Hoofdstuk 14
HET INDIANENKAMP
IEDERE dag was heter dan de dag ervoor. De wind was heet. „Alsof hij uit een oven komt," zei Ma.
Het gras werd geel. De hele wereld golfde groengeel onder de laaiende hemel.
Tegen de middag ging de wind liggen. Er zongen geen vogels. Alles was zo stil dat Laura de eekhorens kon horen kwetteren in de bomen bij de rivier. Plotseling vlogen er zwarte kraaien over en riepen hun korte, scherpe roep. Daarna was alles weer stil.
Ma zei dat het nu midzomer was.
Pa vroeg zich af waar de Indianen naartoe waren gegaan. Hij zei, dat ze hun kleine kamp op de prairie verlaten hadden. En op een dag vroeg hij Laura en Mary of ze dat kamp wilden zien.
Laura danste op en neer en klapte in haar handen, maar Ma maakte bezwaren.
„Het is zo ver, Karel," zei ze. „En in die hitte."
Pa's blauwe ogen tintelden. „Die hitte doet de Indianen geen kwaad en hij zal ons geen kwaad doen," zei hij. „Vooruit, meisjes!"
„Mag Jack alstublieft ook mee?" vroeg Laura. Pa had zijn geweer gepakt, maar hij keek naar Laura en hij keek naar Jack, toen keek hij naar Ma, en hij legde het geweer weer op zijn haken.
„Goed, Laura," zei hij. „Ik zal Jack meenemen, Caroline, en het geweer voor jou achterlaten."
Jack sprong om hen heen, en kwispelde met zijn staartstompje. Zodra hij zag welke kant ze opgingen, liep hij vooruit en nam de kop. Dan kwam Pa, en achter hem kwam Mary, en dan Laura. Mary hield haar zonnehoed op, maar Laura liet de hare achter op haar rug bengelen.
De grond was heet onder hun blote voeten. De zonneschijn drong door hun verschoten jurken heen en prikte op hun armen en ruggen. De lucht was werkelijk zo warm als in een oven, en hij rook flauw naar bakkend brood. Pa zei dat die geur kwam van al het graszaad dat geroosterd werd in de hitte.
Ze liepen verder en verder de reusachtige prairie op. Laura voelde zich hoe langer hoe kleiner. Zelfs Pa leek niet zo groot als hij werkelijk was. Eindelijk liepen ze het kleine dal in waar de Indianen hun kamp hadden gehad.
Jack joeg een dik konijn op. Toen het uit het gras sprong, schrok Laura. Pa zei vlug: „Lopen laten, Jack! We hebben vlees genoeg." En Jack ging zitten en keek hoe het dikke konijn door het dal wegsprong.
Laura en Mary keken om zich heen. Ze bleven vlakbij Pa. Er groeiden lage struiken op de hellingen van het dal - struiken met takken vol lichtrose bessen en struiken met groene kegels en hier en daar een helderrood blad. De pluimen van de guldenroede werden grijs, en de verdorde bloemen van de margrieten hingen omlaag.
Dat alles lag verborgen in het geheime kleine dal. Vanaf het huis had Laura alleen maar gras gezien, en nu kon ze vanuit het dal het huis niet zien. Het leek of de prairie vlak was, maar hij was niet vlak.
Laura vroeg Pa of er veel van die dalletjes op de prairie waren. Hij zei van ja.
„Zitten er Indianen in?" zei ze bijna fluisterend. Hij zei dat hij dat niet wist. Het zou kunnen.
Ze hield zijn hand stijf vast en Mary hield zijn andere hand vast, en ze keken naar het Indianenkamp. Er lag as waar Indiaanse kampvuren waren geweest. Er zaten gaten in de grond waar tentpalen hadden gestaan. Hier en daar lagen beenderen, waar de Indiaanse honden erop gekloven hadden. Langs alle hellingen hadden Indiaanse pony's het gras kort afgegraasd.
Overal waren sporen van grote mocassins en kleinere mocassins, en sporen van blote teentjes. En over die sporen liepen sporen van konijnen en sporen van vogels, en wolvesporen.
