22
Toen Micha langzaam zijn ogen opende, schoot er een steek van pijn door zijn hoofd. Hij kreunde en bedwong de neiging om meteen weer weg te zinken in bewusteloosheid en zo aan de pijn te ontsnappen. Hij probeerde zich te bewegen, maar het leek alsof er een enorme steen op zijn borst lag, waardoor hij moeite had met ademhalen.
Help – hij had hulp nodig. Hij probeerde te roepen, maar er kwam alleen een hees gefluister over zijn gezwollen lippen. Het daglicht deed pijn aan zijn ogen. Hij zag een donker gezicht met lichtbruine ogen boven zich zweven. Toen verdween het gezicht en een stem riep: ‘Meester, meester – kom vlug! Hij is wakker!’ Toen de vrouw terugkwam, zag Micha de slavenring in haar oor.
Hij probeerde iets te zeggen, maar de vrouw legde zacht haar handen op zijn gezicht en schudde haar hoofd. ‘Blijf stil liggen,’ beval ze.
Micha voelde zich te zwak om te protesteren. Hij hoorde voetstappen en een tweede gezicht verscheen – rond en joviaal, met een brede glimlach rond de mond en fonkelende, bruine ogen. Op zijn kalende hoofd droeg de man een keppeltje.
‘Zo, beste man,’ bromde hij vriendelijk. ‘We zijn erg ongerust over je geweest. We wisten niet of je de nacht door zou komen of niet. Maar Botheina weet alles van de Egyptische geneeskunst en heeft goed voor je gezorgd.’ Hij klopte de slavin goedkeurend op de arm en grinnikte.
Of u de nacht door zou komen? dacht Micha. Was het dan al nacht? Was hij te laat voor het banket? Hoe lang was hij buiten kennis geweest? Hij kreunde en probeerde overeind te komen.
‘Rustig, beste vriend,’ suste de kleine man toen hij Micha zag worstelen. ‘Rustig maar – hier ben je veilig. Je bent vreselijk in elkaar geslagen. Je hebt geluk dat je nog leeft. Maar je moet hier nog een tijdje blijven en wat uitrusten. Ik zal Botheina een van haar brouwsels laten maken om de pijn te verzachten en je rustig te laten worden.’ Hij knikte naar Botheina en ze verdween.
Micha was wanhopig. Hij moest naar het paleis zien te komen. Ze mochten hem geen verdovende middelen toedienen. ‘Nee…’ kreunde hij. ‘Nee…’
‘Wat zeg je?’ vroeg de man. Toen lichtten zijn bruine ogen op. ‘O, ik begrijp het,’ grinnikte hij. ‘Je vraagt je waarschijnlijk af waar je bent en wat er gebeurd is. Blijf maar stil liggen, dan zal ik je het hele verhaal vertellen. Mijn naam is Chilkia en ik ben ook een volgeling van de Heilige Israëls – gezegend zij Zijn naam. Maar ik veroorzaak geen rellen op het marktplein.’ Hij lachte.
‘Ik ben een koopman, importeur van fijn linnen en geverfde stoffen. Ik heb je vandaag horen profeteren en heb het vervelende voorval vanuit mijn kraam gezien. Wat hebben ze je toegetakeld! Verschrikkelijk!’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Toen de soldaten je hadden weggedragen en iedereen weer wat was gekalmeerd, heb ik een praatje gemaakt met de kooplui van wie de kramen vernield waren. Begrijp me goed, ik keur niet af wat je gedaan hebt. Ik ben het met je eens dat hun afgoderij een gruwel is voor de God van Abraham – gezegend zij Zijn naam. En ik wilde je helpen, omdat ik kon zien dat je een profeet van Jahweh bent. Dus ik heb wat onderhandeld. Ze maakten het me erg moeilijk,’ lachte hij, ‘maar ik heb iedereen schadevergoeding betaald, in ruil voor hun belofte geen aanklacht tegen je in te dienen. Toen ben ik naar de wachttoren gegaan, heb je boete betaald en je daar weggehaald. Dat is het verhaal.’ Hij grinnikte weer. ‘Zoals ik al zei: we wisten niet zeker of je de nacht door zou komen of niet.’
