13

Hizkia zat in kleermakerszit op het tapijt en staarde somber uit het raam naar de nieuwe Babylonische klokkentoren op de binnenplaats. Hij telde verveeld de treden van de wenteltrap die om de toren heen naar boven draaide. Hij had de hele ochtend al zitten kijken hoe de schaduw langzaam omhoogkroop naar de bovenste trede. Er was weer een eenzame ochtend voorbij en zijn grootvader was nog steeds niet terug.

‘Hallo. Ben jij Hizkia?’ Hij hoorde een vrolijke stem achter zich en draaide zich vlug om. Een slungelachtige vreemde met golvend zwart haar, een donkere huid en een vriendelijke glimlach keek op hem neer. Hij leek voor in de dertig te zijn, maar hij had geen baard en zijn kledingstijl was Hizkia vreemd. Hij droeg een rommelige stapel boekrollen in zijn armen die elk moment leken te kunnen vallen en Hizkia dacht aan de boekrollen in de bibliotheek van de tempel. Misschien kon deze vreemde hem naar zijn grootvader brengen.

‘Ja, ik ben Hizkia,’ antwoordde hij hoopvol.

‘Nou, ik ben Sebna,’ zei de man met een licht accent. ‘Leuk je te ontmoeten. Ik ben ingehuurd door koning Achaz als je privé-leraar.’ Sebna grijnsde breed, waardoor twee rijen rechte, gelijkmatige tanden zichtbaar werden.

Hizkia lachte niet terug. De vreemde was door koning Achaz gestuurd, niet door zijn grootvader. ‘Ik heb al een leraar,’ zei hij.

‘Is dat zo? Maar koning Achaz verzekerde me ervan dat ik je eerste leraar was.’

‘Nee, ik krijg les van mijn grootvader. Ik zit op hem te wachten.’

‘O. Koning Achaz heeft niets gezegd over je grootvader. Wat leert hij je dan?’

‘Over Jahweh en Zijn Thora. Ik heb ook geleerd het Sjema op te zeggen. Wilt u het horen?’ Hij wilde de vreemde laten zien hoe goed zijn grootvader hem lesgaf, zodat hij weer zou vertrekken.

‘Goed.’ Sebna knikte zonder enthousiasme.

Hizkia ging rechtop zitten en concentreerde zich op de woorden. ‘Hoor, Israël: de HERE is onze God; de HERE is één! Gij zult de HERE, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.’

‘Dat heeft je grootvader je goed geleerd.’

‘Hij is een Leviet,’ antwoordde Hizkia trots.

‘Hm. Ik begrijp het. Heeft hij je nog iets anders geleerd, behalve over Jahweh en de Thora?’

Hizkia zei onzeker: ‘Eh, nee -’

‘Mooi. Ik gebruik graag mijn eigen lesmethode en zal beginnen bij het begin. Ik zal je privé-leraar zijn.’

Hizkia verlangde naar zijn grootvader. Zijn angst en wantrouwen groeiden. ‘Leert u me ook over Jahweh?’

De leraar leek niet op zijn gemak. ‘Nee. Ik ben geen jood. Ik ben een Egyptenaar. Ik geloof niet in Jahweh.’

Hizkia’s ogen werden groot van angst. ‘Aanbidt u de Moloch?’

‘Nee, ik geloof ook niet in de Moloch. Hoe zijn we eigenlijk in deze discussie beland?’ mompelde hij. ‘Hoor eens, ik zal eerlijk zijn. Ik geloof helemaal niet in een god, ook niet in de goden van mijn land, Egypte. Ik denk dat het allemaal verzinsels zijn.’ Hij tikte tegen zijn hoge voorhoofd. ‘Volgens mij zijn ze allemaal door mensen bedacht als verklaring voor de dingen die ze niet kunnen begrijpen. Als er droogte is, zeggen ze: “De goden zijn boos.” Maar ik geloof dat het gewoon droog is omdat het niet regent. Meer niet. Ik geloof niet in het bovennatuurlijke. Ik houd van kennis, niet van sprookjes.’

