5

Hij schrok wakker van het gegil van zijn moeder. Hizkia deed zijn ogen open en de nachtmerrie begon weer. Wat klonk als het gerommel van een naderende storm, waren in werkelijkheid soldatenvoeten die door de gang in de richting van zijn kamer marcheerden. Ze kwamen opnieuw iemand halen – en dit keer moest hij het wel zijn.

De laatste keer dat ze gekomen waren, had Hizkia niet geweten welke verschrikking Eliab te wachten stond, maar nu wist hij alles. Hij moest vluchten, zich verstoppen, maar hij wist niet waar. Het gegil van zijn moeder klonk steeds luider, steeds dichterbij.

Misschien was het maar een droom. Misschien zou hij straks wakker worden. Maar toen hij het lege bed van zijn broer naast het zijne zag staan, herinnerde hij zich weer de stank en het gebulder van de vlammen. Toen besefte hij dat het geen droom was.

De soldaten gooiden zijn deur open en sleurden hem uit zijn bed. Sterke handen probeerden de tuniek over zijn hoofd te trekken. Hij herinnerde zich de gapende mond van de Moloch en zijn broer die voorover in de vlammenzee viel. Hij vocht tegen de soldaten zo hard hij kon, maar ze pakten hem moeiteloos op, geamuseerd door zijn vergeefse pogingen zich los te rukken, en droegen hem weg.

Het was schemerig in de hal, maar hij zag tientallen soldaten in het flikkerende toortslicht en zijn moeder op haar knieën, met haar armen om de benen van de hogepriester heen, terwijl ze hem smeekte om genade.

‘O, alstublieft! Neem hem alstublieft niet mee!’ Haar ogen stonden wild en haar gezicht was lijkbleek van angst.

Hizkia probeerde zich los te rukken om naar haar toe te gaan, maar een van de soldaten hield hem stevig vast. ‘Mama!’ schreeuwde hij. ‘Mama, help me!’

‘Uria, alsjeblieft!’ smeekte ze. ‘Ze hebben mijn Eliab al vermoord. Is dat nog niet genoeg? Laat hen Hizkia niet ook vermoorden, alsjeblieft! Ik smeek het je! Doe het voor mij, voor mijn vader! Genade!’

‘Breng haar weg,’ zei Uria zacht.

‘Nee – nee!’ gilde ze jammerlijk, toen een groepje soldaten haar omringde en haar handen loswrong van Uria’s voeten. Hizkia kroop dicht tegen zijn jongere broer Gedalja aan en ze huilden vergeefs om hun moeder. Haar wanhoopskreten stierven langzaam weg.

‘Welke is de eerstgeborene?’ vroeg een priester van de Moloch.

Hizkia en zijn halfbroer Amarja waren bijna even groot en scheelden maar een paar maanden in leeftijd. Maar Hizkia wist dat hij ouder was dan Amarja. Als oudste zoon van koning Achaz kwam hij als eerste in aanmerking als opvolger van koning David. Maar hij was ook de eerste die in aanmerking kwam als offer voor de Moloch.

‘Deze.’

Hizkia voelde Uria’s grote hand even op zijn hoofd rusten. Hij zou sterven, net als Eliab. Hij keek omhoog naar Uria. De stevig gebouwde hogepriester leek in zijn ogen een reus. Ze keken elkaar in de ogen. Hizkia was te bang om te praten, maar zijn ogen smeekten om genade.

Uria wendde zijn hoofd af. ‘Laten we voortmaken,’ zei hij nauwelijks hoorbaar.

Hizkia kon niet lopen. Toen een van de soldaten hem oppakte, worstelde hij wanhopig om los te komen, maar hoe meer tegenstand hij bood, hoe steviger de soldaat hem vastpakte. Hij werd door de gangen gedragen, de donkere trap af – schoppend, maaiend met zijn armen, schreeuwend in doodsangst. Toen ze op de binnenplaats waren aangekomen, waar de stoet stond te wachten, voelde Hizkia zich te beurs en uitgeput om nog te vechten.

