4

Koning Achaz ging na de vergadering terug naar zijn slaapkamer, in de hoop nog wat slaap in te halen. Hij liet zich, gekleed in zijn mantel, op zijn bed zakken en sloot zijn ogen. In gedachten ging hij alle beslissingen na die hij had genomen. Overal was voor gezorgd, verzekerde hij zichzelf. Hij had de juiste keuzes gemaakt. Toch?

In de raadszaal had alles zo logisch geleken, maar nu hij alleen was, wist hij het niet meer zo zeker. Als de Assyriërs hem nu eens niet te hulp kwamen? Hij herinnerde zich plotseling wat Uria had gezegd over de Assyriërs – dat het een wreed, gewelddadig volk was – en vroeg zich af of een bondgenootschap met hen wel de enige oplossing was.

Achaz was uitgeput, maar hij kon de slaap niet vatten. Hij lag meer dan een uur lang te woelen in zijn bed, worstelend met de verstikkende lakens en zijn twijfels en angsten. Hij vervloekte zijn vader omdat hij zo plotseling gestorven was en het landsbestuur aan hem had overgelaten, terwijl hij nog maar twintig was. Achaz had genoten van zijn leventje als prins, verwend door zijn vader en iedereen aan het hof. Maar nu drukten zijn verantwoordelijkheden en problemen als een ondraaglijke last op zijn schouders.

Achaz besloot dat hij geen andere keus had dan een beroep te doen op de Assyriërs. Maäseja was dood en de gedachte aan de samenzwering tegen hem, de gedachte dat hij zelf ook gedood kon worden, deed hem naar adem snakken. Hij schopte de lakens op de vloer en stond moeizaam op. Hij liep naar het raam en tuurde door de jaloezieën als door de tralies van een gevangeniscel.

De zon stond hoog aan de hemel en in de straten beneden krioelde het van de mensen. Het nieuws van de naderende vijand verspreidde zich en inwoners van dorpen en steden zonder muren kwamen schuilen achter de enorme stadsmuren van Jeruzalem. De stad bereidde zich voor op een belegering en de toenemende spanning was overal merkbaar.

Een hete, droge wind kwam opzetten uit de Judese wildernis en deed de bladeren van de boom voor Achaz’ raam ritselen. Hij staarde ernaar en bedacht dat het leek alsof de hele stad huiverde en beefde, net als de bladeren aan de bomen. De angst knaagde aan zijn binnenste als een uitgehongerd dier en vrat hem langzaam op.

Hij deed een stap achteruit, plotseling bang geworden door de aanblik van de jachtige mensen. Hij voelde zich machteloos; zijn tong was droog en hij had een bittere smaak in zijn mond. Hij pakte iets te drinken en herinnerde zich toen de waarschuwing over zijn watervoorraad. Bij de bron van Gichon stond waarschijnlijk al een lange rij slaven en dienstmeisjes die met aardewerken potten op hun hoofd door de waterpoort de steile heuvel af waren gelopen.

Water. Als de verzengende zomerzon en de droge wind uit de woestijn elke druppel vocht uit de aarde zoog, was water net zo belangrijk in de verdediging van het land als zwaarden en speren. Hij was zich ervan bewust dat er binnen de muren van de stad geen waterbronnen waren: de bron en het aquaduct van Gichon lagen erbuiten. Maar hij kon met zijn beperkte verbeeldingskracht geen oplossing bedenken.

Achaz besloot dat hij niet in zijn kamer kon blijven luieren terwijl het land zich opmaakte voor de belegering. Hij zou een lijst gaan maken van alle watervoorraden. Hij moest zich aan de inwoners van Jeruzalem vertonen en hen ervan overtuigen dat hij zelfverzekerd en onbevreesd was. Dat was de taak van een koning in tijden van crisis. Misschien kon hij zichzelf er tegelijkertijd van overtuigen. Hij trok aan een schelkoord.

Zijn lijfknecht kwam met gebogen hoofd binnen en liet zich toen voorover op de vloer vallen, als een hond die slaag verwacht. Eerst kon Achaz niet bedenken waarom hij zich op deze manier gedroeg, maar toen herinnerde hij zich het buitensporige gedrag van zijn zoon in de raadszaal.