Hizkia keek hem woedend aan.

‘Wat is er?’ vroeg Sebna. ‘Waarom trek je zo’n lelijk gezicht?’

‘Jahweh bestaat echt! Hij is net als de wind – daarom kun je Hem niet zien. Mijn grootvader heeft Hem niet verzonnen!’

‘Goed dan. We zullen het niet meer over Jahweh hebben. Koning Achaz weet hoe ik over religie denk, maar ik ben niet ingehuurd om je daar iets over te leren.’ Hij glimlachte breed. ‘Zullen we vandaag beginnen? Ik wil graag zien wat je allemaal weet. Kun je lezen?’

Hizkia schudde zijn hoofd.

‘Wil je leren hoe het moet?’

‘Ik wil mijn grootvader.’ Er welden tranen op in zijn ogen.

Sebna glimlachte geforceerd en ging naast Hizkia op de vloer zitten, terwijl hij zijn boekrollen op een hoop neergooide. ‘Ik weet het goed gemaakt, Hizkia. Eerst moet jij een vraag beantwoorden, en dan beantwoord ik een vraag van jou. Goed?’

Voordat Hizkia kon antwoorden, pakte Sebna een boekrol uit de hoop en rolde hem uit. ‘In deze boekrol staat een verhaal, maar je moet eerst leren lezen. Dan weet je pas wat voor verhaal het is.’ Hij haalde een kleitablet tevoorschijn en kraste er iets in met een schrijfpriem. ‘Hier staat: huis. Zie je? Kijk maar eens in dit verhaal op de boekrol of je het woord huis ergens kunt vinden.’

Sebna duwde de boekrol en het kleitablet over de vloer naar Hizkia toe. Even wist de jongen niet of hij moest kijken of niet, bang dat hij hiermee zijn grootvader zou verraden. Maar de boekrollen in de tempel hadden hem gefascineerd en hij wilde de geheimen die erin besloten lagen, ontdekken. Zijn nieuwsgierigheid overwon zijn angst en hij bestudeerde de boekrol. Er stonden heel veel vreemde tekens op en hij duwde hem bijna weer van zich af, toen hij plotseling het woord zag dat Sebna op het kleitablet had geschreven. Toen zag hij het nog een keer, en nog een keer, en hij voelde zich trots, alsof hij een mysterie ontrafeld had. Hij kon lezen.

‘Daar… en daar… en daar,’ zei hij en hij wees met zijn vinger naar verschillende plaatsen in de boekrol.

Sebna glimlachte breed. ‘Heel goed. Je hebt ze allemaal gevonden. Nu kun je al één woord lezen. Binnenkort zul je het hele verhaal kunnen lezen. Nu gaan we naar de cijfers. Kun je al tot tien tellen?’

‘Ik kan tot twaalf tellen.’

‘Mooi.’ Sebna veegde het tablet schoon en begon cirkels te tekenen in de zachte klei. ‘Als je zes vijgen hebt en je eet er twee op, hoeveel heb je -’

‘Vier.’ Hizkia antwoordde voordat Sebna klaar was met tekenen en de leraar trok zijn dikke, zwarte wenkbrauwen verbaasd op.

‘En als ik vijf vijgen heb. Hoeveel hebben we er dan -’

‘Negen.’

‘Heb je dit al eens eerder gedaan?’

Hizkia keek hem onzeker aan. ‘Ik eet zo vaak vijgen.’

‘Dat bedoel ik niet. Hoe dan ook,’ ging hij vlug verder, ‘als we alle vijgen eerlijk samen willen verdelen -’

‘Dan moeten we er één doormidden snijden.’

Sebna’s ogen werden groot van verbazing. ‘Ik wist niet dat we een oneven aantal hadden, maar je hebt het mooi opgelost. Je bent best slim, geloof ik.’