De vroege ochtendzon brandde in zijn ogen na het halfduister van de spaarzaam verlichte gangen van het paleis. Toen zijn ogen zich aangepast hadden, zag hij dat bijna alles hetzelfde was als de vorige keer: de enorme, nieuwsgierige menigte, de rijk geklede priesters en adellijken, de kinderen met witte tunieken, uitgekozen om de brandende woede van het monster te sussen. Vooraan stond zijn vader – koning Achaz. Alleen de eindeloos lange rijen soldaten ontbraken.

De stoet kwam in beweging. Ze liepen de heuvel af, door de straten van de stad naar het dal van Ben-Hinnom, op de maat van de trommels van de priesters. Elke slag voelde aan als een vuist in Hizkia’s maag. Even later zette de soldaat die Hizkia droeg hem op de grond en beval hem te lopen, maar Hizkia’s benen trilden van angst, zodat hij door twee soldaten ondersteund moest worden. Ze duwden en sleepten hem verder door de straten, tot ze bij de zuidelijke poort kwamen.

In de verte kringelde een dun sliertje rook onheilspellend naar boven. Hizkia verstijfde .Voor hem markeerden de puntige rotsen de ingang naar het dal des doods. Hij kon zich niet bewegen, maar de soldaten rukten aan zijn armen, zodat hij tegen zijn wil weer werd voortgesleept.

Een paar kinderen begonnen te huilen, alsof ze aanvoelden wat hun te wachten stond. De priesters zongen: ‘Moloch… Moloch… Moloch…’ om hun gehuil te overstemmen. Het ritmische gezang, het tromgeroffel en de echo tegen de rotsen en de stadsmuren leken aan te zwellen terwijl de stoet de offerplaats naderde. Ze waren al bijna bij het monster – er was geen ontsnappingsmogelijkheid.

Plotseling kwam Jesaja door de menigte aanlopen en versperde Achaz de weg. De ogen van de profeet schoten vuur en zijn hele lichaam trilde van woede. Hij riep boven het tromgeroffel uit met een stem die door ieders ziel sneed.

‘Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de Here spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden. Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, Mijn volk geen inzicht.’

‘Ga aan de kant!’ gromde koning Achaz en hij duwde Jesaja opzij. Hij liep door en keek naar de vuurgod voor zich.

Maar Jesaja liep met hem mee, achterwaarts, zodat hij Achaz aan kon blijven kijken, en riep boven het rumoer uit.

‘Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven kinderen!’ Hij spreidde zijn armen uit om daarmee de menigte aan te duiden. ‘Zij hebben de HERE verlaten, de Heilige Israëls versmaad, zich achterwaarts gewend.’

Weer probeerde Jesaja Achaz tegen te houden, maar de koning duwde hem opzij, met een gezicht, rood van woede. Jesaja struikelde en viel bijna op de grond.

‘O Mijn volk, hebt u nog niet genoeg straf gehad? Waarom dwingt u Mij steeds weer u te slaan? Blijft u dan altijd opstandig? Uw land is één grote puinhoop; uw steden zijn platgebrand; terwijl u toekijkt, vernietigen en plunderen buitenlanders alles wat hun voor de voeten komt. U staat daar hulpeloos en verlaten…’

Uria kwam door de menigte naar voren en ging naast Achaz staan. Hij torende boven Jesaja uit, maar de profeet toonde geen angst en keek de hogepriester recht in de ogen.

‘Uw handen zijn vol bloed,’ sprak Jesaja beschuldigend. ‘Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit Mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen; leert goed te doen!’

‘Ga aan de kant, Jesaja, of ik laat je arresteren!’ dreigde de koning. Toen draaide hij zich om en sloot zich aan bij de priesters van de Moloch. De stoet kwam stap voor stap dichter bij het eindpunt.

Jesaja probeerde niet langer de koning te volgen, maar bleef langs de weg staan en sprak de mensen die hem langzaam voorbijliepen, smekend toe.

