8
Zekarja trok de zware gordijnen voor het raam van Hizkia’s slaapkamer dicht en ontstak de olielamp. De lamp kwam sputterend tot leven en het licht wierp flakkerende schaduwen door de kamer.
‘Grootvader?’ zei Hizkia slaperig. ‘Wilt u voor me zingen?’ Hij staarde zijn grootvader met zijn ernstige bruine ogen aan en Zekarja voelde zijn hart ineenkrimpen. Wat was hij gedurende de afgelopen paar maanden veel van dit kind gaan houden!
In het begin hadden ze zich aan elkaar vastgeklampt, ieder met zijn eigen behoeften. Maar later, toen de belegering voorbij was en de dreiging van de Moloch alleen nog in hun herinnering bestond, waren ze echt van elkaar gaan houden.
‘Ja, jongen. Doe je ogen maar dicht, dan zal ik wat zingen.’
‘Goed,’ gaapte Hizkia.
Zekarja ging aan het voeteneinde van Hizkia’s bed zitten. Hij sloot zijn ogen en neuriede zacht, terwijl zijn lichaam op de maat heen en weer bewoog. Toen begon hij te zingen.
‘Ik heb U hartelijk lief, HERE, mijn sterkte…’
Zijn diepe bariton klonk vol en aangenaam, de melodie was langzaam en meeslepend.
‘O HERE, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder, mijn God, mijn Rots, bij Wie ik schuil -’
‘Grootvader?’
Zekarja zweeg verbaasd. ‘Wat is er, jongen?’
‘Kan Jahweh Zijn mond dichtdoen?’
‘Wat? Waarom wil je dat weten, kind?’
Hizkia ging rechtop in bed zitten en keek Zekarja gespannen aan. ‘Omdat de Moloch zijn mond nooit dichtdoet. Hij zal wel moe worden als hij hem de hele tijd open moet houden, grootvader.’ Hij sperde zijn mond wijd open en trok een gemeen gezicht, om de vuurgod na te doen. ‘Ziet de mond van Jahweh er ook zo uit? Kan Jahweh Zijn mond wel dichtdoen?’
De liefde voor zijn kleinzoon borrelde in Zekarja’s binnenste omhoog, tegelijk met een onbedwingbare lachbui. Zijn leven was zo lang dor en droog geweest dat hij zich niet kon herinneren wanneer hij voor het laatst gelachen had. Hij wist alleen dat het een geweldig gevoel was – als de eerste slok vers water na het einde van de belegering.
‘Nee, jongen,’ antwoordde hij. ‘Jahweh hoeft Zijn mond niet steeds open te houden zoals de Moloch.’
‘Hoe ziet Jahweh eruit, grootvader? Kunt u me Zijn beeld een keer laten zien?’
Zekarja streelde Hizkia’s krullen. Ze voelden dik en zijdezacht aan. ‘Er is geen beeld van Jahweh, jongen. Een van de geboden van Jahweh is dat we nooit mogen proberen om een beeld van Hem te maken.’
‘Waarom niet?’
‘Nou, omdat Jahweh zo… zo…’ Hij zocht naar de juiste woorden waarmee hij God kon beschrijven en gebaarde hulpeloos met zijn handen. ‘We zouden de grootheid van Jahweh nooit kunnen uitbeelden. Bovendien heeft niemand God ooit gezien. Niemand weet hoe Hij eruitziet. We weten alleen dat wij naar Zijn beeld gemaakt zijn.’
Hizkia was onrustig, alsof hij ook fysiek worstelde om de woorden van zijn grootvader te begrijpen. ‘Maar grootvader, hoe weet u dan dat Jahweh bestaat, als je Hem niet kunt zien?’
Zekarja was met stomheid geslagen. De eenvoudige vraag kwam aan als een mokerslag. De vreugde die hij zojuist had gevoeld, maakte plaats voor angst. Hij was een Leviet. Hij was raadslid geweest van de koning. Maar hij had geen antwoord op de eenvoudige vraag van een kind. Hij durfde er niet over na te denken. Zekarja trok uit frustratie aan zijn baard.
‘Hizkia,’ zei hij zacht, ‘je moet nu gaan slapen. Je zou me de hele nacht wel wakker kunnen houden met je vragen.’
‘Maar grootvader…’ smeekte Hizkia’, terwijl hij aan Zekarja’s mouw trok.
Zekarja onderbrak hem. ‘Nee, jongen,’ zei hij bars, maar hij had er bijna onmiddellijk spijt van. ‘Ga maar slapen. Ik beloof… ik beloof… we zullen morgen wel verder praten over Jahweh.’ Hij gebaarde dat Hizkia moest gaan liggen en dekte hem toe. ‘Slaap lekker,’ fluisterde hij. Toen draaide hij zich om, om de onderzoekende blik van zijn kleinzoon te ontwijken.
