12
Chilkia draaide zich voor de zoveelste keer die nacht om in zijn bed. Zijn vermoeide lichaam verlangde naar de slaap, maar zijn gedachten wilden niet tot rust komen. Het was drukkend warm – zijn tuniek was doorweekt van het zweet en hij leek bijna niet te kunnen ademen. Eindelijk gaf hij het op. Hij klom het dak op in de hoop daar een verkoelende bries te vinden.
Chilkia’s huis was een van de grootste in de stad. Het stond op de heuvel onder het paleis en vanaf het dak keek Chilkia neer op de daken van de andere huizen in de diepte.
De volle maan stond hoog boven de omliggende bergen en Chilkia zag duidelijk de omtrekken van de tempelmuur op de heuvel boven zich. Hij kreunde en wendde zijn gezicht af, omdat hij nu des te meer besefte waarom hij niet kon slapen. Elke keer als hij zijn ogen sloot, zag hij zijn vriend Zekarja voor zich, die hem smeekte Jesaja te waarschuwen. Chilkia had beloofd het te zullen doen en hij wist dat hij niet kon slapen tot hij zijn belofte nagekomen was. Maar hoe? Hij trok uit frustratie aan zijn baard.
‘O, God van Abraham, het is onmogelijk,’ fluisterde hij.
Hij vroeg zich af of Zekarja zich wel realiseerde hoe gevaarlijk het was, wat hij hem gevraagd had te doen. Het was al riskant genoeg geweest om Zekarja in de tempel te bezoeken, maar als hij met Jesaja gezien werd, kon hij beschuldigd worden van samenspanning. Dan zou zijn eigen leven ook in gevaar zijn.
Chilkia geloofde dat Zekarja en Jesaja gelijk hadden. Het heidense altaar hoorde niet in de tempel van Jahweh. Hij wist dat hij zelf ook in opstand moest komen, net als zij. Maar wat moest er met zijn zoon Eljakim gebeuren als zijn vader gevangen werd gezet in de tempel – of ter dood werd gebracht als verrader?
Een jaar geleden, in de hete, broeierige zomermaanden, had de koorts toegeslagen in de stad. Chilkia’s geliefde vrouw en zijn twee jongste kinderen waren gestorven. Eljakim en hij hadden nu alleen elkaar nog.
Hij keek weer omhoog naar de tempel. Over een paar uur zou het morgenoffer gebracht worden op het nieuwe altaar. Zekarja zat gevangen in de tempel en kon niets doen om koning Achaz ervan te weerhouden zelf te offeren . Maar Jesaja zou het waarschijnlijk wel proberen en de wachters zouden klaarstaan om hem dat te beletten. Dit keer zou hij niet ontsnappen. Chilkia dacht aan zijn zoon, die lag te slapen in het huis beneden en hij huiverde onwillekeurig. Toen schoot er een andere gedachte door zijn hoofd: ook Jesaja had een gezin – twee kleine jongens met vreemde, profetische namen. Hij zuchtte diep.
‘God van Abraham, help me.’ Hij liep naar de trap die van het dak naar de straat leidde om Jesaja te gaan waarschuwen.
‘Abba, waar gaat u naartoe?’
Hij schrok van de plotselinge stem. ‘O, Eljakim!’ riep hij uit. ‘Wat doe jij hier midden in de nacht?’
‘Ik kon niet slapen,’ zei de jongen. Zijn dikke, zwarte haar zat door de war en was vochtig van het zweet.
‘Ik weet het. Het is erg warm, hè?’ Hij legde zijn hand op de schouder van zijn zoon en zijn hart stroomde over van liefde. Eljakim was knap en tenger, bijna net zo lang als Chilkia. ‘Als je een matje haalt, kun je hierbuiten slapen.’
‘Het komt niet door de hitte.’ Er verschenen tranen in Eljakims ogen en hij wendde zijn gezicht af, zodat zijn vader het niet zou zien.
‘Wat is er, jongen?’
‘Ik ben kwaad om wat er gisteren gebeurd is.’ Eljakim zuchtte. ‘Het was niet eerlijk. Ze hebben mijn verjaardag vergald.’
‘Het spijt me, jongen. Ik had me niet gerealiseerd dat je zo overstuur was.’ Chilkia wilde hem in zijn armen nemen, maar Eljakim deed een stap achteruit.
‘Ik ben eindelijk een man, eindelijk oud genoeg om erbij te mogen zijn als er in de tempel geofferd wordt, en dan verknoeien die twee dwazen alles!’