‘Vergeef me, majesteit,’ mompelde de lijfknecht en hij drukte zijn voorhoofd tegen de vloer. ‘Ik weet niet hoe de jongen binnen is gekomen.’

‘Je had op je post moeten zijn. Het had wel een moordenaar kunnen zijn, in plaats van mijn zoon. Mijn vijanden spannen op dit moment samen om me te vermoorden.’

‘Ik zweer bij alle goden dat het nooit meer zal gebeuren, majesteit. Genade, alstublieft.’

‘Ik zou je slaag moeten laten geven, of misschien zou ik het zelf moeten doen, maar daar is geen tijd voor. Sta op. We moeten ons voorbereiden op de belegering.’

‘O, dank u, majesteit. Dank u.’ De lijfknecht krabbelde overeind en boog een paar keer.

‘Wat heb je met hem gedaan?’

‘Met uw zoon, majesteit?’

‘Ja – met mijn zoon! Wie anders?’

Mijn zoon. Die woorden klonken Achaz vreemd in de oren, alsof hij ze voor de eerste keer uitsprak, en hij herinnerde zich Abia’s beschuldiging dat hij zijn zoon had vermoord. Ze had gelijk: hij had opdracht gegeven hem te offeren. Maar zijn zonen waren voor hem geen echte mensen, maar naamloze kinderen zonder gezicht, het eigendom van de koning – tot vanavond. Hij had vanavond twee keer oog in oog gestaan met zijn zoon en had de beschuldiging op zijn gezicht gelezen.

‘Ik heb hem naar zijn kamer gebracht, majesteit.’

‘Breng hem hier.’

‘Maar – het is nog maar een kind, majesteit. Hij had geen kwaad in de zin.’

‘Ik zei: breng hem hier.’

Een paar minuten later kwam de jongen aan de hand van de lijfknecht binnen. Hij boog respectvol en Achaz was tevreden. Zijn zoon was goed getraind.

‘Ben jij Eliab?’ raadde Achaz.

Het kind schrok en schudde zijn hoofd. ‘Ik ben Hizkia.’

Opeens wist Achaz het weer. Eliab was zijn eerstgeborene geweest. Hij knipperde zenuwachtig met zijn ogen. Hij keek de kamer rond en liet toen zijn blik weer rusten op zijn zoon, die hem onafgebroken aanstaarde. Achaz probeerde te bepalen welke emotie in de ogen van de jongen te lezen stond. Angst? Ja, dat zeker – maar ook nog iets anders.

‘Zo. Ik lijk je overal tegen te komen – je slaapt bij mijn vrouw in bed en nodigt jezelf uit op mijn raadsvergaderingen. Wil je misschien graag zelf koning worden?’

De jongen antwoordde niet.

‘Jij bent de kroonprins, de erfgenaam van de troon. Weet je wat dat betekent?’

Hizkia stond stil als een standbeeld en staarde Achaz met zijn grote, donkere ogen aan – beschuldigend, net als Abia. Plotseling viel Achaz’ mond open. Hij wist opeens wat de blik in Hizkia’s ogen betekende – de jongen haatte hem.

‘Hoe durf je!’ Hij wilde het kind in zijn gezicht slaan, maar beheerste zich. ‘Op een dag zul jij je in mijn positie bevinden! Dan zul je merken wat het betekent om verantwoordelijkheden te moeten dragen, om de ene na de andere crisis het hoofd te bieden! Je zult beslissingen moeten nemen, koste wat het kost! Denk je soms dat het zo gemakkelijk is? Nou?’

Hizkia gaf geen antwoord. Hij huilde niet, maar bleef stokstijf staan. Hij had zichzelf onder controle en Achaz schaamde zich dat hij zich zo had laten gaan. Zijn zoon was dapper, dat moest Achaz toegeven.

‘Waarom verspil ik mijn woorden aan een kind?’ mompelde hij hoofdschuddend. ‘Vind je het leuk om me te volgen? Kleed je dan maar aan. Je mag met me mee op inspectie.’ Hij gebaarde naar zijn lijfknecht. ‘Kleed hem aan. Hij gaat met mij mee.’

Een uur later liep Achaz met zijn zoon naast zich en zijn gevolg achter zich het paleis uit, de lange hoofdstraat door, en inspecteerde het niveau van het regenwater in de voorraadbekkens. Het feit dat ze nauwelijks halfvol waren, verontrustte hem. Nieuwsgierige stedelingen volgden hem – huppelende kinderen, giechelende dienstmeisjes, bezorgde boeren uit omringende dorpen, stadsoudsten die hoopten door de koning te worden opgemerkt.