Nacht? Alstublieft, God, laat het niet te laat zijn! Micha verzamelde al zijn krachten in een poging te spreken. ‘Nacht…?’
‘Wat zeg je?’ zei Chilkia en hij leunde wat voorover.
‘Welk… uur…?’
‘Wil je weten welk uur het is?’ Micha knikte. ‘Dat weet ik niet – bijna middernacht, denk ik.’
‘O, nee.’ Micha kreunde en sloot zijn ogen. Hij bad in gedachten om kracht. Waarom had hij op het marktplein zijn mond niet gehouden? Hoe had alles zo mis kunnen lopen? Misschien kon hij nog bij het paleis komen als hij onmiddellijk vertrok, als het niet te ver lopen was. Hij moest het proberen.
‘Ik moet… ik moet gaan…’ fluisterde hij en hij probeerde op te staan, ondanks de verschrikkelijke pijn en het loden gewicht van zijn lichaam. Het had geen zin. Zijn hoofd bonsde en bij elke ademteug leek er iets scherps in zijn borst te steken. De bonzende pijn in zijn linkerarm was bijna ondraaglijk. Hij begon te hoesten van de inspanning en proefde bloed in zijn mond.
‘Luister eens, beste vriend,’ zei Chilkia. ‘Je moet het rustig aan doen. Wat kan er nu zo belangrijk zijn? Word je ergens verwacht?’
‘Ja,’ fluisterde Micha. ‘De koning…’
‘Ja, ja,’ suste Chilkia. ‘Blijf maar even stil liggen.’ Hij keek op naar de slavin die zojuist was teruggekomen. ‘Botheina, onze vriend de profeet lijkt haast te hebben en hij wil per sé vertrekken, ondanks zijn verwondingen. Wil je een beetje bouillon voor hem halen, zodat hij wat op krachten kan komen?’
‘Ja, meester,’ antwoordde ze en ze vertrok weer.
‘Wat is er aan de hand, Abba?’ vroeg een andere stem. Een jongeman van achter in de twintig kwam de kamer binnen. Hij was lang en mager en zag er geleerd uit, met een hoog voorhoofd en warrig zwart haar. Zijn donkerbruine ogen hadden dezelfde fonkeling als die van Chilkia. ‘Is de profeet weer bij kennis?’
‘Ja. Dit is mijn zoon, Eljakim,’ zei hij.
‘Kom, Abba – laten we hem helpen overeind te komen,’ opperde Eljakim. De twee mannen gingen aan weerszijden van het smalle bed staan en hielpen Micha voorzichtig overeind. Ze ondersteunden hem met kussens in zijn rug. Hij hoestte nog meer bloed op, maar kon nu gemakkelijker ademhalen en praten.
‘Ik weet nog steeds niet hoe je heet,’ zei Chilkia.
‘Ik ben Micha uit Moreset.’
‘Goed, Micha. Botheina maakt wat bouillon voor je, waardoor je wat op krachten kunt komen. Dan kun je ons misschien vertellen wat er zo belangrijk is.’
De slavin verscheen weer met een kom bouillon en gaf hem er voorzichtig een paar lepels van. Hij voelde zich net een klein kind toen er een beetje bouillon over zijn gezwollen lippen liep en langs zijn kin drupte. Weer gaf hij zichzelf de schuld voor het mislukken van zijn missie. Maar hij had niets meer gegeten sinds hij die ochtend uit Jesaja’s huis vertrok en de warme, geurige soep gaf hem nieuwe kracht. Hij at zoveel hij kon en stopte zo nu en dan om te hoesten. Elke keer waren de steken in zijn borst pijnlijker.
‘Ik denk dat zijn ribben zijn gebroken, meester,’ zei Botheina, terwijl ze voorzichtig Micha’s borst betastte. ‘Kunt u uw arm bewegen?’