‘Hoor eens even,’ zei Chilkia scherp. ‘Die twee mannen hadden gelijk. Het offer mocht niet doorgaan. Wat de koning wilde doen, was verkeerd. Hij mag zelf het offer niet brengen. Volgens de Thora mogen alleen de priesters dat doen.’
Eljakim leek sceptisch. ‘Nou, de andere priesters deden anders niets om hem tegen te houden – zelfs de hogepriester niet.’
‘Volwassenen doen niet altijd wat ze zouden moeten doen, Eljakim – zelfs als ze weten wat er in de Thora staat.’ Chilkia herinnerde zich hoe hij een paar minuten geleden ook zelf niet had geweten wat hij moest beslissen en schaamde zich diep. ‘Ik wilde het je pas morgen vertellen, maar nu je toch wakker bent: we gaan niet meer naar de offers in de tempel.’
‘Abba! Nee! Waarom niet?’ Eljakim staarde hem wanhopig aan.
‘Het spijt me. Ik weet hoe je ernaar uitkijkt, nu je oud genoeg bent, maar ze hebben afgoden in de tempel neergezet, en we kunnen niet meedoen aan afgoderij.’
Eljakim stond op het punt in huilen uit te barsten. ‘Maar de offers zijn toch belangrijk? We moeten er wel heen!’
‘Ja, ze zijn wel belangrijk, maar we moeten de offers bijwonen uit liefde voor de Eeuwige – gezegend zij Zijn naam – en om Hem te dienen als de enige God. Anders is het niet meer dan een ritueel. Toen ze het heidense altaar in de tempel neerzetten, heeft de Heilige Israëls Zich teruggetrokken. Het is nu een heidens ritueel, een zinloze ceremonie – afgodendienst. We hebben geen reden meer om erheen te gaan.’
‘Maar ik wil erheen! Het is niet eerlijk!’ Eljakim vocht tegen de tranen. Hij probeerde een man te zijn, maar het teleurgestelde kind in hem overheerste.
‘We moeten onze morgen- en avondgebeden opzeggen, maar dat doen we vanaf nu hier, thuis – wij samen.’
‘Dat is niet hetzelfde. Kunnen we zo nu en dan niet gaan, zodat ik kan zien wat ze doen?’
‘Nee, jongen, dat kan niet,’ zei Chilkia streng. Hij was geschokt door Eljakims reactie. Hij had geprobeerd hem te leren wat er in de Thora stond, had geprobeerd hem te leren God lief te hebben, maar Eljakim leek alleen geïnteresseerd te zijn in de rituelen in de tempel. Hij vroeg zich af waar hij gefaald had.
‘Eljakim, luister. Er is meer nodig dan een verjaardag om een man te worden. Als je altijd meeloopt met de massa, zelfs als ze ongelijk hebben, dan ben je een lafaard, hoe oud je ook bent. Maar als je echt gelooft dat ze iets verkeerd doen, dan moet je moedig genoeg zijn om uit te komen voor wat je gelooft. Dat deden die twee mannen gisteren en dat probeer ik ook te doen. Begrijp je?’
Eljakim gaf geen antwoord. Hij schopte tegen de dakbedekking.
‘Luister, jongen. De Leviet die gisteren het woord deed, is Zekarja, een oude vriend van me. Hij wordt gevangengehouden in de tempel en ze doen iedereen geloven dat hij gek geworden is. Ze proberen hem waarschijnlijk te laten beloven dat hij zijn mond zal houden over zijn geloof, en dan laten ze hem misschien gaan. Maar ik ken mijn vriend goed en ik weet dat hij dat nooit zal willen beloven. Daar is moed voor nodig, jongen. Dan ben je pas echt een man.’
Eljakim keek naar hem op en zijn stem trilde toen hij zei: ‘Gaat u ook protesteren, Abba?’
‘Nee. Ik heb niet zoveel gezag en invloed als Zekarja. Het zou geen zin hebben als ik ging protesteren.’ Hoewel hij zijn beslissing op deze manier kon rechtvaardigen, schaamde Chilkia zich. ‘Maar ik kan wel iets anders doen om te helpen.’
‘Wat dan, Abba?’
‘De andere man die gisteren protesteerde, is Jesaja. Hij is een nakomeling van koning David, en ik geloof dat hij ook een gezalfde profeet is van de Heilige. Zijn profetieën zijn altijd al een doorn in het vlees van koning Achaz geweest, maar vandaag was het de druppel. Ze willen hem arresteren. Zekarja heeft me gesmeekt Jesaja te waarschuwen. Hij moet Jeruzalem verlaten.’