Pa las de sporen voor Mary en Laura. Hij wees op de sporen van twee niet bijzonder grote mocassins naast de as van een kampvuur. Daar had een Indiaanse vrouw op haar hurken gezeten. Ze had een leren rok met franje gedragen; de afdrukjes van de franje zaten in het stof. De indrukken van haar tenen in de mocassins waren dieper dan haar hielafdrukken, want ze had voorover geleund om in iets 114 te roeren, wat in een pot boven het vuur had gekookt.
Daarna raapte Pa een zwartberookte gevorkte stok op. En hij zei dat de pot gehangen had aan een stok, die dwars op twee rechtop staande, gevorkte stokken had gelegen. Hij wees Mary en Laura de gaten waar de gevorkte stokken in de grond gedreven waren. Toen zei hij dat ze naar de beentjes moesten kijken die om dat kampvuur lagen en dat ze hem moesten zeggen wat er in die pot gekookt was.
Ze keken en ze zeiden: „Konijn." Dat was goed; de beentjes waren konijnebeentjes.
Opeens riep Laura: „Kijk eens! Kijk eens!" Er glinsterde iets helderblauws in het stof. Ze raapte het op, en het was een mooie blauwe kraal. Laura juichte van plezier.
Toen zag Mary een rode kraal, en Laura zag een groene, en ze vergaten alles voor de kralen. Pa hielp hen zoeken. Ze vonden witte kralen en bruine kralen, en meer en meer rode en blauwe kralen. De hele middag zochten ze in het stof van het Indianen-kamp naar kralen. Af en toe liep Pa omhoog naar de rand van het dal om naar huis te kijken, dan kwam hij terug en hielp met de kralenjacht. Ze zochten zorgvuldig de hele plek af.
Toen ze er geen meer vonden, ging de zon bijna onder. Laura had een handvol kralen en Mary ook. Pa knoopte ze zorgvuldig in zijn zakdoek, de kralen van Laura in één hoek en die van Mary in een andere. Hij stopte de zakdoek in zijn zak, en ze gingen naar huis.
De zon stond laag achter hun rug toen ze uit het dal kwamen. Het huis was klein en heel ver weg. En Pa had zijn geweer niet bij zich.
Pa liep zo vlug, dat Laura hem bijna niet bij kon houden. Ze draafde zo hard als ze kon, maar de zon zakte vlugger. Het huis leek verder en verder weg. De prairie leek groter, en er streek een wind over, die een beetje angstaanjagend fluisterde. Al het gras trilde alsof het bang was.
Toen draaide Pa zich om en zijn blauwe ogen tintelden Laura tegen. Hij zei: „Word je moe, halfmaatje? Het is een heel eind voor kleine benen."
Hij pakte haar op, zo groot als ze was, en hij zette haar veilig tegen zijn schouder. Hij nam Mary bij de hand en zo kwamen ze samen thuis.
Het avondeten stond op het vuur. Ma dekte de tafel, en kleine Carrie speelde op de grond met stukjes hout. Pa gooide Ma de zakdoek toe.
„Ik ben later dan m'n bedoeling was, Caroline," zei hij. „Maar kijk eens wat de meisjes gevonden hebben." Hij nam de melkemmer en vlug ging hij Pet en Patty van de lijn halen en de koe melken.
Ma knoopte de zakdoek los en was blij verrast. De kralen waren nog mooier dan ze in het Indianen-kamp geweest waren.
Laura roerde met haar vinger door haar kralen en zag hoe ze schitterden en glansden. „Deze zijn van mij," zei ze.
Toen zei Mary: „Carrie mag mijn kralen hebben."
Ma wachtte op wat Laura zou zeggen. Laura wilde helemaal niets zeggen. Ze wilde die mooie kralen houden. Ze gloeide van binnen, en ze wenste vurig, dat Mary niet altijd zo'n lief meisje was. Maar ze kon niet minder zijn dan Mary.
Daarom zei ze langzaam: „Carrie mag de mijne ook hebben."
„Jullie zijn mijn lieve, brave meisjes," zei Ma.