Eerst probeerde Achaz zich waardig te gedragen en ouder te lijken dan hij in werkelijkheid was, maar de aanblik van de vele mensen die naar hem opkeken en erop vertrouwden dat hij hen zou beschermen, bracht hem van zijn stuk. Zijn verantwoordelijkheden drukten als een enorme last op zijn schouders, alsof hij iedereen afzonderlijk op zijn rug moest dragen. Hij raakte uitgeput – en de belegering was nog niet eens begonnen.

Toen hij klaar was met zijn inspectieronde, leidde hij de optocht naar de vijver van Siloach – een kunstmatig reservoir bedoeld om het overtollige water uit de bron van Gichon op te vangen en het zuidelijke deel van de stad van water te voorzien. Hij volgde het aquaduct door het dal van Kidron. Maar bij de vijver aangekomen, merkte Achaz dat hij ondanks zijn prachtige gevolg niet veel meer kon doen dan naar het water staren.

De beschermende stadsmuren op de rotsen boven zijn hoofd leken zich verder terug te trekken – de afstand tussen de muren en de vijver leek oneindig groot. Hij kon niet bedenken hoe hij het water tegen de vijand kon verdedigen en vroeg zich af hoe lang Jeruzalem stand kon houden zonder vers water. Totdat de Assyriërs hen kwamen helpen – als ze al kwamen? Achaz’ plannen leken nu waardeloos, als een droom die ’s nachts heel logisch lijkt, maar overdag absurd blijkt te zijn geweest.

De vijver leek zwart, koud en diep – bodemloos. Achaz staarde naar het water zonder het te zien. Hij zag hoe zijn stad verslagen werd en hij zelf werd gedood. Hij wist dat deze inspectieronde niet aan zijn doel had beantwoord; hij voelde zich nog beroerder dan eerst. Bovendien stond zijn broer niet meer aan zijn zijde, maar zijn zoon, een klein kind. Zonder Maäseja had Achaz niemand om zijn twijfels en angsten aan te vertellen. Hij moest zijn emoties in bedwang houden. De gedachten tolden door zijn hoofd, tot zijn humeur als in een draaikolk omlaag gezogen werd naar de donkere, koude, bodemloze dieptes van een depressie. Hij bleef roerloos staan. De kwetterende kinderen en dienstmeisjes vielen stil. De stoet wachtte af in een pijnlijke stilte.

Vaag hoorde hij voetstappen naderen over het pad. De menigte week uiteen. Achaz keek bezorgd op, alsof hij vijandelijke soldaten verwachtte te zien, maar toen herkende hij de tengere man met het aristocratische uiterlijk die op hem toe kwam lopen, met aan zijn hand een kleine jongen. Zijn Koninklijke uitstraling en rossige baard duidden op zijn verwantschap met het koningshuis van David. Vader en zoon maakten een respectvolle buiging en bleven naast elkaar voor de koning en zijn zoon staan. De twee jongens waren bijna even oud. Ze keken elkaar nieuwsgierig aan.

‘Wat moet jij nu weer, Jesaja?’ Er klonk verachting door in Achaz’ woorden.

‘Dit is mijn eerstgeborene, Sear-Jasub,’ antwoordde Jesaja zacht. Zijn ogen, helder en diep als de bron van Gichon, boorden zich in die van Achaz.

Achaz vatte zijn blik op als een beschuldiging. De eerstgeborene van de koning was dood. De vreemde naam Sear-Jasub betekende: een rest keert weer, en Achaz dacht aan het overblijfsel van zijn leger dat terug zou keren.

‘Je denkt dat je bijzonder slim bent, hè?’ zei Achaz spottend.

‘Ik heb een advies voor u, koning Achaz.’

‘Advies? Je wilt zeker een positie aan het hof, nu ik mijn drie leidsmannen verloren heb?’

Jesaja schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik heb afstand gedaan van mijn verwantschap met het huis van David, omdat -’

‘Je bent het paleis uitgeschopt!’ schreeuwde Achaz. ‘En terecht. Mijn vader wilde niets meer te maken hebben met je radicale, fundamentalistische ideeën, en ik ook niet.’

