6

Abia huilde toen ze haar zoon in haar armen legden. Hij was als door een wonder gespaard gebleven en ze vroeg zich af of Uria daar misschien verantwoordelijk voor was. Hizkia’s haar en kleding stonken naar rook, maar ze hield zijn smoezelige gezicht in haar handen en kuste hem keer op keer, als in een droom, en waste het vuil met haar tranen weg. Hizkia klemde zich aan haar vast en ze zag in zijn ogen de verschrikkingen die hij had meegemaakt.

‘Jahweh,’ fluisterde hij. ‘Jahweh…’

Eerst verstond Abia niet welke naam hij steeds weer herhaalde. Toen herkende ze de naam van de God Die haar vader aanbad: Jahweh.

‘Stil maar, kind. Je bent veilig. Alles komt goed.’

Maar terwijl ze naar haar bevende kind keek, vroeg ze zich af of hij ooit weer de oude zou worden. De innemende, nieuwsgierige jongen die het paleis had opgevrolijkt met zijn heldere lach, glipte als fijne zijde door haar vingers. Ze hield zijn lichaam stevig vast, alsof de kracht van haar liefde hem terug kon brengen.

‘Jahweh…’

Hij had gezien hoe Eliab was omgekomen en was veranderd in een doodsbang kind. Hij schrok elke nacht gillend wakker en durfde dan niet meer te gaan slapen, uit angst dat de nachtmerrie weer terug zou komen. Maar het offer dat vandaag gebracht was, had het laatste beetje liefde en vertrouwen dat nog in Hizkia’s hart over was, weggevaagd. En Abia wist niet hoe ze zijn gebroken hart weer moest helen.

Soms wilde ze zich, net als hij, terugtrekken in een fantasiewereld. Ze was plotseling van haar vertrouwde levensweg geraakt – de weg waarop ze was getrouwd en kinderen had gekregen – en terechtgekomen op een pad dat naar Sjeool leidde. Ze was getrouwd met een afstammeling van het koningshuis van David, een man die zijn eigen kinderen vermoordde.

‘Ze zullen je nooit van me afnemen,’ huilde ze, terwijl ze Hizkia aan haar hart drukte. ‘Nooit.’ Maar ze wist dat het een loze belofte was, die ze niet na kon komen.

Misschien moest ze bidden. Misschien moest ze Jahweh aanroepen – de God Wiens naam Hizkia had genoemd. Maar Hij was de God Die haar met Achaz had laten trouwen. Haar vaders geloof in Jahweh had haar de eer bezorgd met een lid van het koninklijk huis te trouwen.

Ze had nog nooit iets aan God gevraagd. Ze had op jonge leeftijd geleerd dat ze geen persoonlijke wensen en verlangens mocht hebben. Toen ze klein was, had haar vader ooit een grijze duif in een houten kooitje mee naar huis gebracht. Zijn pootje was gebroken, waardoor hij niet geschikt was als offer.

‘Ik wil er ook een,’ had ze gezegd, toen ze haar broers met de duif zag spelen. Abia’s moeder had haar in het gezicht geslagen, voor de eerste en de laatste keer in haar leven.

‘Jij wilt helemaal niets,’ had haar moeder geschreeuwd, ‘behalve wat je vader voor je in petto heeft. Wat jij wilt, is niet belangrijk!’

Abia had het geaccepteerd en was opgegroeid met het idee dat het altijd zo zou blijven.

‘Wil je met prins Achaz trouwen?’ had haar vaders leerling Uria haar gevraagd.

‘Ik heb niet de vrijheid om te kiezen,’ had ze geantwoord. ‘Dat weet je toch wel?’

‘Omdat je vader je aan koning Uzzia heeft beloofd?’

‘Nee, omdat ik een vrouw ben. Ik word ten huwelijk gegeven – als een geschenk. Kunnen geschenken zelf kiezen aan wie ze gegeven worden?’ Er was geen bitterheid in haar stem geweest. Ze had gewoon de waarheid gesproken.

‘Accepteer je dat, Abi?’

‘Natuurlijk,’ had ze schouderophalend gezegd. Ze had de ongerustheid in Uria’s ogen gezien.