Ze liet Mary's kralen in Mary's handen glijden, en die van Laura in Laura's handen, en ze zei dat ze hun een draad zou geven om ze aan te rijgen. De kralen zouden een mooie halsketting voor Carrie worden om om haar hals te dragen.
Mary en Laura gingen naast elkaar op hun bed zitten, en ze regen de mooie kralen aan de draad, die Ma hun gegeven had. Ze maakten elk hun eind van de draad nat in hun monden en draaiden er een stevige punt aan. Daarna stak Mary haar eind van de draad door het gaatje van iedere kraal, en Laura stak haar eind door haar kralen, één voor één.
Ze zeiden geen woord. Misschien voelde Mary zich goed en braaf van binnen, maar Laura niet. Als ze naar Mary keek kon ze haar wel slaan. Daarom durfde ze niet meer naar Mary kijken.
Het werd een mooie kralenketting. Carrie klapte in haar handen en lachte toen ze hem zag. Toen bond Ma hem om Carrie's halsje en daar hing hij te glinsteren. Laura voelde zich een beetje beter. Tenslotte had ze niet genoeg kralen gehad om er een hele ketting van te maken, en Mary ook niet, maar samen was het een hele kralenketting voor Carrie.
Toen Carrie de kralen om haar hals voelde, greep ze ernaar. Ze was zo klein dat ze de ketting stuk wilde trekken. Daarom nam Ma hem af, en ze borg de kralen weg tot Carrie groot genoeg zou zijn om ze te dragen. Later dacht Laura vaak aan de mooie kralen en ze was nog altijd slecht genoeg om haar eigen kralen voor zichzelf te willen hebben.
Maar het was een heerlijke dag geweest. Ze kon altijd terugdenken aan die lange wandeling over de prairie, en aan alles wat ze in het Indianenkamp hadden gezien.
hoofdstuk 15
MOERASKOORTS
NU WAREN de bramen rijp en in de warme middagen ging Laura met Ma mee om ze te plukken. De grote, zwarte, sappige bramen hingen in overvloed op de bramenplekken in het lage rivierland. Ze hingen in de schaduw van de bomen en ze hingen in de zon, maar de zon was zo heet, dat Laura en Ma in de schaduw bleven. Er waren volop bramen.
In de schaduwrijke bosjes lagen herten naar Ma en Laura te kijken. Blauwe gaaien deden een uitval naar hun zonnehoeden en schreeuwden boos, omdat ze de bramen meenamen. Slangen kronkelden haastig weg, en in de bomen werden de eekhorens wakker en begonnen tegen hen te babbelen. Overal waar ze door de doornige struiken hepen, zoemden zwermen muskieten omhoog.
Overal zaten muskieten op de grote, rijpe bramen het zoete sap op te zuigen. Maar ze vonden het even prettig om Laura en Ma te steken, als bramen te eten.
Laura's vingers en mond waren donkerrood van het bramensap. Haar gezicht en haar handen en haar blote voeten zaten vol schrammen van de braamstruiken en vol muskietebeten. En bovendien zaten ze onder de rode vlekken, waar ze naar de muskieten geslagen had. Maar elke dag brachten ze emmers vol bramen thuis, en Ma legde ze in de zon te drogen.
Elke dag aten ze zoveel bramen als ze lustten,
en de komende winter zouden ze gedroogde bramen hebben om te
stoven.
Mary ging bijna nooit mee bramen plukken. Ze bleef thuis om op kleine Carrie te passen, omdat ze de oudste was. Overdag waren er maar een paar muskieten in huis. Maar 's avonds als het niet hard waaide, kwamen de muskieten in grote zwermen opzetten. Op stille avonden brandde Pa hopen vochtig gras om het huis en de stal. Het vochtige gras gaf een verstikkende rook, die de muskieten op een afstand hield. Maar toch kwamen er nog heel wat muskieten.
Pa kon 's avonds niet op zijn viool spelen, omdat zoveel muskieten hem staken. Meneer Edwards kwam na het avondeten niet meer op bezoek, omdat er zoveel muskieten in het lage rivierland waren. Pet en Patty en het veulen en het kalf en de koe stonden de hele nacht in de stal met hun poten te stampen en met hun staarten te zwaaien. En 's morgens zat Laura's voorhoofd onder de muskietebeten.