‘Mag ik u nu een vraag stellen?’ vroeg Hizkia.

Sebna glimlachte flauw. ‘Zeker. Dat was de afspraak.’

‘Waarom lacht u steeds, als u niet echt vrolijk bent van binnen?’

Sebna’s glimlach verbleekte en hij keek Hizkia verwonderd aan. ‘Waarom denk je dat ik niet vrolijk ben?’

‘Omdat uw ogen niet vrolijk staan.’

Sebna leunde achterover op zijn ellebogen en keek zijn leerling onderzoekend aan. ‘Je bent ook nog eens erg opmerkzaam,’ mompelde hij. ‘Jou lesgeven zou weleens een enorme uitdaging kunnen blijken te zijn. Maar je vindt me niet zo aardig, of wel soms?’

‘Ik weet het niet…’ Hizkia haalde zijn schouders op en staarde somber naar de boekrol die voor hem op de vloer lag. ‘Waar is mijn grootvader?’ vroeg hij zacht. ‘Hij zei dat hij terug zou komen voor mijn lessen, maar dat is nu al dagen geleden!’

Voor het eerst stelde Hizkia zichzelf de vraag die hij geprobeerd had te negeren. Als zijn grootvader hem had verlaten, zou Jahweh, zijn Verlosser en Beschermer, dat dan ook doen?

‘Ik weet niet waar je grootvader is,’ zuchtte Sebna. ‘Echt niet. Ik zal proberen erachter te komen. Maar ondertussen moet ik je lesgeven. Is er nog iets wat je graag wilt leren?’

Hizkia dacht aan de soldaten die zijn broers en hem waren komen halen. Ze waren gewapend met zwaarden en speren en hij was machteloos geweest. ‘Ik wil leren een soldaat te zijn, net als koning David.’

‘Ja? Wil je iets lezen over soldaten en oorlogen?’ Sebna zocht tussen zijn boekrollen. ‘Ik heb een heleboel verhalen over dappere soldaten en de oorlogen die ze gewonnen hebben. We kunnen wel zo’n verhaal lezen.’

‘Heeft u het verhaal over David en Goliat?’ Nu begon Hizkia bijna nieuwsgierig te worden.

‘Misschien… hier ergens tussen…’ Sebna zocht in de hoop ritselende boekrollen. ‘Eens even kijken. Ik moet het hier ergens hebben.’

‘Mijn grootvader heeft heel veel verhalen over David. Ze liggen in de bibliotheek van de tempel. We mogen er vast wel een paar lenen.’

‘Dat zal wel.’ Sebna klonk geïrriteerd en hij duwde opeens zijn boekrollen opzij en keek Hizkia aan. ‘Dus jij wilt soldaat worden? Kun je met pijl en boog omgaan? Kun je een zwaard hanteren? Speerwerpen? Kun je paardrijden?’

Hizkia schudde zijn hoofd.

‘Wil je het leren?’

‘Ja!’ Hizkia’s ogen werden groot en hij glimlachte vluchtig. Als hij zijn eigen zwaard had en wist hoe hij het moest gebruiken, kon hij zichzelf tegen de Moloch beschermen. Hij zou niet hoeven wachten op Jahweh of zijn grootvader, die misschien nooit meer terugkwam.

‘Volg mij maar.’ Sebna grijnsde en stond op. ‘Eerst gaan we in de stallen een paard voor je uitzoeken en dan gaan we in de wapenkamer een paar zwaarden halen.’

De leraar beende de kamer uit, met Hizkia op zijn hielen.

Abia huiverde van angst toen twee van Achaz’ bedienden plotseling in haar kamer stonden. Haar vader was dagen geleden verdwenen. Hij was niet teruggekomen van het morgenoffer, en nu stonden Achaz’ gewapende bedienden, die hem volgden als sinistere schaduwen, voor haar deur.