‘Slaap lekker, grootvader.’
Zekarja schaamde zich diep. Hij schraapte zijn keel en wilde weer gaan zingen, maar Jahweh leek plotseling weer ver weg en de kloof tussen hen in leek onoverbrugbaar. Zijn stem trilde toen hij zong.
‘…mijn schild, hoorn mijns heils, mijn…’
Hij struikelde over de woorden. Hizkia’s woorden klonken na in zijn hoofd en brachten hem in de war.
‘…mijn burcht. Geloofd zij de HERE, roep ik uit; want van mijn vijanden ben ik verlost…’
Hij ging door met zingen en wiegde zijn lichaam op de maat heen en weer. Het was een avondritueel en hij kende de woorden, maar ze zeiden hem niets. Zijn gebreken en mislukkingen spookten rond in zijn hoofd. Vroeger had hij overal een antwoord op gehad, maar nu…
Na korte tijd hoorde hij dat Hizkia’s ademhaling diep en regelmatig werd. Hij sliep.
‘Toen het mij bang te moede was, riep ik de HERE aan, tot mijn God riep ik om hulp.’
O, Jahweh, ik roep nu tot U om hulp, bad Zekarja in gedachten. Hizkia vraagt hoe ik weet dat U bestaat. Wat moet ik hem antwoorden? O, Jahweh, help me!
‘Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, mijn hulpgeroep tot Hem drong door in Zijn oren.’
God? Hoort U mijn hulpgeroep echt? Help me alstublieft.
In het zwakker wordende lamplicht kreeg Hizkia’s donkere haar een koperen gloed. Zekarja veegde zacht een krul uit zijn gezicht en voelde zijn liefde voor Hizkia als een steek door zijn hart gaan. De jongen was genezen en zijn nachtmerries waren vergeten. Maar hij had nooit eerder vragen gesteld over Jahweh.
Zekarja zat in de stille, donkere kamer en voelde zijn hart ineenkrimpen. Wanhopig liet hij zich voorover op de vloer vallen.
Almachtige God, wees deze kleine jongen genadig. Stuur iemand die hem over U kan leren. Laat hem alstublieft niet worden als Achaz. God, straf hem niet voor zijn vaders zonden – en die van zijn grootvader. Kneed hem, zodat hij Uw knecht zal worden, Heer. Hoor mijn gebed.
De sterren volgden langzaam hun baan door het luchtruim en de stad was in diepe slaap verzonken. Een koele bries bewoog het gordijn en de olielamp sputterde en doofde uit. Zekarja merkte het niet. Hij drukte zijn voorhoofd tegen de koude, stenen vloer en schreeuwde het uit tot God – hij bad zoals hij in jaren niet meer gedaan had.
Stuur alstublieft iemand die hem kan onderwijzen, God. Ik kan het niet. U bent me al eerder genadig geweest en hebt mijn gebed verhoord. Ik vroeg om vergeving en U gaf me die. Nu vraag ik U weer om hulp, hoewel ik niet waardig ben om tot U te komen. Alstublieft, leer hem alstublieft Uw wetten. Laat hem opgroeien als Uw dienstknecht.
Toen de zon centimeter voor centimeter boven de Olijfberg in het oosten uitsteeg, lag Zekarja uitgeput op de grond. Hij had geen woorden meer. De last was van zijn schouders genomen. Hij kon Hizkia’s bed in de schemering nauwelijks zien staan, maar hij hoorde de jongen zacht ademhalen.
Toen sprak Jahweh in de stilte, diep in Zekarja’s ziel. ‘Jij moet hem onderwijzen, Zekarja.’
Nee, dat kan ik niet, God, echt niet! Ik heb gefaald bij Uzzia en dat wil ik niet nog een keer laten gebeuren. Niet bij Hizkia. Ik houd van hem, God. Ik houd van hem en ik kan niet… ik kan niet…
Maar de stem van Jahweh sprak opnieuw in zijn hart en bracht hem tot zwijgen. ‘Zing de rest van de psalm.’ Meer niet.
Zekarja trilde. Zijn hart bonsde hevig, terwijl hij zich probeerde te herinneren welke psalm hij de vorige avond voor Hizkia had gezongen.
‘De HERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren. Met U immers loop ik op een legerbende in en met mijn God spring ik over een muur… Die God, Die mij met kracht omgordt en mijn weg effen maakt.’