‘Heb je nog nooit ergens zo naar verlangd dat je er desnoods voor wilde vechten?’

Ze had geen antwoord gegeven op zijn vraag. Toen had ze niet begrepen waar hij op doelde, maar nu zag ze het. Er was iets in haar binnenste, een innerlijke kracht waarvan ze zich niet eerder bewust was geweest, die haar duidelijk maakte dat ze moest vechten voor Hizkia. Ze mocht hem niet door haar vingers laten glippen.

‘Kom bij me terug, lieverd. Kom alsjeblieft bij me terug.’ Ze nam zijn koude kinderhanden in de hare en sloeg ze tegen elkaar. ‘Zing maar mee – Ruben, Simeon, Levi…’ Het was het liedje waar hij zo van hield, waarin de twaalf zonen van Israël opgenoemd werden.

‘Jahweh…’ snikte Hizkia.

‘Vecht voor hem!’ leek de stem te schreeuwen.

De rest van de dag vocht Abia voor haar zoon. Ze probeerde alles wat ze kon bedenken om hem terug te lokken naar een wereld waar hij geen deel meer van wilde uitmaken, een wereld die hij vreesde en wantrouwde. De hopeloosheid van haar strijd maakte haar doodmoe. Zijn lichaam bleef verstijfd van angst en zijn ogen staarden wezenloos in het niets.

Toen de zon onderging, droeg ze hem naar het raam, maar hij wilde niet naar buiten kijken. Het was bijna tijd voor het avondoffer. Dan zou de duisternis invallen en een lange nacht vol verschrikkelijke dromen aanbreken. Ze wiegde hem zacht heen en weer en voelde hoe hij huiverde.

‘Jahweh…’

Waar had Hizkia die naam gehoord? vroeg ze zich af. Welke rol speelde de God van haar vader in deze nachtmerrie? Misschien zou ze het nooit te weten komen.

‘Mevrouw, u houdt hem al de hele dag vast. U hebt nog niets gegeten.’ Medelijden was te lezen op het gezicht van haar dienstmeisje. ‘Laat mij hem even vasthouden. Misschien kan ik hem wat laten eten.’

In de verte klonk de sjofar, waarmee het avondoffer werd aangekondigd, en Hizkia schoot overeind.

‘Jahweh!’

Abia, die haar hele leven had gedaan wat anderen wilden, die nooit zelf een beslissing had hoeven nemen, wist op dat moment wat ze voor haar kind moest doen.

‘Hizkia, mama moet even weg, maar ik kom zo weer terug. Dat beloof ik. Sara zal voor je zorgen.’

Toen hij gilde dat ze bij hem moest blijven, veranderde ze bijna weer van gedachten, maar ze bedekte haar hoofd met een doek en rende haastig naar buiten, naar de koninklijke ingang van de tempel.

Er waren niet veel mensen aanwezig bij het avondoffer – een tiental mannen, een handjevol vrouwen. Ze zocht onder de priesters en Levieten naar haar vader.

Toen de aanwezigen neerknielden, zocht Abia steun tegen de muur tussen het mannen- en vrouwengedeelte, alsof ze de zoom van de mantel van Jahweh vastgreep om Hem een dringende vraag te stellen.

‘U weet dat ik U nog nooit om iets gevraagd heb, Heer,’ huilde ze. ‘En ook nu vraag ik niets voor mezelf, maar voor mijn zoon. Hij roept om U, Heer… help hem… breng hem bij me terug. Zeg me wat ik moet doen, God… laat me zien hoe ik hem kan helpen.’

Ze merkte niet dat de dienst afgelopen was en zag de witgeklede priester niet voor haar staan. Zijn stem deed haar opschrikken.

‘Wilt u misschien een offer brengen, mevrouw?’

Abia veegde haastig haar tranen weg. ‘Nee – ik -’

De priester sloeg zijn armen over elkaar en keek ongeduldig rond over de binnenplaats, alsof hij zijn werk snel af wilde ronden.

‘Zekarja – Zekarja de Leviet is mijn vader,’ stamelde ze. ‘Weet u misschien waar hij is? Kunt – kunt u me misschien naar hem toe brengen?’

De priester trok haast onmerkbaar zijn wenkbrauwen op, maar toen knikte hij. ‘Kom maar mee.’