‘Komt toch en laat ons tezamen richten, zegt de HERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij het goede des lands eten; maar als gij weigert en weerspannig zijt, zult gij door het zwaard worden verteerd, want de mond des HEREN heeft het gesproken.’

Jesaja’s moeite leek vergeefs. De zingende menigte liep hem blind voorbij en volgde het voorbeeld van de koning. Ze negeerden Jesaja’s woorden en keerden hun hoofden af, alsof hij melaats was.

Uiteindelijk leek het vuur in Jesaja’s ogen, dat zijn woorden had doen vonken, uitgedoofd. Hij liet zijn schouders hangen en stond met tranen in zijn ogen langs de weg toe te kijken hoe de menigte hem voorbijliep, zonder hem op te merken.

Hizkia keek toe en voelde voor het eerst die morgen een sprankje hoop in zich opwellen. Maar toen hij zag dat zijn vader Jesaja opzij duwde, leek ook de laatste ontsnappingsmogelijkheid afgesneden. Alle hoop was vervlogen. Nu zou hij sterven.

Toen de soldaten die Hizkia met zich meesleepten, voorbij de plaats liepen waar Jesaja stond, keerde het vuur plotseling terug in de ogen van de kleine profeet. Hij keek op, recht in Hizkia’s ogen. Jesaja’s blik leek door te dringen tot in zijn ziel.

‘Wees maar niet bang,’ zei Jesaja, ‘want Jahweh heeft je vrijgekocht. Hij heeft je bij je naam geroepen. Je bent van Jahweh. Als je door diepe wateren moet gaan, zal Jahweh bij je zijn. Als je machtige rivieren over moet steken, zullen ze je niet meesleuren. Als je door het vuur gaat, zul je niet verbranden. De vlammen zullen je geen pijn doen, want Jahweh is je God. De Heilige Israëls is je Verlosser.’

De soldaten grepen Hizkia nog steviger bij de armen en sleurden hem verder. Hij draaide zijn hoofd om en probeerde Jesaja in het zicht te houden. Hij wachtte tot Jesaja hem uit de greep van de soldaten los zou rukken en hem zou redden, maar de profeet verdween uit het gezicht.

Jesaja’s woorden tolden rond en rond in Hizkia’s hoofd op het ritme van de trommels. ‘Als je door het vuur gaat, zul je niet verbranden… want Jahweh is je God.’ Keer op keer herhaalde hij deze woorden in gedachten, alsof ze hem konden beschermen tegen het lot dat hem wachtte.

De menigte vormde een kring om het rokende monster heen, zo dichtbij als de verzengende hitte hun mogelijk maakte. Hizkia zag hoe de priesters en hun dienaars de kinderen de trap naar het platform op droegen. Achter hen zat de machtige god – het koperen beeld glansde, de mond was gretig opengesperd.

Toen Hizkia het brullende monster zag, bleef hij verstijfd van angst staan. Een van de priesters van de Moloch pakte hem op. Hizkia probeerde tegen te stribbelen, probeerde te vechten, maar de priester klemde zijn armen tegen zijn lichaam en droeg hem het platform op. Weer stond hij oog in oog met de Moloch.

De hogepriester van de Moloch begon met het offerritueel, maar Hizkia verstond niets van het gezang. Hij voelde alleen de intense hitte op zijn gezicht en zag niets dan de uitgestrekte armen voor zich. Jesaja’s woorden klonken in zijn hoofd op het ritme van de trommels en het bonzen van zijn hart. ‘Als je door het vuur gaat… Jahweh is je God.’ De priester die hem vasthield, klemde hem nog vaster tegen zich aan, alsof hij voelde dat Hizkia’s instinct hem maande te vluchten.

Nu bereikte het gezang van de menigte een heftig, oorverdovend hoogtepunt. Het moment was gekomen. Hizkia kon zichzelf niet meer horen gillen door het geschreeuw van de menigte, het tromgeroffel, en het gebulder van de vlammen. Jesaja’s woorden, die hij keer op keer in gedachten had herhaald, vervaagden en in zijn doodsangst herinnerde hij zich maar één woord: Jahweh.