‘Zijne majesteit ontbiedt u in zijn slaapkamer.’ Ze hielden afwachtend de deur voor haar open.

Abia’s hart begon sneller te kloppen. Achaz kwam anders altijd zelf naar de haremverblijven toe. Ze was nog nooit naar zijn vertrekken ontboden. Ze wilde de reden vragen, maar ze voelde zich overweldigd door de dreigende aanwezigheid van de bedienden. Ze keken haar recht in de ogen, wat voor paleisbedienden eigenlijk verboden was.

Jahweh, help me, bad ze. Ze volgde hen en voelde hoe de God van haar vader, de God Die haar zoon van zijn angsten had gered, haar kracht gaf.

Toen ze Achaz’ kamer binnenkwam, zag Abia aan de woedende uitdrukking op zijn gezicht dat ze betrapt was. Een slungelachtige man in Egyptische kledij stond naast hem. De bedienden sloten de deur achter haar en volgden haar de kamer in.

‘Wie heeft je toestemming gegeven je vader toe te laten in het paleis en hem mijn zoon te laten hersenspoelen met sprookjes en leugens?’ schreeuwde Achaz.

Ze kon het niet verklaren, maar Abia voelde geen angst en ze hoorde de woorden uit haar mond komen, alsof ze door iemand anders gesproken werden. ‘Hij is ook mijn zoon.’

Achaz sloeg haar met de rug van zijn hand in het gezicht en ze deinsde achteruit. Bloed sijpelde langs haar wang naar beneden waar zijn ring haar huid had opengereten. De bedienden duwden haar weer naar voren.

‘Jij hebt hem gebaard, meer niet. Je speelt verder geen rol in het leven van mijn zoon. Hoe durf je invloed uit te oefenen op wat hem geleerd wordt?’

Abia antwoordde niet, maar ze was niet bang.

‘Je vader is dood,’ ging Achaz verder. ‘Ik heb Uria bevel gegeven hem ter dood te brengen omdat hij mij heeft gestoord tijdens de offerdienst.’ Hij zweeg en bestudeerde haar gezicht, alsof hij wilde genieten van haar reactie, zoals een kat die met een muis speelt.

Abia twijfelde er niet aan dat Zekarja dood was, maar ze dwong zichzelf geen emotie te tonen. Dat was de enige manier waarop ze Achaz kon verslaan. Zijn gezicht werd rood en zijn woede vlamde op.

‘Nu vertel je Sebna, de privé-leraar van mijn zoon, precies welke leugens je vader hem heeft verteld.’

‘Mijn vader heeft hem geen leugens verteld, maar de waarheid,’ zei ze rustig. ‘Hij heeft gezegd dat er geen andere goden zijn buiten Jahweh, de God van Abraham – en dat koningen die hun volk voorgaan in afgoderij, die hun zonen aan afgoden offeren, eens de wraak van een heilige God zullen ondergaan.’

Achaz stoof op haar af en sloeg haar met zijn vuisten, tot ze duizelig van pijn op de vloer viel. Hij torende boven haar uit en schopte haar, tot ze bijna flauwviel.

‘Ik zou je als tempelprostituee van Astarte moeten laten werken!’

‘Dat zou ik liever doen dan het bed met jou delen,’ zei Abia met gezwollen, bloedende lippen.

‘Je zult mijn zonen nooit meer zien – nooit!’

Dat was Achaz’ pijnlijkste slag, erger dan alle andere. Daar had ze niet op gerekend. Ze wilde hem op haar knieën smeken om haar kinderen niet bij haar weg te halen, om in ieder geval afscheid te mogen nemen, om hen nog één keer te mogen omhelzen, maar ze wist dat dat precies was wat Achaz wilde. Ze wist dat hij niet meer van gedachten zou veranderen. Ze spuugde hem voor de voeten.