„Dit duurt niet lang," zei Pa. „Het is bijna herfst en met de eerste koude wind is het met ze gedaan."
Laura voelde zich niet erg lekker. Op een dag had ze het zelfs koud in de warme zon, en bij het vuur kon ze niet warm worden.
Ma vroeg waarom zij en Mary niet buiten gingen spelen, en Laura zei dat ze geen zin in spelen had. Ze was moe en ze had pijn. Ma hield op met haar werk en vroeg: „Waar heb je pijn?"
Laura wist het niet precies. Ze zei: „Ik heb gewoon pijn. Mijn benen doen zeer."
„Ik heb ook pijn," zei Mary.
Ma keek hen aan en zei dat ze er gezond genoeg uitzagen. Maar ze zei, dat er iets niet in orde moest zijn, want anders zouden ze niet zo stil zijn. Ze tilde Laura's jurk en onderrokjes op om te kijken waar haar benen pijn deden, en plotseling begon Laura helemaal te rillen. Ze rilde zo erg dat ze klapper- „ tandde.
Ma legde haar hand tegen Laura's wang. „Je kunt het niet koud hebben," zei ze. „Je gezicht is gloeiend heet."
Laura had wel willen huilen, maar dat deed ze natuurlijk niet. Alleen kleine kinderen huilen. „Nu ben ik heet," zei ze. „En mijn rug doet pijn."
Ma riep Pa en hij kwam binnen. „Karel, kijk toch eens naar de meisjes," zei ze. „Ik geloof echt dat ze ziek zijn."
„Nou, ik voel mezelf ook niet erg lekker," zei Pa. „Eerst ben ik heet en dan ben ik koud, en ik heb overal pijn. Hebben jullie dat ook, meisjes? Doen je botten zelfs pijn?"
Mary en Laura zeiden ja, zo'n gevoel was het. Toen keken Pa en Ma elkaar lang aan en Ma zei: „Meisjes, jullie horen in bed."
Het was zo raar om overdag naar bed gebracht te worden, en Laura was zo warm dat alles danste voor haar ogen. Ze hield zich aan Ma's hals vast terwijl Ma haar uitkleedde, en ze vroeg Ma haar te zeggen wat haar scheelde.
„Je wordt weer beter. Wees maar gerust," zei Ma opgewekt. Laura kroop in bed en Ma stopte haar in. Het was prettig om in bed te liggen. Ma aaide over haar voorhoofd met haar koele, zachte hand en zei: „Ziezo. Ga maar slapen."
Laura ging niet werkelijk slapen, maar het duurde ook heel, heel lang voor ze weer echt wakker werd. Als in een waas leken er aldoor vreemde dingen te gebeuren. Ze zag midden in de nacht Pa op zijn hurken bij het vuur zitten, en dan scheen plotseling de zon pijnlijk in haar ogen en gaf Ma haar bouillon te drinken met een lepel. Een of ander voorwerp werd langzaam kleiner en kleiner, tot het kleiner was dan het kleinste ding. Daarna werd het langzaam groter tot het groter was dan iets maar zijn kon. Twee schrille stemmen praatten vlugger en vlugger, en dan lijsde er een stem langzamer dan Laura kon verdragen. Er waren geen woorden, alleen stemmen.
Mary lag heet naast haar in bed. Mary gooide de dekens van zich af, en Laura huilde omdat ze het zo koud had. Dan stond ze weer in brand, en in Pa's hand trilde de beker met water. Er liep water langs haar hals. De tinnen beker klapperde tegen haar tanden tot ze nauwelijks kon drinken. Daarna stopte Ma de dekens in en Ma's hand brandde op Laura's wang.
Ze hoorde Pa zeggen: „Ga naar bed, Caroline."
Ma zei: „Jij bent zieker dan ik, Karel."