Abia wist niet waarom ze naar haar vader had gevraagd. Ze wist alleen dat haar zoon hulp nodig had, dat hij Jahweh nodig had. En Jahweh was de God van haar vader. Ze zou Hizkia los willen laten en hem aan de zorgen van Jahweh toevertrouwen, als Hij hem maar zou willen redden. Ze moest rennen om de priester bij te kunnen houden, die haar door de donkere gangen leidde, en bad dat Achaz nooit zou ontdekken waar ze mee bezig was.

Toen Zekarja zijn ogen opende, was hij alleen, uitgestrekt op de vloer van zijn kamer. Hij kon zich niet herinneren hoe hij daar gekomen was. Hoe laat was het? Welke dag was het? Hij wist het niet. Toen zag hij de lege wijnzak en herinnerde zich weer dat Abia’s kind, zijn kleinkind, dood was. Ze zou hem nu zeker haten! Hij herinnerde zich dat hij had gebeden of hij mocht sterven. Maar Jahweh had zijn gebed niet verhoord.

Hij krabbelde langzaam overeind en zocht houvast aan zijn bed toen de kamer rond begon te tollen. Door de kieren van de luiken zag hij de zon in het westen ondergaan. Hij had een hele dag lang zijn roes uitgeslapen.

Nu was hij weer nuchter. De verdovende invloed van de wijn was uitgewerkt en hij stond machteloos tegenover de gevoelens van schuld en schaamte. Hij had meer nodig. Hij haalde zijn onordelijke kamer nog verder overhoop, op zoek naar meer wijn, maar de zakken die hij vond, waren allemaal leeg en hij stond te onvast op zijn benen om meer te gaan halen. Zekarja zonk op zijn knieën op de vloer ineen en bedekte zijn gezicht met zijn handen.

Kon hij de tijd maar terugdraaien om alle verkeerde keuzes die hij had gemaakt, recht te zetten. Maar dat was onmogelijk. Zijn kleinzoon had zijn leven gegeven voor de fouten die hij gemaakt had.

Want Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God, Die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht… ‘Nee,’ kreunde hij. ‘Alstublieft – genade, Jahweh! Wees mij genadig, God – wees mij genadig!’

Het geluid van een bazuin kondigde het avondoffer aan en hij schrok op, alsof de stem van God hem beschuldigend had toegeroepen. Even later drong het gezang van de Levieten door tot in zijn kamer. Bekende schriftwoorden botsten in zijn hoofd met herinneringen aan het offer aan de Moloch. Hij mompelde de woorden hardop mee om de pijnlijke beelden te verdrijven:

Uit de diepten roep ik tot U, o HERE.
Here, hoor naar mijn stem;
laten Uw oren opmerkende zijn
op mijn luide smekingen.
Als Gij, HERE, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt,
Here, wie zal bestaan?
Maar bij U is vergeving…

Zekarja zweeg. Hij had de woorden van deze psalm zijn leven lang gezongen zonder erbij na te denken. Kon het waar zijn? Zou de Almachtige Zich echt neerbuigen tot in de poel van zonde waarin hij lag om hem te vergeven?

Het beeld van de Moloch flitste plotseling door zijn hoofd en zijn vurige grimas leek te spotten met de woorden van de psalmist. Zekarja droeg de psalm hardop voor om het beeld te verjagen: ‘Ik verwacht… ik verwacht…’

Ik verwacht de HERE,
mijn ziel verwacht en ik hoop op Zijn woord;
mijn ziel wacht op de Here,
meer dan wachters op de morgen,
wachters op de morgen.

Vergeving. Kon Gods vergeving een einde maken aan deze bittere cyclus van zonde en straf en dood voor Zekarja’s kinderen en kleinkinderen? Zijn ziel verlangde ernaar, meer dan wachters naar de morgen.

Een warme straal zonlicht viel door de kieren van de luiken naar binnen; een vinger van licht die beschuldigend naar Zekarja wees. Hij sloot zijn ogen en zong verder:

Israël hope op de HERE,
want bij de HERE is goedertierenheid,
bij Hem is veel verlossing; Hij Zelf zal Israël verlossen
van al zijn ongerechtigheden.