De enorme, koperen ogen van het monster staarden op hem neer, de dansende vuurtongen likten langs de randen van zijn hongerige mond. De priester beëindigde zijn gebed. Hij draaide zich om en kwam op Hizkia af.

‘JAHWEH! JAHWEH!’ gilde Hizkia in doodsangst. ‘JAHWEH! JAHWEH!’

De priester strekte zijn hand uit naar de eerstgeborene van de koning. Maar in plaats van Hizkia, greep hij Amarja. Hizkia keek toe hoe de verkeerde zoon in de armen van de vuurgod werd geslingerd. Hij hoorde het gegil toen zijn halfbroer de helling afrolde naar de open mond van de Moloch. Hij keek toe hoe Amarja in zijn plaats omkwam in de vlammen.

De menigte brulde om meer. Hizkia zag als in een waas hoe nog een kind in de vlammen geslingerd werd, en nog een, en nog een, tot de misselijkmakende stank de lucht vervulde, in zijn ogen brandde, zijn keel dichtschroefde en hem deed kokhalzen.

Toen was het voorbij.

De woorden van Jesaja weerklonken nogmaals in Hizkia’s hoofd: ‘Als je door het vuur gaat, zul je niet verbranden… want Jahweh is je God.

Toen zonk Hizkia op het platform ineen.

Het tromgeroffel verstomde en stierf weg met het laatste slachtoffer. De mensen keerden somber terug naar hun huizen om zich voor te bereiden op de belegering. Uria liep naast koning Achaz door de stadspoorten en de heuvel op naar het paleis. Hij vroeg zich af wat de koning vond van wat hij zojuist gedaan had.

Uria was zijn hele leven al priester geweest. Hij had duizenden dieren geofferd – bloedvergieten was hem niet vreemd. Maar geen van zijn slachtoffers had hem ooit zo aangekeken als Achaz’ zoon had gedaan. Hij had nog nooit zulke doodsangst in de ogen van een beest gezien.

Uria had gedacht dat het niet meer zou zijn dan een inhoudsloos ritueel – een offer zoals zovele die hij had voorbereid. Maar hij was nog nooit getuige geweest van een mensenoffer en was niet voorbereid op de enorme afkeer die hij nu voelde.

Toen Jesaja de koning had tegengehouden, had Uria even gebeden dat Achaz naar hem zou luisteren, dat hij de verschrikkelijke slachting niet door zou laten gaan. Maar de koning had de woorden van de profeet genegeerd en Uria’s plan tot het eind toe uitgevoerd.

Het was nog vroeg in de ochtend, maar Uria strompelde vermoeid door de straten van de stad de heuvel op, alsof hij een hele dag hard gewerkt had. Toen hij bij het paleis aankwam, voelde hij zich verdoofd en doodmoe. Hij vergezelde Achaz door de gangen naar zijn slaapkamer. Door de open ramen van de haremvertrekken kwam hun het geluid van huilen en weeklagen tegemoet, en Uria huiverde. Wat had hij gedaan? Hoe kon hij Abia ooit weer onder ogen komen? Ze zou het hem nooit vergeven.

‘Ze komt er wel weer overheen,’ mompelde Achaz, alsof hij Uria’s gedachten had gelezen. ‘Als de volgende wordt geboren, is ze het zo weer vergeten.’

Uria bedwong de neiging hem in het gezicht te slaan. Achaz praatte over Abia alsof ze een koe was die haar gespeende kalveren snel weer vergeet. Maar Uria herinnerde zich hoe wanhopig Zekarja’s dochter had gesmeekt om het leven van haar kind, en hij wist dat ze het nooit zou vergeten. Zekarja ook niet, dacht hij. Plotseling kwam de jammerlijke toestand waarin zijn leraar verkeerde, hem heel logisch voor: deze slachtoffers waren zijn kleinkinderen.