Laura deed haar ogen open en zag helder zonlicht. Mary snikte: „Ik wil een slokje water! Ik wil een slokje water! Ik wil een slokje water!" Jack liep heen en weer tussen het grote bed en het kleine bed.
Laura zag Pa op de grond liggen bij het grote bed.
Jack raakte Pa met zijn poot aan en jankte. Hij greep met zijn tanden Pa's mouw vast en schudde hem. Pa's hoofd kwam een eindje omhoog en hij zei: „Ik moet opstaan, ik moet. Caroline en de meisjes." Daarna viel zijn hoofd terug en hij lag stil. Jack stak zijn snuit omhoog en huilde.
Laura probeerde op te staan, maar ze was te moe. Toen zag ze Ma's rode gezicht over de rand van het grote bed kijken. Mary huilde aldoor om water. Ma keek naar Mary en toen keek ze naar Laura, en ze fluisterde: „Laura, kun jij het?"
„Ja, Ma," zei Laura. Deze keer kwam ze uit bed. Maar toen ze rechtop probeerde te staan, danste de vloer, en ze viel op de grond. Jacks tong likte en likte haar gezicht, en hij beefde en jankte. Maar hij bleef stevig en stil staan, toen ze hem vastgreep en tegen hem aan ging zitten.
Ze wist dat ze water moest halen, om Mary's geschrei te doen ophouden, en ze haalde water. Ze kroop het hele eind over de vloer naar de wateremmer. Er zat maar een beetje water in. Ze bibberde zo van de kou, dat ze de schep nauwelijks vast kon pakken. Maar ze kreeg hem te pakken. Ze schepte een beetje water, en ze begon weer aan haar tocht over die eindeloze vloer. Jack bleef aldoor naast haar.
Mary deed haar ogen niet open. Haar handen hielden de schep vast en haar mond slokte al het water op. Toen huilde ze niet meer. De schep viel op de vloer, en Laura kroop onder de dekens. Het duurde lang voor ze weer warm begon te worden.
Soms hoorde ze Jack janken. Soms huilde hij en dacht ze, dat hij een wolf was, maar ze was niet bang. Ze lag daar te branden en ze hoorde hem huilen. Ze hoorde de schrille stemmen weer praten en de langzame stem lijzen, en ze deed haar ogen open en zag een groot, zwart gezicht vlak boven het hare.
Het was roetzwart en het glom. De ogen waren
donker en zwicht. De tanden glansden wit in een vlezige, grote
mond. Het gezicht glimlachte, en een diepe stem zei zacht: „Drink
dit op, meisje."
Een arm lichtte haar op onder haar schouders, en een zwarte hand hield een beker bij haar mond. Laura slikte een bittere slok in en probeerde haar hoofd weg te draaien, maar de beker volgde haar mond. De zachte, diepe stem zei weer: „Opdrinken, daar word je beter van." Toen dronk Laura de bittere drank helemaal op.
Toen ze wakker werd, stond een dikke vrouw het vuur op te rakelen. Laura bekeek haar aandachtig en ze was niet zwart. Ze was bruin verbrand, net als Ma.
„Mag ik een slokje water, alstublieft," zei Laura.
De dikke vrouw bracht het meteen. Het lekkere, koude water deed Laura goed. Ze keek naar Mary, die naast haar sliep; ze keek naar Pa en Ma, die in het grote bed sliepen. Jack lag half in slaap op de vloer. Laura keek weer naar de dikke vrouw en vroeg: „Wie bent u?"
„Ik ben mevrouw Scott," zei de vrouw glimlachend. „Je voelt je beter, geloof ik, hè?"
„Ja, dank u," zei Laura beleefd. De dikke vrouw bracht haar een kop hete bouillon.
„Braaf opdrinken, hoor," zei ze. Laura dronk de lekkere bouillon tot de laatste druppel op. „Nu moet je gaan slapen," zei mevrouw Scott. „Ik ben hier om voor alles te zorgen tot jullie beter zijn."