Er liep een traan over Zekarja’s wang, die glinsterend in zijn baard bleef hangen. Jahweh had weer tot hem gesproken. Hij probeerde zich te herinneren wanneer hij die machtige, tedere stem voor de laatste keer in zijn hart had horen spreken. Het leek oneindig lang geleden. Hij was nog jong geweest en net als Uria juist aangesteld als paleisbeheerder door koning Uzzia. De wet was zijn eerste liefde geweest – Gods heilige, kostbare Thora. Maar door de jaren heen had een andere minnares langzaam de eerste plaats veroverd: zijn trots. Hij was trots geweest op wat hij bereikt had en op de erkenning die hij van het volk ontving.
Nu begreep hij waarom hij bij koning Uzzia gefaald had. Hij had vertrouwd op zijn eigen kennis, zijn eigen kracht – en die waren onvoldoende gebleken. Hij had opgehouden te zoeken naar Gods kracht en wijsheid. Zekarja bedekte zijn gezicht met zijn handen uit schaamte.
Vergeef me, Jahweh. Vergeef me mijn domme trots.
De zon verscheen langzaam boven de top van de Olijfberg en verlichtte de randen van de gordijnen. Hizkia bewoog en zuchtte in zijn slaap. Zekarja stond op en staarde naar zijn kleinzoon.
Hij lijkt zo op zijn moeder, dacht hij. Hij heeft Abia’s donkere krullen, haar zachte, bruine ogen en gladde, gebruinde huid. Achaz was rossig en bleek, zoals elke afstammeling van David, maar Hizkia leek niet op hem. Zekarja sloot zijn ogen opnieuw en bad.
Maak hem ook anders van geest, Jahweh. Help me om hem over U te vertellen. Help me. Geef me wijsheid.
Hij begon zich weer angstig te voelen, maar Jahwehs wijsheid overstemde zijn angst en hij dacht aan de spreuk van Salomo: ‘Vertrouw op de HERE met uw ganse hart en steun op uw eigen inzicht niet. Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken.’
Dank U, bad Zekarja zacht. We zullen Hizkia samen onderwijzen, God, U en ik – we zullen het samen doen.
★
Toen Hizkia wakker werd, stroomde verblindend zonlicht zijn kamer binnen. Hij ging rechtop zitten en wreef slaperig in zijn ogen. Hij zag dat zijn grootvader de gordijnen voor het raam opzij had geschoven.
‘De hemelen vertellen Gods eer,’ zong Zekarja. Hij gebaarde naar de zon en de lucht, en de groenbruine heuvels. ‘Het uitspansel verkondigt het werk Zijner handen.’ Hij sloeg zijn sterke armen over elkaar, alsof daarmee alles gezegd was.
Hizkia staarde zijn grootvader verrast aan. Hij was nog te slaperig om te begrijpen waar hij het over had.
‘Luister, jongen. Gisteravond vroeg je hoe ik weet dat Jahweh echt bestaat. Ik hoef alleen maar naar alle mooie dingen te kijken die Hij geschapen heeft. De hemelen vertellen Gods eer.’
Zekarja liep de kamer door en hielp Hizkia overeind. Hij kleedde hem aan terwijl hij verder vertelde.
‘De zon, maan en sterren, de golvende heuvels en de dalen om ons heen – ze laten allemaal Gods glorie zien. Maar het grootste wonder is dat we naar Zijn beeld gemaakt zijn. Kom maar, jongen. Vandaag zal ik je nog meer vertellen over Jahweh, onze God.’
Hizkia kon zich niet voorstellen waarom zijn grootvader plotseling zo veranderd was. Maar hij voelde aan dat er vandaag iets bijzonders zou gaan gebeuren, en hij popelde om meer te horen.
Zekarja’s gezicht straalde in het verblindende zonlicht. Jahweh ziet er vast net zo uit als mijn grootvader, dacht Hizkia. Groot en sterk, met een lange, witte baard en mooie kleren. Zijn blik is wijs en vriendelijk en Zijn gezicht is nobel en waardig, net als dat van mijn grootvader.
De stad leek zich gapend uit te rekken bij het ontwaken. Zekarja en Hizkia verlieten hand in hand het paleis en liepen de straten door, de heuvel af. Er hing rook in de lucht van de eerste vuren en overal klonk het geluid van knarsende handmolens en kraaiende hanen.
Op het marktplein schreeuwde een koopman iets tegen zijn slaperige bediende, terwijl hij koopwaren opstapelde voor zijn eerste klanten. Zekarja bleef bij een kraam staan en kocht twee bruine broodjes en een handvol dadels. Hizkia at de vruchten op en spuugde de pitten onder het lopen op de grond.