Micha probeerde tevergeefs zijn linkerarm op te tillen. De bonzende pijn werd erger.
Ja,’ zei ze. ‘Uw arm is ook gebroken.’
‘Lieve help,’ zei Chilkia. Hij wendde zich tot zijn zoon. ‘Kun jij dat voor hem repareren, Eljakim?’
‘Ik ben ambachtsman, Abba, geen dokter. Ik kan gebouwen en wegen repareren, maar mensen?’ Hij haalde hulpeloos zijn schouders op. ‘Hij heeft een dokter nodig.’
‘Lieve help,’ herhaalde Chilkia. ‘We moeten wachten tot morgen voor we een dokter kunnen laten komen. Houdt hij het zo lang nog vol?’
‘Nee! Ik moet onmiddellijk vertrekken,’ kreunde Micha.
‘Wat heb je dan voor belangrijks te doen, beste vriend?’
‘Ik ben in Jeruzalem met een opdracht van de profeet Jesaja.’
‘Jesaja!’ schreeuwde Chilkia. ‘Leeft Jesaja dan nog?’
Micha knikte.
‘O, halleluja! We dachten dat hij dood was. God van Abraham, dank U!’
‘Abba, laat Micha uitspreken,’ zei Eljakim.
‘O, het spijt me. Het komt doordat ze mijn vriend Zekarja al die jaren al in de tempel gevangenhouden. Ik was ongerust dat – Maar ga alsjeblieft verder, Micha.’
‘Ik moet vanavond naar het paleis. Ik heb een profetie van Jahweh voor koning Hizkia.’
Chilkia keek Micha vol ontzag aan. ‘Een profetie?’ mompelde hij ongelovig. ‘Voor de nieuwe koning? Geen wonder dat je zo’n haast hebt.’ Hij wendde zich tot zijn zoon. ‘Eljakim, we moeten onze vriend helpen in het paleis te komen.’
Eljakim spreidde verbaasd zijn armen uit. ‘Wat? Dat meent u niet, Abba. Hij kan niet eens zonder hulp overeind komen. Hoe kan hij dan naar het paleis gaan? Luister, Micha, je zult moeten wachten tot je wat op krachten gekomen bent. Je bent nu niet in staat om te profeteren.’ Micha schudde zijn hoofd. ‘Nee. Het moet vanavond gebeuren. Help me alsjeblieft om daar te komen. Dit is mijn enige kans.’
Eljakim staarde hem aan alsof hij niet kon begrijpen waarom hij zo vastberaden was. ‘Goed dan,’ zuchtte hij. ‘Laten we dan maar gaan.’
Eljakim nam nuchter en efficiënt de leiding, waarvoor Micha hem erg dankbaar was. ‘Je kunt deze bloederige kleding niet aanhouden. Breng me een van mijn vaders mantels. We moeten je ribben verbinden om de pijn te verzachten. Misschien kunnen Botheina en ik ook je arm verbinden.’
‘Laten we alsjeblieft opschieten,’ smeekte Micha. ‘We hebben geen tijd te verliezen.’
Botheina verbond Micha’s pijnlijke ribben vlug met lange repen stof gedrenkt in aloë en balsem. Met Eljakims hulp probeerde ze de botten in zijn arm weer recht te duwen. Hij schreeuwde het uit en verloor bijna weer het bewustzijn. Maar toen ze klaar waren, verbonden ze zijn arm stevig met repen stof, waardoor het bonzen verminderde. Toen ze hem een van Chilkia’s mantels aandeden, werd er heftig op de deur gebonsd.
Eljakim keek zijn vader aan. ‘Wie kan dat zijn op dit late tijdstip?’
Micha voelde zijn maag samenknijpen van angst. ‘Het is iemand die achter mij aan zit,’ zei hij.
‘Wie dan?’ vroeg Chilkia.