De volgende morgen voelde Laura zich zoveel beter dat ze wilde opstaan, maar mevrouw Scott zei, dat ze in bed moest blijven tot de dokter kwam. Ze lag naar mevrouw Scott te kijken hoe ze het huis aan kant maakte en medicijnen aan Pa en Ma en Mary gaf. Toen was het Laura's beurt. Ze deed haar mond open, en mevrouw Scott liet uit een gevouwen papiertje iets afschuwelijk bitters op Laura's tong glijden. Laura dronk water en slikte en slikte en dronk nog eens. Ze kon de poeder doorslikken, maar ze kon het bittere niet doorslikken.
Toen kwam de dokter. En hij was die zwarte man. Laura had nog nooit een neger gezien en ze kon haar ogen niet van dokter Tan afhouden. Hij was zo erg zwart. Ze zou bang voor hem geweest zijn als ze hem niet zo aardig gevonden had. Hij lachte haar met al zijn witte tanden toe. Hij praatte met Pa en Ma en lachte met een lange, vrolijke lach. Ze wilden allemaal dat hij langer bleef, maar hij moest vlug weg.
Mevrouw Scott zei, dat alle mensen langs de hele rivier moeraskoorts hadden. Er waren niet genoeg gezonde mensen om op de zieken te passen, en ze was van het ene huis naar het andere gegaan, en ze had dag en nacht gewerkt.
„Het is een wonder, dat jullie het overleefd hebben," zei ze. „Allemaal tegelijk op bed." Wat er had kunnen gebeuren, als dokter Tan hen niet gevonden had, wist ze niet.
Dokter Tan was Indianendokter. Hij was onderweg naar het noorden, toen hij bij Pa's huis kwam. Het was raar, dat Jack, die vreemden haatte en die nooit iemand vlakbij huis liet komen, zonder dat Pa of Ma gezegd hadden dat het goed was, dokter Tan tegemoet gelopen was en hem gesmeekt had om binnen te komen.
„En daar lagen jullie allemaal, meer dood dan levend," zei mevrouw Scott. Dokter Tan was een dag en een nacht bij hen gebleven, voordat mevrouw Scott was gekomen. Nu behandelde hij alle zieken.
Mevrouw Scott zei, dat die hele ziekte van het eten van watermeloenen kwam. Ze zei: „Ik heb het al wel honderd keer gezegd, dat watermeloenen..."
„Wat hoor ik daar?" riep Pa. „Wie heeft er watermeloenen?"
Mevrouw Scott zei, dat een van de kolonisten watermeloenen geplant had in het lage rivierland. En iedereen die een van die meloenen gegeten had, was op slag ziek geworden. Ze zei, dat ze hen gewaarschuwd had. „Maar nee," zei ze, „er was geen praten tegen. Ze zouden meloen eten, en nu moeten ze ervoor boeten."
„Ik heb al in eeuwen geen lekker stuk watermeloen geproefd," zei Pa.
De volgende dag was hij op. De daaropvolgende dag was Laura op. Daarna stond Ma op, en daarna Mary.
Ze waren allemaal mager en slap, maar ze konden voor zichzelf zorgen. En mevrouw Scott ging naar huis.
Ma zei dat ze niet wist hoe ze haar ooit konden bedanken, en mevrouw Scott zei: „Onzin! Je bent toch buren om elkaar te helpen?"
Pa had ingevallen wangen en hij liep langzaam. Ma ging vaak zitten om te rusten. Laura en Mary hadden geen zin om te spelen. Elke morgen namen ze allemaal de bittere poeders in. Maar Ma glimlachte nog net zo lief als vroeger, en Pa floot opgewekt. „Zelfs met een slechte wind waait nog wel wat goeds mee," zei hij. Hij was nog niet in staat om te werken en daarom kon hij een schommelstoel voor Ma maken.
Hij haalde wat buigzame wilgetakken uit het lage rivierland, en hij maakte de stoel thuis. Hij kon er ieder ogenblik mee ophouden om hout op het vuur te doen of om een ketel voor Ma op te tillen.
Eerst maakte hij vier stevige poten en hij maakte die goed aan elkaar vast met dwarsstukken. Daarna sneed hij het taaie geschilde wilgehout in dunne repen. Die repen vlocht hij heen en weer en op en neer tot ze de zitting voor de stoel vormden.