Bij de poort naar het dal aangekomen, wees Zekarja naar de altaren die koning Achaz op de hoeken van de straten had laten neerzetten. ‘Deze altaren worden gebruikt voor de dienst aan de afgoden,’ vertelde hij aan Hizkia. ‘Het zijn maar beelden, gemaakt door mensenhanden en naar menselijke verzinsels. Er is maar één ware God, Hizkia. Jij kent Hem bij de naam Jahweh, de God der verlossing.’
De beeldjes leken Hizkia niet veel kwaad te kunnen, maar hij huiverde bij de gedachte aan het enorme, vurige beeld van de Moloch.
‘Waar gaan we naartoe, grootvader?’
‘Ik wil je Jahweh’s schepping laten zien, buiten de stad.’
Ze lieten de ommuurde stad achter zich en liepen langs het aquaduct door het dal van Gichon naar de bron. Hizkia herinnerde zich dat hij met zijn vader dezelfde weg was gelopen en dat hij toen Jesaja had ontmoet. De rotsige hellingen in het oosten waren begroeid met olijfbomen en wijnstokken. De takken waren zwaar van het rijpe fruit. Een kudde geiten klauterde over de rotsen aan de voet van de stadsmuur, op zoek naar de schaarse pollen gras die tussen de stenen groeiden. Toen ze bij de bron aangekomen waren, stond Zekarja stil.
‘Hizkia, heb je de wind wel eens gezien?’ De jongen schudde zijn hoofd. ‘Hoe weet je dan dat hij echt bestaat?’ Hizkia keek nieuwsgierig omhoog naar zijn grootvader en haalde zijn schouders op. ‘Omdat ik hem voel waaien.’
‘Aha!’ knikte Zekarja. ‘Je hebt de wind nog nooit gezien, maar je weet dat hij bestaat omdat je weet wat hij doet – hoe hij het gouden koren doet wuiven en de blaadjes van de bomen doet ritselen. En op een hete zomerdag voelt hij koel aan. Zo is het ook met Jahweh. Jij en ik hebben Hem nog nooit gezien, maar we kunnen zien waar ons leven door Hem aangeraakt wordt, zoals toen Hij jou van de Moloch redde. En we kunnen Hem tot ons hart horen spreken, zoals Hij tot jou sprak door Zijn profeet Jesaja. En als je Hem zoekt, Hizkia, zul je Zijn invloed merken in je leven en in alles wat je doet. Hij is de Schepper van het leven, de Schepper van alles om je heen.’
Zekarja spreidde zijn armen uit en schreeuwde tegen de heuvels en bergen: ‘Hoor, Israël: de HERE is onze God; de HERE is één! Gij zult de HERE, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht!’
Hij keek naar Hizkia en ze grinnikten toen de geiten op de heuvel enthousiast begonnen te mekkeren.
‘Die woorden vormen het Sjema, ons verbond met Jahweh. Je moet deze woorden uit je hoofd leren en ze nooit vergeten: “Hoor Israël: de HERE is onze God; de HERE is één.”‘
Zekarja en Hizkia zaten aan de rand van het water en keken omhoog langs de steile rotsen en de muren van de stad, hoog boven hun hoofden. Ze vormden een machtig bolwerk tegen de vijand en Hizkia voelde zich kwetsbaar nu hij zich buiten de muren bevond. De Moloch woonde in het dal buiten de muren. Hij kroop dichter tegen zijn grootvader aan ter geruststelling, sloot zijn ogen en hief zijn gezicht omhoog. De zon verwarmde zijn wangen en hij dacht weer aan de Moloch. Hij kon de kracht van de afgod voelen. Hij kon de armen van Jahweh niet zien, dus ook niet hoe sterk Hij was.
‘Grootvader, is Jahweh sterk?’
‘Ja, jongen. Jahweh is sterk.’
‘Maar is Hij echt heel erg sterk?’
‘Jahweh bezit alle kracht die je nodig hebt. Dat is de betekenis van jouw naam in het Hebreeuws, Hizkia: God is mijn sterkte.’
‘Maar als je Jahweh niet kunt zien, hoe weet je dan hoe sterk Hij is?’
‘Laat je niet voor de gek houden door zichtbare kracht. Jahweh verbergt Zijn kracht vaak in simpele dingen, en daarom denken mensen dat Zijn kracht niets voorstelt. Zal ik je een verhaal vertellen over hoe sterk Jahweh is?’
Hizkia knikte gretig en kroop dicht tegen zijn grootvader aan. In zijn grootvaders armen voelde hij zich veilig. Toch verlangde hij naar de geruststelling van de kracht van Jahweh en een bewijs voor Zijn heerschappij over de Moloch.