‘Dat weet ik niet zeker, maar ze hebben waarschijnlijk gehoord dat ik op het marktplein geprofeteerd heb. Ik kan hier niet blijven. Ik moet naar het paleis.’ Weer verwenste Micha zichzelf voor zijn stommiteit, waardoor hij de taak die Jesaja hem had toevertrouwd, verknoeid had.
Opnieuw werd er op de deur gebonsd en een woedende stem bulderde: ‘Doe open, anders trappen we de deur in!’
★
Commandant Jonadabs geduld raakte op. Als niemand de deur opendeed, zou hij eigenhandig de scharnieren uit de muur rukken. Hij was moe en hongerig en was zich hoe langer hoe meer gaan ergeren. De profeet was nergens te vinden. Maar als hij een bedreiging vormde voor koning #Hizkia, moest hij gearresteerd worden.
Jonadab was nagegaan waar Micha geweest was sinds hij die ochtend in Jeruzalem was aangekomen. Hij had iedereen ondervraagd die getuige was geweest van de rel op het marktplein en had de soldaten uitgebreid laten vertellen over de man die de boete had betaald.
Hoe later het werd, hoe onsamenhangender de getuigenissen werden. Iedereen vierde feest en de drank vloeide rijkelijk. Jonadab was steeds ongeruster geworden bij de gedachte dat hij Uria moest gaan vertellen dat ze de profeet niet hadden kunnen vinden. Uria zou nooit begrijpen hoe moeilijk het was om een eenvoudige boer te vinden in een stad die wemelde van de boeren.
Maar juist toen Jonadab begon te wanhopen, had een van de kooplui de naam genoemd van de man die hem schadevergoeding had betaald. Hij herinnerde zich dat Chilkia ook een kraam op het marktplein had. Jonadab en zijn mannen hadden ijverig naar Chilkia’s huis gezocht en nu, tegen middernacht, hadden ze het eindelijk gevonden. Jonadab durfde er niet op te hopen dat hij hier de profeet zou vinden.
Hij kon niet langer wachten. ‘Trap de deur in,’ beval hij.
★
Binnen nam Eljakim de leiding. ‘Abba, laat een paar bedienden u helpen met Micha. Ga achterom. Ik blijf hier om hen zo lang mogelijk op te houden. Snel!’
‘Duizend maal dank,’ zei Micha.
Eljakim keek naar Micha’s beursgeslagen gezicht en zijn verbonden linkerarm. De profeet leek elk moment in elkaar te kunnen zakken, maar de bedienden ondersteunden hem. Het zal een wonder zijn als hij de heuvel naar het paleis op komt, dacht hij.
‘Je moet Abba bedanken, mij niet,’ zei hij. ‘Ga nu maar snel. Moge God met je gaan.’
Het bonken op de deur werd steeds luider. ‘Ik kom eraan!’ schreeuwde Eljakim. Hij wachtte zo lang hij durfde en hield zijn adem in. Toen hoorde hij dat ze niet langer met hun vuisten op de deur bonkten, maar dat ze probeerden hem in te trappen.
‘Wie is daar?’ schreeuwde hij weer. ‘Wat wil je?’
‘Jonadab, commandant van de paleiswacht. Doe open, anders trappen we de deur in!’
Eljakim morrelde aan de zware, eikenhouten grendel en deed de deur op een kier open, in de hoop nog een paar minuten te kunnen winnen. Maar zodra Jonadab zag dat de deur openging, gaf hij er een trap tegen, waardoor Eljakim hem tegen zijn hoofd kreeg.
‘Ben jij Chilkia, de koopman?’ vroeg Jonadab.
‘Nee, ik ben zijn zoon, Eljakim.’ De klap was hard aangekomen en hij voelde aan de bult die op zijn voorhoofd verscheen.
‘Waar is Chilkia? En waar is de profeet?’
‘Mijn vader is niet thuis,’ zei Eljakim en hij probeerde rustig te blijven. ‘En ik weet niets van een profeet.’
‘Leugenaar!’ schreeuwde Jonadab en hij sloeg Eljakim tegen de grond. ‘Je vader en iedereen die deze man helpt, zijn vijanden van de koning.’