Jesaja deed een stap naar Achaz toe. ‘Hoe kan ik zwijgen nu mijn land ten onder gaat? Als Juda zich niet bekeert -’

‘Zich bekeren? Als we naar jou hadden geluisterd, hadden we nu allemaal in tenten gewoond, net als Abraham.’ Achaz probeerde te lachen, maar het klonk onnatuurlijk en geforceerd.

Jesaja hield zijn kin omhoog en keek Achaz onverschrokken in de ogen. ‘Als dit land zich niet bekeert…’ begon hij zacht.

‘We kunnen geen onheilsprofeet gebruiken, Jesaja. De mensen maken zich al genoeg zorgen. Aan het hof krijg je geen toehoorders, en daarom dring je je op aan het gewone volk. Noem je dat profeteren? Ik luister niet naar je en zij ook niet.’

‘Ik heb een boodschap voor u, koning Achaz – van Jahweh.’ De stem van de profeet was veranderd. Zijn houding straalde gezag uit en zijn stem klonk zo gebiedend dat Achaz zweeg. ‘Wees voorzichtig, blijf kalm en vrees niet. Verlies de moed niet vanwege deze twee rokende stompen brandhout – vanwege de woede van Resin en Aram en de zoon van Remaljahu.’

‘Waar heb je het over?’ riep Achaz woedend. ‘Deze stompen brandhout, zoals jij ze noemt, trekken op dit moment met hun legers op naar Jeruzalem!’

‘Ja, deze twee koningen trekken tegen u op. Ze zeggen: “We zullen Juda binnenvallen en paniek zaaien onder de inwoners. Dan zullen we Jeruzalem veroveren en de zoon van Tabeal tot koning kronen.” Maar God zegt: “Dit plan zal niet uitgevoerd worden. Het rijk van koning Resin zal zijn grenzen niet uitbreiden. Koning Pekach zal zijn macht niet vermeerderen.” U, koning Achaz, moet vertrouwen op Jahweh, anders zult u geen standhouden.’

‘Ik weet niet waar je die bizarre ideeën vandaan haalt, en het kan me niet schelen ook. Maar ik heb al iets bedacht om deze crisis te kunnen doorstaan en ik ben niet van plan van gedachten te veranderen.’

Jesaja kneep zijn priemende ogen tot spleetjes. ‘U gelooft niet dat God u kan bevrijden van uw vijand. U vraagt liever de koning van Assyrië om hulp dan te vertrouwen op Jahweh.’

Achaz staarde Jesaja geïrriteerd aan en vroeg zich af hoe hij zo snel al te weten was gekomen dat hij van plan was een bondgenootschap te sluiten. ‘Goden horen in de tempels, niet op straat – en al helemaal niet in de regering.’

Jesaja deed nog een stap vooruit. ‘Vraag Jahweh maar om een teken,’ zei hij uitdagend. ‘Laat Hem bewijzen dat Hij uw vijanden zal vermorzelen, zoals Hij gezegd heeft. Vraag alles wat u wilt, in de hemel of op aarde.’

‘Nee,’ antwoordde de koning nors en hij staarde in de bodemloze vijver. ‘Ik zal geen teken vragen. Ik wil Jahweh niet op de proef stellen.’ Hij was van zijn stuk gebracht door Jesaja’s  rotsvaste vertrouwen. Als Jesaja op de een of andere manier een wonder kon doen in het bijzijn van al deze mensen, zou Achaz zijn plannen moeten laten varen.

‘Luister, huis van David!’ riep Jesaja. Zijn zachte stem zwol aan als water dat door een droge rivierbedding kolkt. Hij riep uit: ‘U stelt niet alleen mijn geduld op de proef, maar ook dat van God! Goed dan – Jahweh zal Zelf een teken uitkiezen: een kind zal geboren worden uit een maagd. Hij zal Immanuël genoemd worden -’

‘Dat is belachelijk,’ sputterde Achaz. ‘Hoe kan een maagd nou een kind baren?’