Toen ze in de slaapkamer van de koning waren, bleef Uria wachten op Achaz’ orders. Hij moest moeite doen om zijn gezicht in de plooi te houden, om de emoties die in zijn binnenste omhoogborrelden, niet te laten blijken.

‘Zo, dat hebben we gehad,’ zuchtte Achaz. ‘Alles is prima verlopen, vind je niet? Het was goed om te zien dat een aantal oudsten eindelijk de ernst van de situatie inzag en ook hun zoons geofferd heeft.’ Uria mompelde een vaag antwoord.

‘Ik geloof dat de Moloch ons dit keer zal verhoren,’ ging Achaz verder, alsof hij zichzelf wilde overtuigen. ‘Hij heeft veel macht, weet je. Hij vroeg om een groot offer, dus zijn macht moet wel erg groot zijn.’

Uria antwoordde niet. Hij stond op het punt in woede uit te barsten om het domme bijgeloof van de koning. Hij kon zijn geduld nauwelijks bewaren en verlangde ernaar te beginnen met zijn belangrijke taak: Achaz onderwijzen in de wetten van Jahweh, beginnend met het eerste gebod. Maar vandaag nog niet. Vandaag was Uria fysiek en emotioneel te uitgeput om iets te doen.

‘Nu kunnen we alleen maar wachten op de invasie,’ zei Achaz met bevende stem. Zijn vertrouwen op de Moloch was plotseling verdwenen en zijn angst kwam aan de oppervlakte. ‘Hoe lang hebben we nog, Uria? Hoe lang nog voordat de belegering begint?’

‘Misschien nog een dag. Zeker niet meer dan twee dagen.’ Uria probeerde zijn stem in bedwang te houden, om het vertrouwen van de paniekerige koning te winnen.

‘Zijn we goed voorbereid? Kunnen we het overleven?’ Achaz leek op een bedelaar die om een aalmoes smeekt.

Uria realiseerde zich opeens dat de koning een lafaard was en probeerde zijn walging te onderdrukken. Alleen een lafaard zou zijn kinderen de dood injagen om zijn eigen leven te redden. Hij haalde diep adem.

‘Ja, majesteit,’ antwoordde hij ijzig. ‘Onze stad is door de gunstige ligging goed te verdedigen. De vijand zal het eerder opgeven dan wij.’

Maar Achaz was er niet gerust op. Hij ijsbeerde handenwringend door de kamer.

Uria verlangde ernaar te ontsnappen, te vluchten, zo ver mogelijk bij het paleis vandaan en nooit meer om te keren. Maar hij wist dat hij Achaz zou moeten steunen en de sterke schouders moest bieden die hem door deze crisis heen zouden dragen. Hij vroeg zich af waar hij de energie vandaan moest halen. Hij was nu al uitgeput.

‘Majesteit, wilt u me excuseren, ik moet nog een heleboel doen.’

‘Ja, dat zal wel,’ antwoordde Achaz afwezig. Uria haastte zich de deur uit voor de koning weer van gedachten veranderde. Hij verliet het paleis door de koninklijke zuilengang en beklom de heuvel naar de tempel. Hij wist dat hij toezicht moest houden op de voorbereidingen voor de belegering, maar hij voelde zich ziek en misselijk, alsof hij zojuist een zware steen had ingeslikt.

Toen hij bij de tempelhof kwam, leek alles vredig en stil. De lucht was zuiver en fris, de buitenste hof open en ruim, het uitzicht op de omringende bergen werd niet belemmerd door puntige rotsen. Het tafereel vormde een scherp contrast met het benauwende, smalle dal waar de Moloch troonde. De stilte was een verademing na het heftige rumoer van het offerritueel – de lucht was fris en zoet na de stank van brandend vlees.

Uria stond stil bij de poort naar de binnenste hof en staarde naar het heiligdom van Jahweh. Hij kende het net zo goed als zijn eigen gezicht. Maar vandaag leek het om de een of andere reden vreemd en veraf, alsof hij droomde. Een flauw briesje rimpelde het water in het grote, koperen wasvat waarin de priesters zich wasten. Het water glom als gesmolten zilver in het zonlicht.