‘Laat mij het doen, Abba!’
‘Absoluut niet! Het is veel te gevaarlijk!’
‘Dan is het voor u ook te gevaarlijk.’
‘Ja, maar ik ben volwassen -’
‘Ik ook!’ schreeuwde Eljakim.
Chilkia voelde zich klemgezet. Als hij zijn zoon overtuigde van de risico’s, zou de jongen hem smeken niet te gaan. Maar hij kon Eljakim het niet laten doen. ‘Ik heb beloofd dat ik het zelf zou doen, jongen,’ zei hij.
‘Abba, ik ben niet bang. Laat me alstublieft aan u bewijzen dat ik een man ben. Laat me iets doen als volwassene. U zei toch dat ik moedig moest zijn? Laat mij dan alstublieft gaan.’
‘Ik weet het niet -’
‘Ik ben kleiner dan u en ik kan harder rennen en me beter verstoppen. Bovendien zullen ze een kind niet arresteren.’
Chilkia wist dat zijn zoon gelijk had. Hij wist dat zijn zoon ernaar verlangde te bewijzen dat hij een man was. Toch bleef hij aarzelen.
Toen zei Eljakim: ‘Abba, u heeft me geleerd dat de God van Abraham me altijd zal beschermen als ik Zijn wil doe. Zou Hij dat dan ook nu niet doen?’
Chilkia nam zijn zoon in zijn armen. Misschien had hij toch niet gefaald – misschien had zijn zoon toch geleerd dat geloof belangrijker is dan rituelen.
★
Eljakim zette er flink de pas in, bang dat zijn moed anders zou verdwijnen. Hij had nog nooit eerder ’s nachts alleen door de stad gelopen en elk vreemd geluid deed hem schrikken. Elke bekende plaats leek nu vreemd en angstaanjagend. Maar toen hij gewend raakte aan het doffe geluid van zijn sandalen op het plaveisel, voelde hij zich trots worden. Hij zou eindelijk kunnen bewijzen dat hij een man was.
De volle maan verlichtte de nauwe, kronkelende straatjes en Eljakim kon de aanwijzingen van zijn vader naar het stille straatje waar de profeet woonde, gemakkelijk opvolgen. Ergens blafte een hond en hij schrok. Hij keek schichtig om zich heen en hoopte dat niemand het bonzen van zijn hart zou horen. Hij bleef even stilstaan in de schaduw om op adem te komen en sloop toen voorzichtig naar het laatste huis in de straat – Jesaja’s huis.
Eljakim vroeg zich af waarom Jesaja niet in het paleis woonde, of in ieder geval in de koninklijke huizen op de heuvel, als hij een afstammeling van David was. Jesaja woonde in een klein, stenen huis dat zo dicht tegen de andere aangeleund stond dat er niet eens een verkoelende bries langs waaide.
Bij het hek gekomen, zag Eljakim het vage schijnsel van een olielamp door het raam. Hij vroeg zich af waarom de lamp midden in de nacht nog brandde. Hij klopte zacht op het hek en wachtte, in de hoop dat iemand de deur open zou doen voor de buren wakker werden. Even later ging de deur open en Eljakim herkende Jesaja, de man die bij het offer uit de boekrol had voorgelezen.
‘Ik ben Eljakim, de zoon van Chilkia, de koopman,’ zei hij ademloos. ‘Ik heb een boodschap voor u van Zekarja, de Leviet.’
Jesaja leek niet verrast. Hij knikte, deed het hek open, en ging Eljakim voor over een klein binnenplaatsje naar zijn kleine huis.
Er was maar één kamer in het huis. Aan de ene kant was een kleine haard met aardewerken potten en daarnaast een zelfgemaakte tafel, die vol lag met boekrollen en waarop de olielamp zwak brandde. Aan de andere kant van de kamer lag Jesaja’s vrouw met hun baby op een matje te slapen. Aan haar voeten sliep nog een kind. Eljakim dacht aan zijn eigen moeder en jongere broertjes die gestorven waren en hij slikte.
‘Ga zitten.’ Jesaja gebaarde naar een houten krukje naast de tafel. ‘Wil je iets drinken?’ Hij keek Eljakim aan en zijn heldere, priemende ogen brachten de jongen in verlegenheid.