Jesaja negeerde hem. ‘Het land van de twee koningen waar u zo bang voor bent, zal verwoest worden. Maar Jahweh zal u, uw land en uw familie vervloeken. Er zullen verschrikkingen zijn, zoals er niet meer geweest zijn sinds het koninkrijk van Salomo uiteenviel in Israël en Juda. De machtige koning van Assyrië zal komen met zijn grote leger! Jahweh zal dit scheermes – de Assyriërs die u ingehuurd hebt om u te redden – gebruiken om alles af te scheren: uw hoofdhaar, het haar op uw benen en uw baard.’

Achaz wilde niet meer luisteren. Hij draaide zich abrupt om en liep met grote passen naar de steile heuvel die naar de stad leidde, om aan Jesaja’s woorden te ontsnappen. Het was te verschrikkelijk om over na te denken. Als deze profeet nu eens gelijk had? Als Assyrië ervoor koos zijn land te veroveren in plaats van hem te redden? Hij keek over zijn schouder in de verwachting dat Jesaja achter hem aan zou komen, maar de enige die achter hem liep, was Hizkia, die hem beschuldigend aankeek. Jesaja was in de menigte verdwenen.

Je liegt, Jesaja!’ barstte hij uit. Hij voelde zich eenzaam, verlaten en verslagen. ‘Mogen alle goden je vervloeken!’

Met afhangende schouders en gebogen hoofd sleepte Achaz zich vermoeid terug naar het paleis, met zijn gevolg achter zich aan. Hij staarde zonder iets te zien naar de grond en probeerde de nieuwsgierige mensen die een glimp van hun koning op wilden vangen, te ontwijken. Hij stuurde Hizkia weg en ging terneergeslagen naar zijn slaapkamer.

Buiten werden koortsachtig voorbereidingen getroffen voor de belegering, maar Achaz had geen troost geput uit zijn bezigheden. De angst knaagde nog genadelozer aan zijn ziel.

‘Ik wil geen koning meer zijn!’ wilde hij uitroepen. ‘Laat iemand anders maar koning zijn!’ Maar zijn broer Maäseja was dood en hij was alleen. Er was niemand anders. Achaz ging op zijn bed liggen, begroef zijn gezicht in zijn kussen en huilde.

Uria zat in de raadszaal van de tempel. Hij negeerde de heftig ruziënde priesters en Levieten en stippelde zorgvuldig zijn plannen uit. Zijn hoofd bonsde van spanning en vermoeidheid door de oneindig lang durende vergadering. De overvolle zaal, een kleinere versie van de koninklijke raadszaal, was vochtig en muf en de sfeer was emotioneel zwaar geladen.

Azarja, Uria’s oom, de vroegere hogepriester, zat de vergadering voor vanaf een verhoogd platform. De anderen zaten in een halve cirkel om hem heen. De vergadering was begonnen met de mededeling dat Achaz had besloten Assyrië een eerbetoon te brengen. De priesters maakten ruzie over welk deel van het heiligdom geplunderd moest worden. Ze hadden een dood punt bereikt.

Uria sloot zijn ogen en drukte zijn vingertoppen tegen zijn bonzende slapen. ‘Ik haat dit,’ mompelde hij tegen de priester naast zich. ‘De priesterdienst kan alleen blijven voortbestaan als we veranderen – maar deze stommelingen kunnen niet eens tot een consensus komen. Geen wonder dat we stilstaan.’

‘Denk je dat ze op tijd klaar zijn voor het avondoffer?’ geeuwde de priester.

‘Wie weet?’ gromde Uria. ‘Ik weet niet hoe de tempel al zo lang heeft kunnen blijven bestaan, maar ik weet wel hoe het allemaal te gronde zal gaan.’

Hij deed zijn ogen weer open en probeerde zich op de discussie te concentreren. Hij had nog tegen niemand gezegd dat hij promotie gekregen had, en al helemaal niet dat Achaz van plan was weer een offer te brengen aan de Moloch. Hij wist dat hij deze onderwerpen heel voorzichtig aan moest snijden. Laten zij zich maar even vermoeien met het eerbetoon aan de Assyriërs, besloot hij.

Na een schijnbaar urenlange discussie kwamen de priesters eindelijk tot een besluit. De tempel – de trotse, adellijke dame – zou beroofd worden van haar opsmuk om te betalen voor het eerbetoon. Azarja verdeelde het werk onder de priesters en stond op het punt de vergadering te beëindigen, toen Uria opstond van zijn stoel.

‘Een momentje nog, heren. Er is nog iets waar we het over moeten hebben.’