Wast u, reinigt u.’ Jesaja’s woorden echoden in zijn hoofd. ‘Uw handen zijn vol bloed.’ Uria staarde naar zijn handen. Als hij dienst deed in de tempel van Jahweh, waren ze rood van het kleverige bloed van zijn slachtoffers. Vandaag voelden ze vuil aan, hoewel ze schoon waren.

Hij keek op naar het koperen altaar in het midden van de voorhof. Het vuur brandde zacht en likte aan het lam dat die morgen geofferd was. Maar het lam leek in de zinderende hitte de vorm aan te nemen van een kind. Uria huiverde en schudde zijn hoofd om het beeld te doen verdwijnen. Hij draaide zich abrupt om en botste tegen Zekarja op, die waggelend de hof binnenliep. De oude man verloor zijn evenwicht en toen Uria hem bij de schouders greep om te voorkomen dat hij viel, merkte hij dat zijn adem naar wijn rook.

‘Ik moet hem tegenhouden,’ mompelde Zekarja. Hij was onrustig en zijn bloeddoorlopen ogen stonden wild van angst.

‘Wie moet u tegenhouden?’ zei Uria scherp en hij schudde de oude man door elkaar. Hij was bang dat Zekarja hem bedoelde, dat hij hem wilde weerhouden van het vermoorden van zijn kleinkind.

‘Koning Uzzia… ik moet Uzzia tegenhouden…’

‘Uzzia is dood,’ zei Uria en hij duwde hem vol afkeer van zich af. ‘En jij bent een zielige dronkenlap.’ Uria’s woede en zelfverwijt borrelden omhoog terwijl hij uithaalde naar Zekarja. ‘Ik bewonderde je. Ik wilde op je lijken. Je had een briljant verstand dat onder de priesters zijn weerga niet kende, maar nu praatje tegen een koning die al jaren dood is. Je bent een schande voor de stam Levi. Hoe kun je alles waar je in geloofde, de rug toekeren?’

Zekarja gaf geen antwoord. Hij staarde naar de vogels die rond het tempeldak fladderden.

‘Ik zal je naar je kamer brengen,’ zei Uria. ‘Blijf daar tot je weer nuchter bent.’ Hij draaide Zekarja om en duwde hem in de richting van zijn kamer.

Medelijden, verdriet en berouw vochten om voorrang in Uria’s hart, maar hij verborg die gevoelens achter zijn woede, de enige emotie die hij durfde te uiten zonder zijn zelfbeheersing te verliezen, zonder in te storten.

‘Moet je zien hoe je kamer eruitziet!’ schreeuwde hij. ‘Het hele gebouw staat op instorten! Ik ben het zat om te bedelen om tienden die mij rechtens toekomen. Ik ben het zat om jaar na jaar honger te lijden en sober te moeten leven. Ik zweer dat ik de macht en erkenning die het priesterschap verdient, terug zal winnen en de tempel zal herstellen in zijn vroegere glorie, wat het ook kost. Ik rekende op jouw hulp, Zekarja, maar als drinken het enige is wat je kunt, bemoei je er dan maar niet mee.’

Hij gaf Zekarja een harde duw en de oude man verloor zijn evenwicht en viel op zijn knieën op de grond. Minuten gingen voorbij en hij bleef bewegingloos zitten. Eindelijk keek Zekarja op. De wanhoop was in zijn ogen te lezen – de zwakke keek op naar de sterke en vroeg om antwoorden.

‘O, Uria – alsjeblieft,’ kreunde hij. ‘Kan ik dan nooit vergeving vinden voor wat ik heb gedaan?’

In de stilte van de kamer kroop een ijzige kou langs Uria’s ruggengraat omhoog toen hij dacht aan het offer aan de Moloch, aan wat hij zelf had gedaan. Hij verkilde toen Zekarja schreeuwde: ‘O, God, laat me alstublieft sterven… laat me sterven… laat me sterven!’