Hij spleet een lange rechte tak doormidden. Hij pende het ene eind van een helft aan de zijkant van de stoel vast, en boog hem omhoog en opzij en omlaag en pende het andere eind vast aan de andere kant van de stoel. Daardoor kreeg de stoel een hoge ronde rug. Hij pende hem stevig vast en daarna vlocht hij dunne wilgerepen van links naar rechts en van boven naar onder door elkaar, tot ze de rug van de stoel vulden.
Van de andere helft van de gespleten tak maakte Pa de leuningen. Hij boog ze van de voorkant van de zitting naar de stoelrug, en hij vulde ze op met in elkaar gevlochten repen.
Het allerlaatst spleet hij een dikkere wilgetak, die krom gegroeid was. Hij draaide de stoel om en pende de gebogen stukken aan de poten, waardoor de stoel kon schommelen. En de stoel was klaar.
Toen was het feest. Ma deed haar schort af en streek haar zachte bruine haar glad. Ze stak haar gouden speld voorin haar kraagje. Mary knoopte de kralenketting om Carrie's hals. Pa en Laura legden Mary's kussen op de stoelzitting, en ze zetten Laura's kussen tegen de rug. Over de kussens spreidde Pa de lappendeken van het kleine bed. Toen nam hij Ma bij de hand en leidde haar naar de stoel en hij legde kleine Carrie in haar armen.
Ma leunde achterover in de zachte kussens. Haar magere wangen bloosden en haar ogen glinsterden van tranen, maar ze glimlachte allerliefst. De stoel schommelde zachtjes en ze zei: „O, Karel! Ik heb in ik weet niet hoe lang niet zo heerlijk gezeten."
Toen pakte Pa zijn viool, en bij het licht van het vuur speelde en zong hij voor Ma. Ma schommelde en kleine Carrie viel in slaap, en Mary en Laura zaten op hun bankje en waren blij.
De volgende dag al reed Pa weg op Patty zonder te zeggen waar hij heen ging. Ma peinsde en peinsde waar hij heen was. En toen Pa terugkwam, hield hij voor op zijn zadel een watermeloen in evenwicht.
Hij kon hem nauwelijks naar binnen dragen. Hij liet hem op de vloer vallen en viel ernaast neer.
„Ik dacht dat ik hem nooit hier zou krijgen," zei hij. „Hij weegt wel dertig pond, en ik ben zo slap als een vaatdoek. Geef mij het grote mes eens."
„Maar, Karel!" zei Ma. „Dat is niet goed. Mevrouw Scott zei..."
Pa lachte zijn lange schallende lach. „Maar dat is dwaasheid," zei hij. „Het is een mooie watermeloen. Waarom zou hij koorts hebben? Iedereen weet dat je koorts krijgt van de avondlucht."
„Die watermeloen is in de avondlucht gegroeid," zei Ma.
„Onzin!" zei Pa. „Geef me het vleesmes. Zelfs als ik wist, dat ik er koorts van kreeg, zou ik die meloen nog opeten."
„Dat geloof ik ook," zei Ma toen ze hem het mes gaf.
Met een sappig geluid gleed het de meloen in. De groene schil spleet open, en daar was het helderrode binnenste met zijn zwarte zaden. Het rode hart zag er werkelijk berijpt uit. Niets was ooit zo verleidelijk geweest als die watermeloen op die hete dag.
Ma wilde er niets van hebben. Ze wilde niet, dat Laura en Mary er één hapje van aten. Maar Pa at schijf, na schijf, na schijf, tot hij eindelijk zuchtte en zei, dat de koe de rest mocht hebben.
De volgende dag was hij een beetje rillerig en had hij een beetje koorts. Ma gaf de watermeloen de schuld. Maar de volgende dag was zij rillerig en had zij een beetje koorts. Zodat ze niet wisten waar ze hun koorts van gekregen hadden.
Niemand wist in die dagen, dat die koorts malaria was, en dat bepaalde muskieten de ziekte op de mensen overbrengen bij het steken.