De mannen kreunden van vermoeidheid, maar Uria nam de tijd en koos zorgvuldig elk woord en elk gebaar. Hij moest hun goedkeuring zien te krijgen. Er was geen andere mogelijkheid.

‘Vanmorgen heeft koning Achaz me tijdens een spoedvergadering gevraagd om de functie van prins Maäseja als paleisbeheerder te vervullen.’ Er viel een verbijsterde stilte. Hij wachtte even en zei toen: ‘Ik heb besloten zijn aanbod te accepteren.’

Hij had applaus verwacht, of in ieder geval felicitaties, maar het was muisstil in de zaal. Hij besloot hun alles ineens voor te leggen, nu ze toch al geschokt waren, zodat hij er zo snel mogelijk vanaf zou zijn.

‘Een van mijn eerste taken als paleisbeheerder is om een publiek offer te brengen voor de belegering begint.’

‘Hier, in de tempel?’ vroeg Azarja.

‘Nee. Achaz wil weer een offer brengen aan de Moloch.’

‘Bent u gek geworden?’ schreeuwde de Leviet Konanjahu, terwijl hij opsprong alsof hij Uria in het gezicht wilde slaan. ‘Hoe durft u een offer te brengen aan een afgod? U bent de hogepriester van Jahweh!’

‘Hij heeft gelijk,’ zei Azarja streng. ‘Ik zie niet in hoe je paleisbeheerder kunt zijn van een koning die afgoden aanbidt. Er komt niets van in. Je bent te ver gegaan, Uria.’

Hun protest zette de sluizen open en iedereen begon door elkaar te praten en te schreeuwen. Uria’s hoofd leek elk moment uit elkaar te kunnen barsten.

‘Laat me uitpraten!’ schreeuwde hij boven de chaos uit. ‘Laat me #ten minste uitpraten voordat u me veroordeelt!’

Azarja maande tot stilte en uiteindelijk werd het weer rustig in de zaal.

Toen iedereen weer op zijn plaats zat, begon Uria langzaam om de mannen heen te lopen. Hij sprak rustig en met gezag en richtte zijn intimiderende blik op elke priester en Leviet afzonderlijk – als een stille waarschuwing hem niet te tarten. Hij was een natuurlijke leider; hij wist dat ze respect voor hem hadden en hem waarschijnlijk zouden volgen als hij hen kon overtuigen – en als hij zijn tegenstanders het zwijgen kon opleggen.

‘De priesterdienst is dood,’ begon hij. ‘Kijkt u maar om u heen. De tempel zelf staat op instorten zonder dat we de middelen hebben er iets aan te doen. Het is tijd om de waarheid onder ogen te zien: de inwoners van Jeruzalem willen deze tempel en de priesters niet meer door middel van tienden ondersteunen. Net als de koning zoeken ze geen hulp meer bij Jahweh, maar ergens anders, bij de afgoden en in de graven. We kunnen onze gezinnen nauwelijks in leven houden. Het is tijd voor verandering en -’

Azarja sprong op en onderbrak hem. ‘Hoe kun je praten over verandering? Jahweh verandert nooit. De wet, de offers en zelfs het bouwplan van de tempel zijn allemaal door God Zelf vastgesteld. Je hebt het recht niet om te veranderen wat de Almachtige heeft bevolen!’

‘Ik ben nog niet klaar!’ Uria dwong zichzelf zijn oom op zijn plaats te zetten. ‘U kunt reageren als ik uitgesproken ben!’

Azarja ging mopperend weer zitten, maar zijn gezicht was lijkbleek en zijn lippen samengeknepen van woede. De spanning in de zaal nam toe.

Uria ging verder: ‘De tempeldienst moet met zijn tijd meegaan, wil hij blijven bestaan. Hij is gestagneerd omdat we zo vastzitten aan de tradities dat we niet meer naar de mensen luisteren. De wetten van Jahweh hoeven niet te veranderen, maar we moeten onze tradities eens onder de loep nemen. Als de mannen van Juda de populaire religies van de landen om ons heen aanhangen, moeten we ons afvragen hoe dat komt. Het is tijd om onze ouderwetse tradities aan te passen aan de moderne tijd en flexibeler te worden, in plaats van blind vast te houden aan de oude gewoonten. Ze zijn verouderd -’

Azarja kon zijn woede niet langer beteugelen. ‘Heiligschennis!’ schreeuwde hij. ‘Dit is heiligschennis!’ De priesters en Levieten werden rumoerig en opstandig.