‘Onze vijanden hadden ooit een kampioensoldaat,’ begon Zekarja. ‘Hij heette Goliat en was een reus van meer dan tweeënhalve meter lang. Al onze soldaten waren bang voor hem.’
Hizkia’ herinnerde zich weer de grote hogepriester die de leiding had gehad over het offer aan de Moloch. In zijn verbeelding zag hij Uria als de reus.
‘Je voorvader David was toen nog maar een kleine jongen, net als jij, maar hij zei dat hij wel tegen de reus wilde vechten en -’
‘Had David een zwaard, grootvader?’
‘Nee, hij had alleen maar een slinger en vijf gladde stenen, maar -’
‘Was hij niet bang?’
‘Hij vertrouwde op Jahweh! Hij schreeuwde tegen Goliat: “Je komt naar me toe met zwaard en speer… maar ik kom in de naam van de almachtige God!”’
‘Wie won, grootvader? Wie won?’
‘Jahweh won de strijd! David slingerde een steen tegen het voorhoofd van Goliat en de reus stortte neer. Goliat maakte een fout toen hij de spot dreef met de God van zijn tegenstanders. Jahweh stond achter David, hoewel niemand Hem kon zien. Jahweh kan zelfs de sterkste vijand verslaan!’
‘Waar heeft Jahweh David nog meer mee geholpen? Vertel nog eens een verhaal!’
Zekarja lachte en drukte Hizkia tegen zich aan. ‘Toen David opgroeide, besloot hij de stad Jeruzalem te veroveren, zodat hij een tempel voor Jahweh kon bouwen. Maar Jeruzalem was een sterke burcht in het bezit van de slechte Jebusieten. Ze bespotten David en zeiden: “Je komt hier nooit binnen!” Maar -’
‘Maar hij kwam wel binnen, hè, grootvader?’
‘Ja, inderdaad.’ Zekarja lachte. ‘Jeruzalem heeft één zwakke plek, weet je. De waterbron ligt buiten de stadsmuren. Weet je nog hoe weinig water we hadden tijdens de belegering?’
‘Ja, en het smaakte ook nog vies.’
‘Ja, dat is waar. De Jebusieten besloten een geheime watertunnel te graven van de stad naar de bron, zodat ze daar tijdens een belegering water vandaan konden halen. Maar Jahweh liet David de geheime tunnel zien en hij stuurde een paar van zijn mannen erdoorheen. Zo kwam Davids leger Jeruzalem binnen.’
‘Bestaat die tunnel nog, grootvader?’
‘Dat denk ik niet. Het is al honderden jaren geleden. David heeft hem waarschijnlijk dichtgemaakt, zodat zijn vijanden er niet ook doorheen konden.’
De zon kroop steeds hoger en het werd hoe langer hoe heter. Zekarja stond met tegenzin op.
‘We kunnen maar beter weer teruggaan, jongen.’
Maar Hizkia wilde nog één ding over Jahweh weten. Hij raapte al zijn moed bij elkaar en vroeg: ‘Grootvader, wil Jahweh ook dat er aan Hem geofferd wordt?’
Zekarja hurkte neer en keek hem in de ogen. ‘Ja, Jahweh wil ook dat er geofferd wordt, maar Hij verbiedt ons onze eigen kinderen te doden. We offeren lammeren of -’
‘Eet Jahweh de lammeren op, net zoals de Moloch mensen opeet?’
‘Nee, jongen. Hij eet ze niet op. Hij -’
‘Waarom wil Hij ze dan hebben?’
‘Omdat wij gezondigd hebben en daarom zouden moeten sterven. Maar Jahweh zegt dat we een lam mogen offeren. Het lam sterft in onze plaats.’
‘Amarja is in mijn plaats gestorven, grootvader. Ik was eigenlijk de eerstgeboren zoon.’
Zekarja trok hem dicht tegen zich aan. ‘Ja, je broer is er niet meer. Maar ik dank God dat jij nog leeft!’
‘Wilt u me morgen nog een paar verhalen over Jahweh vertellen?’
‘Ja, ik heb morgen weer een heleboel nieuwe verhalen voor je.’ Ze begonnen de steile heuvel naar de waterpoort te beklimmen. ‘Toe maar, Hizkia – dan zeggen we samen het Sjema. Hoor, Israël…’
‘Harder, grootvader.’ Hizkia straalde. ‘Dan gaan de geiten weer mekkeren!’
‘Hoor, Israël,’ schreeuwde Zekarja. ‘Jahweh is onze God, Jahweh is één!’