Eljakim voelde voorzichtig aan zijn kaak, waar Jonadabs vuistslag was aangekomen, en hoopte dat hij niet gebroken was. Er liep bloed uit zijn gebarsten lip. Hij was woedend op zijn vader, omdat die hem deze problemen had bezorgd en omdat hij altijd zijn neus in andermans zaken stak om te helpen. Hij zag de woedende, vastberaden uitdrukking op Jonadabs gezicht en overwoog even om hem de waarheid te vertellen. Maar hij hield van zijn vader en die bevond zich in een gevaarlijke situatie. Hij gaf niets om Micha, maar hij moest Chilkia op de een of andere manier zien te redden.
‘Doorzoek het huis – hij moet hier zijn,’ beval Jonadab. Toen greep hij Eljakim bij de arm en sleurde hem overeind. ‘Waar is je vader? Zeg op, anders krijg je ervan langs!’
Eljakim wist dat Jonadab meende wat hij zei. Hij veegde het bloed van zijn lip, maar voor hij kon antwoorden, verscheen een soldaat uit de kamer waar Micha had gelegen, met zijn bloederige tuniek. Eljakim verloor alle hoop.
‘Commandant, kijk – de tuniek van de profeet. Hij is hier geweest.’
Voordat Eljakim kon reageren, trok Jonadab zijn zwaard. Met een snelle beweging greep hij Eljakims armen vast en zette het zwaard op zijn keel.
‘Waar is hij?’ siste hij door opeengeklemde tanden.
Er stonden zweetdruppeltjes op Eljakims voorhoofd. ‘U bedoelt de boer van wie deze kleren zijn? Hij is dood. Mijn vader heeft geprobeerd zijn leven te redden, maar hij was te zwaar gewond. Hij is een paar uur geleden gestorven.’
‘Weet je dat zeker?’ Jonadab drukte het zwaard op Eljakims keel. Toen haalde hij het langzaam langs zijn huid, tot er een straaltje bloed langs het zwaard siepelde. Eljakim gilde het uit. Jonadab zou hem doden, dat was zeker.
‘Ja, ik zweer het!’ schreeuwde hij.
Jonadab liet zijn zwaard zakken en vloekte. ‘Als de profeet dood is, vormt hij geen bedreiging meer voor de koning,’ zei hij tegen een van zijn mannen. ‘Maar Uria zal niet rusten voor hij zijn lijk gezien heeft – en dat van Chilkia.’
Een voor een kwamen de soldaten terug, zonder een spoor van Chilkia of de profeet te hebben gevonden. Ze hadden het huis helemaal overhoop gehaald. Eljakim liet zich op een bank bij de deur neerzakken, bleek en overstuur en betastte de brandende wond aan zijn keel. De wond was niet diep – alleen de huid was opengesneden met de precisie van een chirurg, maar zijn tuniek was doorweekt met kleverig bloed en slikken deed hem pijn.
‘Waar hebben jullie hem begraven en waar is je vader?’ vroeg Jonadab vermoeid. Hij zette de punt van zijn zwaard onder Eljakims borstbeen en drukte hard genoeg om Eljakim ineen te doen krimpen.
‘Mijn vader heeft een stuk grond buiten Jeruzalem. Hij is uren geleden vertrokken om de man daar te begraven – in het graf van zijn voorouders.’
‘Breng ons erheen,’ zei Jonadab, terwijl hij Eljakim overeind sleurde. Eljakim wilde dat hij iets anders had bedacht.
‘Het is een lange, moeilijke tocht over de bergen, vooral ’s nachts. Ik zal u morgen graag de weg wijzen.’
‘Dan moeten we wachten tot zonsopgang. Kom mee.’
‘Waar brengt u me naartoe?’
Jonadab gaf geen antwoord. Hij beval twee van zijn mannen de wacht te houden bij Chilkia’s huis en duwde Eljakim voor zich uit, de straat op.