Uria keek machteloos toe met gebalde vuisten, klaar om terug te vechten. Hij vroeg zich af hoe hij de orde ooit weer zou kunnen herstellen. Na een paar frustrerende minuten begon hij te schreeuwen: ‘Stilte! Zwijg en luister! Wilt u zelf na gaan denken of liever blijven luisteren naar een paar bekrompen conservatievelingen?’

Eindelijk werden de meesten stil. Uria negeerde de bezwaren en ging verder, zijn stem hees van de spanning. ‘Het is belangrijk om de steun van de koning te hebben, als we willen dat deze tempel blijft bestaan. Het volk volgt zijn leiders in godsdienstige zaken – dat weet iedereen. Sommigen onder u kunnen zich waarschijnlijk nog wel herinneren hoe het was toen Uzzia koning was. Uzzia zorgde ervoor dat deze tempel het middelpunt van het land was.’ Hij wendde zich tot Zekarja. ‘Vertel maar eens hoe u Uzzia’s vertrouwen won en daardoor invloed kon uitoefenen op het hele land.’

Zekarja deed een beverige poging om op te staan en te spreken, maar toen Uria de glazige ogen en knikkende knieën van de oude man zag, realiseerde hij zich dat hij dronken was. Hij keerde zich vol afkeer van hem af en ging verder met zijn toespraak. ‘Mijn gewaardeerde collega Zekarja heeft mij verzekerd dat ik op zijn steun kan rekenen.’ De oude man knikte wezenloos en liet zich weer in zijn stoel zakken.

‘Koning Achaz is erg jong en begrijpt niets van de wetten van Jahweh. Wij moeten hem daarin onderwijzen en zorgen dat hij Jahweh weer gaat dienen. Dan zal het volk dat ook weer gaan doen. Koning Achaz vertrouwt mij. Hij heeft mij als tweede man aangesteld. Ik gebruik dit offer slechts als een eerste stap in een poging het volk weer naar deze tempel te laten komen.’

‘Door afgoden te aanbidden?’ schreeuwde Konanjahu. ‘Wilt u de dienst aan Jahweh nieuw leven inblazen door aan afgoden te offeren? Dat is krankzinnig! De enige manier om de tempeldienst weer in ere te herstellen is door berouw. De mannen van Juda moeten hun afgoden opgeven en zich weer aan God toewijden!’

Uria liep vlug de zaal door en stond vlak voor Konanjahu stil. Hij torende woedend boven hem uit, en het leek erop dat ze gouden gaan vechten.

‘Deze tempel heeft lang genoeg onder uw bekrompen, ouderwetse ideeën geleden. Berouw?’ sneerde Uria. ‘Met berouw komen we nergens. We hebben al een hele generatie gelovigen verloren. Het doel van deze tempel is tegemoet te komen aan de godsdienstige behoeften van het volk. Het is duidelijk dat onze tradities die behoeften niet vervullen, anders zouden de mensen wel terugkomen. Eerst moeten we hen weer teruglokken naar de eredienst. Later kunnen we hen van de afgodendienst losweken.’

‘Nee! Je hebt het mis!’ riep Azarja. ‘Het doel van deze tempel is de dienst aan Jahweh, niet aan het volk. We zondigen tegen Hem als we zorgen dat de mensen afgoden dienen!’

‘Wij zorgen niet dat de mensen afgoden dienen! Dat doen ze uit zichzelf al!’ kaatste Uria terug. ‘We kunnen hier blijven zitten en de hongerdood sterven doordat er geen tienden meer gegeven worden, of we kunnen ons aanpassen aan de veranderingen om ons heen en een deel van onze macht in dit land herwinnen. Dit is onze kans! Ik heb het vertrouwen en de steun van de koning. Als ik niet de leiding neem over dit offer, dan doen de priesters van de Moloch het wel. Luister, ik hoef alleen maar voorbereidingen te treffen. De priesters van de Moloch zullen de rituelen uitvoeren. Maar het volk moet ervan overtuigd zijn dat wij, priesters, boven alle anderen staan.’