Volkomen verlossing: dat was de brug waarover hij de bodemloze kloof van zijn zonden kon oversteken, terug naar God. En God Zelf zou die brug bouwen. Zekarja liet zich voorover op de vloer vallen en smeekte God om vergeving voor wat hij had gedaan.

Wees mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid,
delg mijn overtredingen uit naar Uw grote barmhartigheid;
was mij geheel van mijn ongerechtigheid,
reinig mij van mijn zonde.
Want ik ken mijn overtredingen,
mijn zonde staat bestendig vóór mij.
Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd,
en gedaan wat kwaad is in Uw ogen.

Nu begreep hij het. Zijn leven was aan God toegewijd en voor Hem geheiligd, maar hij had alleen aan zichzelf gedacht. Dat was zijn grootste zonde – dat hij het leven dat aan God toebehoorde, had verkwist. Zekarja schreeuwde het uit en bad het gebed van koning David met heel zijn hart en ziel.

Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein,
was mij, dan ben ik witter dan sneeuw;
doe mij blijdschap en vreugde horen,
laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen.
Verberg Uw aangezicht voor mijn zonden,
delg al mijn ongerechtigheden uit.

’Dan… dan…’ Zekarja struikelde over de woorden en zweeg. De zon was achter de westelijke heuvels verdwenen. Het was donker om hem heen.

‘Dan… dan…’ Wat? Wat kon hij God beloven als boetedoening voor zijn zonden?

Gij hebt geen behagen in slachtoffers,
dat ik die brengen zou;
aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen…

Zelfs het bloed van duizenden lammeren en geiten zou Eliab niet terug kunnen brengen of kunnen zorgen dat Zekarja zijn leven over kon doen. Hij worstelde met de pijn in zijn hart en probeerde zich de rest van de psalm te herinneren.

Hergeef mij de blijdschap over Uw heil…

’Dan… dan…’

Dan zal ik overtreders Uw wegen leren,
opdat zondaars zich tot U bekeren.

’O, God!’ smeekte hij. ‘Vergeef me! Vergeef me en geef me nog een kans. Laat me het kwade dat ik heb gedaan, vergoeden. Ik zal overtreders Uw wegen leren, Heer. Geeft U me alstublieft nog een kans om U te dienen… alstublieft…’

In de verte klonk het geluid van de sjofar, ten teken dat het avondoffer gebracht was. De avondzegen viel als een warme deken van vrede om Zekarja heen. De beelden van de Moloch waren verdwenen.

Terwijl hij voorover op de vloer lag, werd er zacht op zijn deur geklopt. Hij kwam beverig overeind en wankelde de kamer door. Wie kon dat zijn? Was hij iets vergeten? Had hij dienst in de tempel?

Zijn dochter Abia stond in de deuropening. Haar mooie gezicht was door tranen bevlekt en haar ogen waren roodomrand van de slaap. Hij zocht naar haat of verwijt in haar ogen, maar ze liet zich in zijn armen vallen.

‘Abba, helpt u mijn Hizkia alstublieft,’ smeekte ze. ‘Elke nacht droomt hij over het offer aan de Moloch. Hij gaat aan zijn angst ten onder, Abba.’

‘Hem helpen?’ stamelde Zekarja. ‘Ik – ik weet niet hoe -’

‘Hij roept om Jahweh, uw God, steeds maar weer.’ Jahweh – zijn God, de God van vergeving en reiniging van zonden.

‘Alstublieft, Abba! Kom alstublieft met me mee!’

Zekarja liet haar los en wrong zijn bevende handen ineen. Hij voelde zich zo machteloos, zo onwaardig. Hij kon niet meegaan. Hij wist niet hoe hij moest helpen. En hij verlangde wanhopig naar een glas wijn.

Maar toen hij langs Abia heen door de open deur keek, zag hij plotseling een smalle brug voor zich liggen, die de kloof tussen hem en God overspande. Toen realiseerde hij zich dat Jahweh hem had verhoord, dat Hij hem wilde vergeven. Hij greep zijn dochter bij de hand en volgde haar de kamer uit. De deur trok hij stevig achter zich in het slot.

