het uur dat het zover was. In de namiddag begonnen ze uit te kijken over de weg naar de rivier. Jack keek ook in die richting. Hij jankte om naar buiten te mogen, en hij liep om de hele stal 138 en het huis heen, en bleef staan om in de richting van het lage rivierland te kijken en hij liet zijn tanden zien. De wind blies hem bijna omver.

Toen hij binnen kwam, wilde hij niet gaan liggen. Hij liep zorgelijk rond. Zijn nekharen kwamen overeind, gingen weer liggen en kwamen weer overeind. Hij probeerde uit het raam te kijken, en jankte toen bij de deur. Maar toen Ma de deur openmaakte, bedacht hij zich en wilde niet naar buiten.

„Jack is ergens bang voor," zei Mary.

„Jack is nooit ergens bang voor!" sprak Laura haar tegen.

„Laura, Laura," zei Ma. „Het is niet aardig om tegen te spreken."

Na een ogenblik besloot Jack om naar buiten te gaan. Hij ging kijken of de koe en het kalf en Langoor veilig in de stal waren. En Laura had zin om tegen Mary te zeggen: „Zie je wel!" Ze zei het niet, maar ze had het wel gewild.

Tegen de tijd dat het stalwerk gedaan moest worden, hield Ma Jack in huis, zodat hij meneer Edwards niet de houtstapel op kon jagen. Pa was er nog niet. De wind blies meneer Edwards naar binnen. Hij was buiten adem en stijf van de kou. Hij warmde zich bij het vuur voor hij aan het werk ging, en toen hij klaar was, ging hij zitten om zich nog eens te warmen.

Hij vertelde Ma, dat er Indianen in de luwte van de kliffen kampeerden. Hij had de rook van hun vuren gezien, toen hij het lage rivierland overstak. Hij vroeg Ma of ze een geweer had.

Ma zei, dat ze Pa's pistool had, en meneer Edwards zei: „Ik denk dat ze met dit weer vanavond wel in hun kamp zullen blijven."

„Ja," zei Ma.

Meneer Edwards zei, dat hij zich heel best zou kunnen redden met hooi in de stal, en dat hij daar zou blijven overnachten als Ma het wilde. Ma bedankte hem vriendelijk, maar ze zei, dat ze hem die last niet wilde bezorgen. Ze waren veilig met Jack.

„Mijn man kan nu ieder ogenblik terugkomen," zei ze. Meneer Edwards trok zijn jas daarom weer aan, zette zijn muts op, deed zijn das om en zijn handschoenen aan en greep zijn geweer. Hij zei, dat ze wel nergens last van zou hebben.

„Nee," zei Ma.

Toen ze de deur achter hem gesloten had, trok ze het klinkriempje naar binnen, ofschoon het nog niet donker was. Laura en Mary konden de weg naar de rivier duidelijk zien en ze bleven ernaar kijken tot de duisternis hem verborg. Toen sloot en grendelde Ma het houten vensterluik. Pa was niet gekomen.

Ze aten hun avondeten. Ze wasten de borden af en veegden de haard aan, en nog altijd was Pa er niet. Buiten in het donker, waar hij was, gierde en jammerde en huilde de wind. Hij rammelde aan de klink en schudde de luiken. Hij schreeuwde in de schoorsteen en het vuur loeide en flikkerde.

Laura en Mary bleven aldoor scherp luisteren of ze het geluid van wagenwielen hoorden. Ze wisten, dat Ma ook luisterde, ofschoon ze Carrie schommelend in slaap zong.

Carrie viel in slaap en Ma bleef zachtjes doorschommelen. Eindelijk kleedde ze Carrie uit en bracht haar naar bed. Laura en Mary keken elkaar aan; ze wilden niet naar bed.

„Bedtijd meisjes!" zei Ma. Toen vroeg Laura of ze op mochten blijven tot Pa kwam, en Mary viel haar bij, tot Ma zei dat het goed was.

Heel, heel lang bleven ze opzitten. Mary gaapte, daarna gaapte Laura, daarna gaapten ze allebei. Maar ze hielden hun ogen wijd open. Laura's ogen zagen dingen heel groot worden en daarna heel klein, en soms zag ze twee Mary's en soms kon ze helemaal niet zien, maar ze zou opblijven tot Pa kwam. Plotseling schrok ze van een harde klap en Ma tilde haar op. Ze was van de bank bom! op de vloer gevallen.

Ze probeerde Ma te vertellen dat ze niet slaperig genoeg was om naar bed te moeten, maar een geweldige geeuw spleet haar gezicht bijna in tweeën.

Middenin de nacht ging ze rechtop zitten. Ma zat stil in de schommelstoel bij het vuur. De deurklink rammelde, de luiken schudden, de wind huilde. Mary's ogen waren open en Jack liep heen en weer. Toen hoorde Laura weer een woest gehuil dat rees en daalde en weer rees.

„Ga liggen, Laura, en ga slapen," zei Ma zacht.

„Wat is dat voor een gehuil?" vroeg Laura.

„De wind huilt," zei Ma. „Doe nu wat ik zeg, Laura."