‘Nee!’ schreeuwde Azarja. ‘We zijn priesters van de enige, ware God. We kunnen de afgodendienst niet goedkeuren.’

‘Het gaat niet om onze goedkeuring! Achaz plundert de laatst overgebleven tempelschatten – ziet u dat dan niet? Er is niets meer over! Blijft u hier zitten vasthouden aan het verleden, terwijl het gebouw te gronde gaat?’ Hij beukte zo hard met zijn vuist tegen de muur dat stukjes pleisterwerk en stof uit het plafond naar beneden vielen, alsof ze zijn woorden wilden bevestigen. Het was even stil in de zaal.

‘Het is al laat, heren,’ zei Uria kalm en beheerst. ‘We moeten de bevelen van de koning vandaag ten uitvoer brengen. Het eerbetoon moet naar Assyrië gestuurd worden voor de belegering begint. Het offer moet nu meteen gebracht worden. We mogen geen tijd meer verspillen met ruzie maken. We moeten stemmen.’

Hij negeerde het gemompel van de priesters die het niet met hem eens waren en pakte de bus met kiezels die bij het stemmen gebruikt werden. Hij gaf hem door en iedereen pakte een zwarte en een witte kiezel.

‘Als u mij wilt steunen als hogepriester en onze tempeldienst weer in ere wilt herstellen, doe dan de witte steen in de bus,’ zei hij. ‘Als u mijn handen wilt binden met ouderwetse tradities en wilt afwachten tot de tempel in elkaar stort, doe dan de zwarte steen in de bus.’

‘Luister niet naar hem!’ smeekte Azarja. ‘Hij laat ons geen keus!’

Uria keerde zich tegen hem. ‘Dat komt omdat er niets te kiezen valt – begrijp dat dan toch! We zijn de stervende beheerders van een stervend instituut! We moeten veranderen! Vooruit, stemmen!’

‘Nee! Azarja gooide zijn stenen op de grond voor Uria’s voeten. ‘Ik stem niet! Ik wil geen deel hebben aan deze heiligschennis… deze gruweldaad!’ Hij spuugde naar Uria en beende de zaal uit. Konanjahu en een paar anderen volgden hem.

Uria hield zijn adem in. Hij wachtte in spanning af of nog meer mannen zouden vertrekken, maar iedereen bleef stil zitten. Er waren nog steeds genoeg mannen om de beslissing bindend te maken. Hij gaf vlug de bus door en luisterde naar de doffe plof van de stenen op de bodem. Toen de bus rondgegaan was, gooide hij zijn witte steen erin en leegde toen de inhoud midden in de kring op de vloer.

‘Tellen,’ beval hij.

Hij zag dat het erom ging spannen. Twee schriftgeleerden stonden op, legden de stenen bij elkaar en telden ze. Uria keek gespannen toe. Als ze tegen hem stemden, zou hij zijn functie, als hogepriester neer moeten leggen. Zijn gezag over de priesters en Levieten zou ten einde zijn en hij zou nooit veranderingen in de tempel door kunnen voeren. Maar als hij won, zou hij vandaag een nieuwe start maken.

‘Drieëntwintig zwart,’ zei de eerste schriftgeleerde.

‘En achtentwintig wit,’ zei de tweede. ‘U hebt gewonnen.’

Ze gaven de bus weer door om de ongebruikte stenen te verzamelen. Daarna schuifelden de mannen zwijgend naar buiten. Hun gezichten waren getekend door vermoeidheid en emotionele spanning.

Toen hij alleen was, zonk Uria neer in de stoel van zijn oom op het platform en staarde naar de stenen die nog steeds op de vloer lagen.

Hij had gewonnen. Het was gelukt. Hij had een nieuwe, machtige positie bij de jonge koning en de priesters en Levieten hadden hem als leider gesteund. In de afgelopen uren had er een ommekeer in zijn leven plaatsgevonden. Zijn toekomst was eindelijk duidelijk uitgestippeld. Hij wist dat hij in de wolken zou moeten zijn, maar zijn overwinning bezorgde hem een leeg gevoel van binnen, waar hij niet te veel aandacht aan durfde te besteden.

Hij zou wachten tot het offer aan de Moloch achter de rug was, zei hij tegen zichzelf. Misschien zou hij zich dan beter voelen. Misschien kon hij dan de stille stem die hem aanklaagde, tot zwijgen brengen.