Zekarja liep de heuvel af en kwam aan in het paleis, waar het allemaal begonnen was. Hij was teruggekeerd op de plaats waar hij de verkeerde weg was ingeslagen, alsof hij een tapijt uithaalde waarin een fout gemaakt was. Hij zou een nieuw begin maken, niet met koning Uzzia in de prachtige troonzaal, maar hier in het kinderverblijf van het paleis, met deze kleine jongen met zijn wijd open, angstige ogen.

Hizkia klemde zich aan Abia vast en staarde door Zekarja heen, alsof hij er niet was. Het enige woord dat hij steeds herhaalde, met een hese stem van het gillen, was: ‘Jahweh’.

Ik ben hier verantwoordelijk voor, dacht Zekarja. Dit is mijn schuld. De Thora waarschuwde tegen gelijkvormigheid met andere landen, die hun kinderen aan afgoden offerden. Maar hij had die waarschuwing in de wind geslagen.

Eindelijk viel Hizkia in Abia’s armen in slaap. Ze legde hem uitgeput in bed.

‘Ik blijf wel bij hem,’ zei Zekarja. ‘Ga jij ook maar slapen.’ Ze verliet de kamer en hij ging op het lege bed naast dat van Hizkia zitten.

Wat kon hij voor zijn kleinzoon doen? Waar en hoe moest hij beginnen? Was hij sterk genoeg om de soldaten van Achaz tegen te houden als ze terugkwamen? Zekarja wist dat hij liever zou willen sterven dan dat ze nog een van zijn kleinkinderen voor zijn zonden zouden offeren.

Langzaam raakte de olie in de lampen op en werd het donker in de kamer. Een frisse bries waaide door het open raam naar binnen en bracht koelte na de droge hitte van de dag. Het was vredig en stil. Alleen de diepe, gelijkmatige ademhaling van Hizkia was te horen.

Zekarja’s handen beefden. Hij moest iets drinken. Hij dacht aan de vaten wijn in de kelders onder het paleis. Hij wist waar hij de hoofdschenker kon vinden. Als hij nu even naar beneden glipte, kon hij een karaf wijn mee terug nemen. Hij stond op.

Plotseling werd de stilte verbroken door een gil. Even wist Zekarja niet waar het vandaan kwam of wat hij moest doen. Toen zag hij Hizkia gillend in het bed naast hem zitten. Hij herinnerde zich alles weer.

Hij tilde het trillende kind op in zijn armen. De jongen klemde zich snikkend aan hem vast. Zijn lichaam leek zo klein, zo kwetsbaar.

Zekarja’s ogen vulden zich met tranen. Het feit dat hij deel had uitgemaakt van Hizkia’s nachtmerrie drukte als een zware last op zijn schouders. Maar hij wist niet hoe hij de jongen moest helpen.

‘Jahweh…’ snikte Hizkia. ‘Jahweh…’

‘Ssst… ssst…’ suste Zekarja, terwijl hij Hizkia’s donkere krullen streelde. ‘Jahweh is bij ons – Jahweh is hier.’

Omdat hij niet wist wat hij anders moest doen, begon Zekarja zacht een psalm voor te dragen. Hij was de woorden bijna vergeten, opgeslagen in de stoffige lagen van zijn herinnering. ‘Jahweh is mijn licht en mijn redder. Wie zou ik dan vrezen? Jahweh is mijn kracht en mijn leven – ik hoef niet bang te zijn.’

Heel langzaam voelde hij hoe Hizkia’s spieren zich ontspanden en hoorde hij hoe zijn snikken bedaarde. Zekarja slikte de brok in zijn keel weg en ging verder. Zijn donkere stem klonk troostend en kalm: ‘Als kwade tijden aanbreken, biedt Jahweh een veilige schuilplaats. Jahweh zal mij verbergen in de geheime tent waar Hij woont en zal mij op een hoge rots neerzetten…’

Toen de zon opkwam en de olielampen helemaal gedoofd waren, lag Hizkia te slapen in de armen van zijn grootvader. Maar toen de eerste zonnestralen de kamer verlichtten, bleef Zekarja psalmen voordragen. ‘Jahweh is mijn herder. Hij zal voor me zorgen… Zelfs als ik door het dal ga, in de schaduw van de dood, zal ik niet bang zijn, want Jahweh is bij me…’