Achaz veegde het spuug af met haar haar en sleurde haar overeind. Hij trok aan haar haar, zodat ze hem wel moest aankijken. ‘Luister! Je bent mijn vrouw, dus ik kan met je doen wat ik wil.’

‘Ik sterf nog liever dan dat ik je vrouw ben.’

Abia had niets meer te verliezen. Haar vader was dood door haar schuld, en ze zou haar kinderen nooit meer mogen zien. Ze spuugde Achaz in het gezicht en verlangde naar de dood. Achaz’ ogen werden zo koud als graniet.

‘Goed. Geef haar wat ze wil.’ Achaz duwde haar achteruit, in de armen van zijn bedienden.

Maar Abia wilde het laatste woord hebben, om hem tot het eind toe te trotseren. Ze keek haar bijgelovige man recht in de ogen en herhaalde de woorden die hij verafschuwde en vreesde.

‘Hoor, Israël: de HERE is onze God; de HERE is één!’

Zekarja klom langzaam de trappen op naar de buitenvoorhof van de tempel. Elke stap deed hem pijn, maar hij wist dat hij ondanks de pijn moest blijven bewegen, omdat hij anders binnenkort helemaal niet meer zou kunnen lopen. De hete zomerzon weerkaatste op het gouden tempeldak en verblindde hem. Hij liep langzaam door de verlaten hof, en zag hoe de wachters hem vanaf hun post in de gaten hielden. Toen zijn ogen aan het felle licht waren gewend, zag hij plotseling dat er in de binnenvoorhof iets bewoog. Hij hield zijn hand boven zijn ogen om het beter te kunnen zien. Iemand leek naar hem te gebaren.

‘Zekarja – ik ben het, Chilkia.’

‘Chilkia? Mijn vriend? Ben jij het echt?’ Zekarja schuifelde naar de poort die de beide hoven van elkaar scheidde en omhelsde zijn vriend.

‘Zekarja! God zij dank! Je bent ongedeerd!’

‘Ik heb je gemist, Chilkia.’

‘Ja. Mijn zoon en ik komen hier niet meer sinds… maar… ik moest je zien. Hoe gaat het met je?’

‘Prima, prima,’ verzekerde Zekarja hem. Chilkia was zijn eerste contact met de buitenwereld sinds een halfjaar en hij bestudeerde gretig zijn joviale gezicht. ‘Een beetje stijf in mijn gewrichten, maar dat is niet zo vreemd als je in een vervallen, oud gebouw woont.’

‘Ze zeiden dat je je niet goed voelde.’

‘Ik voel me prima. Koning Achaz wil me het zwijgen opleggen – meer niet. We waren het niet helemaal eens over zijn nieuwe altaar. Ik denk dat mijn verblijf hier voorgoed zal zijn.’

‘Oy! Word je gevangengehouden?’

‘Het valt wel mee. Ik heb veel tijd om te lezen en de Thora te bestuderen. En ik kan door de binnenhof wandelen als er niet geofferd wordt. Het valt echt wel mee.’

‘Hoe kun je er zo rustig onder blijven? Je wordt zonder reden gevangengehouden, zonder dat je berecht bent.’

‘Stil maar, Chilkia. Ik begreep het eerst ook niet en bad tot God: “Waarom, Jahweh, waarom toch?” Dat was het refrein dat ik eindeloos herhaalde gedurende de lange, saaie dagen en slapeloze nachten. Ik wachtte tot God me zou wreken en mijn vijanden zou straffen, en ik zocht antwoorden in de heilige Thora. Maar toen las ik Job, die ook ten prooi viel aan onrecht en God om antwoorden vroeg. Weet je wat ik van Job geleerd heb? Jahweh is ons geen uitleg verschuldigd – Hij is soeverein. “Ken je de gedachten en plannen van God? Weet je waar de grenzen van de Almachtige liggen? Ze zijn hoger dan de hemel en dieper dan het graf wie ben jij dat je denkt het te kunnen begrijpen? Zijn grootheid is uitgestrekter dan de aarde en breder dan de zee. Als Hij je gevangenzet… wie kan Hem dan tegenhouden?”