Laura ging liggen, maar haar ogen wilden niet dicht. Ze wist, dat Pa buiten was in het donker, waar dat verschrikkelijke gehuil was. De wilde Indianen zaten tussen de kliffen in het lage rivierland, en Pa moest in het donker het lage rivierland door. Jack gromde.

Toen begon Ma zachtjes in de gemakkelijke schommelstoel te schommelen. Het licht van het vuur gleed op en neer, op en neer langs de loop van Pa's pistool in haar schoot. En Ma zong, zacht en zoetjes:

„Er ligt een heerlijk land, Ver hier vandaan. Daar straalt een helder licht, Waar eng'len staan.

O, ik hoor het engelkoor. Ere zij de Heer..."

Laura wist niet, dat ze in slaap gevallen was. Ze dacht, dat de engelen met Ma meezongen en ze lag te luisteren naar het hemelse gezang, tot plotseling haar ogen open gingen en ze Pa bij het vuur zag staan.

Ze sprong uit bed en riep: „O, Pa! Pa!"

Pa's laarzen zaten dik onder de bevroren modder, zijn neus was rood van de kou, zijn haar stond wild overeind op zijn hoofd. Hij was zo koud, dat de kou door Laura's nachtpon drong toen ze bij hem was.

„Wacht even!" zei hij. Hij wikkelde Laura in Ma's grote omslagdoek, en toen omhelsde hij haar. Alles was goed. Het huis was vol gezellig licht van het vuur, en er hing de warme, bruine geur van koffie, Ma glimlachte, en Pa was thuis.

De doek was zo groot, dat Mary het andere eind om zich heensloeg. Pa trok zijn stijve laarzen uit en warmde zijn stijve, koude handen. Daarna ging hij op de bank zitten en hij nam Mary op zijn ene knie en Laura op de andere, en hij drukte hen met sjaal en al tegen zich aan. Hun blote tenen roosterden in de hitte van het vuur.

„Hè!" zuchtte Pa. „Ik dacht dat ik nooit thuis zou komen."

Ma zocht tussen de dingen die hij meegebracht had, en schepte bruine suiker in een tinnen beker. Pa luid suiker uit de stad meegebracht. „Je koffie is dadelijk klaar, Karel," zei ze.

„Op de heenweg regende het van hier naar Independence," vertelde Pa. „En op de terugweg bevroor de modder tussen de spaken, tot de wielen bijna dicht zaten. Ik moest afstappen en de bevroren modder eraf slaan, zodat de paarden de wagen konden trekken. En voor mijn gevoel waren we net weer op weg, of ik moest opnieuw afstappen en het nog eens doen. Het was het enige wat ik kon doen om Pet en Patty gaande te houden tegen die wind in. Ze zijn zo uitgeput, dat ze nauwelijks kunnen staan. Ik heb nog nooit zo'n wind meegemaakt; hij snijdt als een mes."

De wind was opgestoken toen hij in de stad was. De mensen daar hadden gezegd, dat hij beter kon wachten tot de storm uitgeraasd was, maar hij wilde naar huis.

„Ik begrijp er geen laars van," zei hij, „hoe een wind uit het zuiden zo verdraaid koud kan zijn. Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt. Hier in dit land is het noordeinde van een zuidenwind de koudste wind waar ik ooit van gehoord heb."

Hij dronk zijn koffie en veegde zijn snor met zijn zakdoek af en zei: „Hè! Precies wat ik nodig had, Caroline! Nu begin ik te ontdooien."

Toen knipoogde hij tegen Ma en hij zei, dat ze het vierkante pak op de tafel moest openmaken. „Wees voorzichtig," zei hij. „Laat het niet vallen."

Ma hield op met uitpakken en zei: „Och, Karei! Nee toch!"

„Openmaken," zei Pa.

In het vierkante pak zaten acht kleine vierkante stukken vensterglas. Ze zouden glazen ramen in hun huis hebben.

Niet een van de ruiten was gebroken. Pa had ze veilig overgebracht. Ma schudde haar hoofd en zei, dat hij niet zoveel had mogen uitgeven, maar haar hele gezicht glimlachte en Pa lachte van plezier. Ze waren allemaal zo blij. De hele winter zouden ze uit de ramen kunnen kijken, zo vaak als ze wilden, en het zonlicht kon naar binnen komen.

Pa zei, dat hij dacht, dat Ma en Mary en Laura liever glazen ruiten hadden dan iets anders, en hij had gelijk. Maar hij had niet alleen de ruiten meegebracht. Er was een papieren zakje, vol met zuiver witte suiker. Ma deed het open en Mary en Laura keken naar de glinsterende blankheid van die prachtige suiker, en ze mochten er allebei iets van proeven van een lepel. Daarna deed Ma de zak zorgvuldig dicht. Ze zouden witte suiker hebben als er bezoek kwam.

Het beste van alles was, dat Pa weer veilig thuis was.

Laura en Mary gingen gerust en tevreden weer slapen. Alles was goed als Pa er was. En nu had hij spijkers, en maismeel, en vet spek, en zout, en nog veel meer. Hij hoefde een hele tijd niet meer naar de stad.