‘Nee, dank u, Rabbi. Ik kom u alleen de boodschap van Zekarja brengen.’ Hij was buiten adem en wist niet wat hij moest zeggen. De profeet boezemde hem ontzag in en hij hoopte dat zijn woorden verstandig genoeg klonken. ‘Zekarja is gearresteerd om wat er gisteren in de tempel gebeurd is.’
Jesaja fronste zijn wenkbrauwen, maar zei niets.
‘Zekarja zei dat u ook gevaar loopt en dat u niet meer moet profeteren. Hij zei dat u Jeruzalem meteen moet verlaten.’
Jesaja knikte. ‘Ja, Zekarja heeft gelijk,’ fluisterde hij. ‘De trouw van Jahweh is groot.’
Eljakim begreep niets van Jesaja’s reactie. Na zijn vaders woorden dat je moet uitkomen voor wat je gelooft, had hij verwacht dat Jesaja de waarschuwing zou negeren. Hij was teleurgesteld dat de profeet zomaar toegaf.
Jesaja liet zijn hand op Eljakims schouder rusten. ‘Jahweh heeft je gestuurd. Ik heb Gods stem gehoord. Hij zei dat ik moest vertrekken, maar ik worstel al de hele nacht met Hem. Ik ben niet bang voor Achaz. Ik ben bereid om gevangengenomen te worden, net als Zekarja, als dat de wil van Jahweh is.’
Eljakim keek naar Jesaja’s slapende gezin.
‘Jahweh is vertrouwd met al hun wegen,’ zei de profeet, alsof hij zijn gedachten kon lezen. ‘Als ik nu vertrek, lijkt het alsof ik laf ben en er niet op durf te vertrouwen dat God mij en mijn gezin zal beschermen. Maar ik ben niet bang. Daarom heb ik vannacht met God geworsteld. Ik bad of Hij me wilde laten zien dat het Zijn wil is dat ik vertrek uit Jeruzalem. En toen kwam jij.’
Eljakim staarde hem verwonderd aan. Jesaja leek geweldig dicht bij Jahweh te staan. Zijn vader bad altijd tot de God van Abraham, maar voorzover Eljakim wist, had God hem nog nooit geantwoord. Jesaja leek regelmatig met de Heilige te praten en Eljakim vroeg zich af hoe dat mogelijk was. Hij herinnerde zich hoe ontevreden hij geweest was, omdat hij niet naar de tempel mocht om de heidense rituelen te bekijken, en schaamde zich diep.
De baby bewoog in zijn slaap en maakte zuigbewegingen met zijn mondje. Jesaja keek naar hem en zuchtte.
‘Dan moet ik dus vertrekken uit Jeruzalem.’ Hij keek de kamer rond, alsof hij inventariseerde wat hij mee moest nemen. ‘Maar ik vertrek niet uit angst. Jahweh heeft andere plannen met mijn leven. Ik weet dat ik een aantal jongere profeten zal gaan onderwijzen, maar verder – dat zal Jahweh me later wel duidelijk maken.’
Eljakim stond op en schuifelde langzaam naar de deur. Er leken uren voorbij te zijn gegaan sinds hij van huis vertrok. ‘Rabbi, ik moet gaan, anders wordt Abba ongerust.’
Jesaja ging hem voor, de deur door naar de binnenplaats. Eljakim wilde zich verontschuldigen omdat hij om de verkeerde redenen naar de tempel had gewild. Hij wist zeker dat Jahweh de profeet zou vertellen hoe hij werkelijk in elkaar zat. Maar hij kon de juiste woorden niet vinden.
Toen ze op straat stonden, liet Jesaja zijn hand op de schouder van de jongen rusten en keek hem recht in de ogen. ‘Eljakim.’ Hij sprak zijn naam langzaam en respectvol uit. ‘Je naam betekent: Jahweh richt op.’ Toen veranderde de toon van zijn stem. Er klonk gezag en kracht in door en Eljakims hart begon sneller te kloppen.
‘Te dien dage zal het geschieden, dat Ik Mijn knecht Eljakim, de zoon van Chilkia, roepen zal. Hij zal tot een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en voor het huis van Juda. En Ik zal de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen; opent hij, niemand sluit; sluit hij, niemand opent. En Ik zal hem als een pin in een hechte plaats vastslaan, zodat hij tot een erezetel worden zal voor zijn familie. Dan zal men aan hem het gehele gewicht van zijn familie hangen.’
Tot zijn grote verbazing omhelsde de profeet hem en zei: ‘Sjalom, Eljakim. Moge de vrede van Jahweh met je zijn.’
‘En met u, Rabbi,’ zei Eljakim ademloos.