Ik hoef nu niet meer te weten waarom.’

‘Sinds jij hier zit, is het alleen maar erger geworden,’ zuchtte Chilkia. ‘Koning Achaz aanbidt elke nieuwe god waar hij van hoort en het lijkt wel of de hogepriester hem alleen maar aanmoedigt. De koning raadpleegt ook heksen en waarzeggers.’

‘Dat weet ik. Hier zijn ook dingen veranderd. De orde en rust in de tempel zijn verdwenen. Achaz heeft zelfs de deuren naar het heiligdom laten sluiten. Kun je het je voorstellen? De gouden kandelaars in het Heilige branden niet meer. En Uria heeft nieuwe rituelen ingesteld. Ik zou de offers nu niet eens meer willen bijwonen, ook al zou het mogen.’

‘Ik ben bang, Zekarja. Wat zal er van ons volk worden?’

‘Juda zakt steeds verder weg in de zonde en stormt regelrecht op de afgrond af. Ik denk niet dat er behalve jij en ik veel godvruchtige mensen over zijn. Ook dat heb ik aan Jahweh voorgelegd, maar Hij heeft me laten zien dat Hij het volk in Zijn hand heeft, ook de koning en Uria.”Houdt Hij de wateren terug, zij verdrogen; laat Hij ze gaan, zij woelen de aarde om. Zijns is de misleide en de misleider. Hij beneemt de spraak aan hen op wie men vertrouwen stelt, en neemt het onderscheidingsvermogen der ouden weg. Hij beneemt de hoofden van het volk des lands het verstand, en doet hen ronddwalen in ongebaande wildernis. Zij tasten rond in lichtloze duisternis, en Hij doet hen dwalen als een beschonkene.”’

‘Ik kwam om jou te troosten, Zekarja,’ glimlachte Chilkia, ‘maar jij hebt mij getroost.’

‘Heb je nog nieuws over mijn kleinzoon, Hizkia?’ vroeg Zekarja zacht. ‘Ik mis hem zo!’

Chilkia’s gezicht stond bezorgd. ‘Ik heb gehoord dat de koning een Egyptische privé-leraar heeft ingehuurd om zijn zonen les te geven. Ik wilde dat ik je meer kon vertellen. Het spijt me, Zekarja.’

Zekarja sloot zijn ogen en voelde zijn hart ineenkrimpen. ‘Niets gebeurt zomaar,’ zei hij en zijn stem trilde. ‘Hizkia is in de handen van Jahweh. Ik moet Hem vertrouwen. Ik bid elke dag dat Jahweh Zijn beschermende handen over Hizkia zal uitspreiden. Jahweh hoort mijn gebed. Hij zal voor hem zorgen.’

Chilkia veegde een traan uit zijn ogen en keek zijn vriend aan. ‘Ik maak me zorgen om je, Zekarja. Wat zal er met je gebeuren?’

‘Je hoeft niet bang te zijn. Jahweh heeft me rust gegeven. Dat betekent niet dat ik nooit vragen heb of nergens mee worstel. We zullen altijd moeilijkheden kennen in ons leven. Maar de vrede van Jahweh volgt uit de wetenschap dat Jahweh alles in Zijn hand houdt en dat niets zomaar gebeurt. We moeten vertrouwen op Gods soevereiniteit: “Alleen God heeft wijsheid en kracht. Hij geeft raad en begrijpt ons. Wat Hij vernietigt, kan niet worden herbouwd. Wie Hij opsluit, kan niet worden vrijgelaten.”’

‘Zullen ze je dan nooit meer laten gaan?’

‘Dat is niet belangrijk, Chilkia. Dat is niet belangrijk. Ik heb de vrede van Jahweh – dat maakt me vrij.’