EPILOOG

 

ALLEEN DIT NOG

 

 

Savannah, Georgia

27 november 2009

 

 

Het was de laatste Verkondiger waar Luce voorlopig door wilde stappen. Toen Daniël de schaduw opentrok die door het onverklaarbare licht van de sterren aan die vreemde lucht in niemandsland werd geworpen, keek Luce niet achterom. Ze hield zijn hand stevig vast, overspoeld door opluchting. Ze was nu samen met Daniël. Waar ze ook naartoe zouden gaan, daar zou hun thuis zijn.

‘Wacht,’ zei hij voor ze zich in de schaduw stortte.

‘Wat is er?’

Hij ging met zijn lippen langs haar sleutelbeen. Ze kromde haar rug, pakte hem bij zijn nek en trok hem dichter naar zich toe. Hun tanden tikten tegen elkaar en zijn tong vond de hare. Zolang ze daar zo kon blijven staan hoefde ze geen adem te halen.

Ze lieten het verre verleden dat opgesloten lag in die kus achter – een kus waar zo lang op was gewacht en die zo hartstochtelijk was dat alles om Luce heen helemaal wazig werd. Het was een kus waar de meeste mensen hun hele leven alleen maar van kunnen dromen. Dit was de ziel waar Luce zo lang naar had gezocht, al sinds ze hem in de tuin van haar ouders had achtergelaten. En toen Daniël hen uit de Verkondiger slingerde, onder een vredig voorbijdrijvende zilveren wolk, zaten ze nog steeds aan elkaar vastgeklonken.

‘Nog meer,’ zei ze toen hij zich eindelijk van haar losmaakte. Ze bevonden zich zo hoog in de lucht dat Luce niet veel van de grond onder hen zag. Een stuk in maanlicht badende zee. Piepkleine witte golfjes die tegen een donkere kust braken.

Daniël lachte en trok haar weer naar zich toe. Hij was een en al glimlach. Het was heerlijk om zijn lichaam tegen het hare te voelen en zijn huid zag er werkelijk spectaculair uit zo onder het licht van de sterren. Hoe meer ze kusten, hoe zekerder Luce wist dat ze er nooit genoeg van zou krijgen. Er was weinig verschil – en toch alle verschil van de wereld – tussen de Daniël die ze in haar andere levens had ontmoet en de Daniël die zijn lippen nu op de hare drukte. Eindelijk kon Luce zijn kus beantwoorden zonder aan zichzelf of aan hun liefde te twijfelen. Ze voelde zich tomeloos gelukkig. En dan te bedenken dat ze dit bijna had opgegeven.

De werkelijkheid begon tot haar door te dringen. Haar queeste om de vloek die op Daniël en haar rustte te doorbreken was mislukt. Ze was om de tuin geleid, bedrogen… door Satan.

Ze vond het vreselijk om hun kus te staken, maar ze deed het toch en daarna nam Luce Daniëls warme gezicht in haar handen. Ze keek in zijn paarsblauwe ogen en probeerde kracht te verzamelen.

‘Het spijt me,’ zei ze, ‘dat ik er zo vandoor ben gegaan.’

‘Dat hoeft niet,’ zei hij langzaam en intens oprecht. ‘Je moest wel gaan. Het was voorbestemd; het moest gebeuren.’ Weer glimlachte hij. ‘We hebben gedaan wat we moesten doen, Lucinda.’

Er sloeg een golf warmte door haar heen, waardoor ze duizelig werd. ‘Ik begon al te denken dat ik je nooit meer zou zien.’

‘Hoe vaak moet ik je nog vertellen dat ik je altijd zal vinden?’ Toen draaide Daniël haar om, zodat ze met haar rug tegen zijn borst stond. Hij kuste haar in haar nek en sloeg zijn armen om haar bovenlichaam – hun vlieghouding – en weg waren ze.

Met Daniël vliegen, daar zou Luce nooit genoeg van krijgen. Zijn witte vleugels staken de lucht in en wiekten, terwijl ze zich met onvoorstelbare elegantie voortbewogen, tegen de middernachtelijke lucht. Vocht uit de wolken parelde op haar voorhoofd en neus, terwijl Daniël zijn sterke armen stevig om haar heen geslagen hield en ze zich veiliger voelde dan ze zich sinds lange tijd kon heugen.

‘Kijk,’ zei Daniël, en hij reikhalsde een beetje. ‘De maan.’

De schijf stond zo dichtbij en was zo groot dat Luce hem dacht te kunnen aanraken.

Ze vlogen razendsnel verder, bijna zonder geluid te maken. Luce haalde diep adem en sperde verbaasd haar ogen open. Ze kende deze lucht! Het was de zilte oceaanwind van de kust van Georgia. Ze was… thuis. Ze dacht aan haar vader en moeder, aan haar hond Andrew, en de tranen prikten in haar ogen. Hoe lang was ze wel niet van huis geweest? Hoe zou het zijn als ze terugkwam?

‘Gaan we naar mijn huis?’ vroeg ze.

‘Ga eerst maar wat slapen,’ zei Daniël. ‘Je bent voor je ouders maar een paar uur weg geweest. Het is hier nu bijna twaalf uur ’s nachts. Morgenochtend, zodra je uitgerust bent, gaan we bij ze langs.’

Daniël had gelijk: ze moest nu uitrusten en dan kon ze de volgende ochtend naar hen toe. Maar als hij haar niet naar haar huis bracht, waar gingen ze nu dan naartoe?

Ze naderden de boomgrens. De smalle toppen van de dennenbomen wiebelden heen en weer in de wind, en de lege zandstranden fonkelden toen ze eroverheen vlogen. Ze kwamen bij een eilandje vlak voor de kust. Tybee. Daar was ze als kind wel tien keer geweest…

En onlangs ook nog een keer… Een blokhut met een puntdak en rook uit de schoorsteen. De rode deur met het ruitje dat onder de zoutvlekken zat. Het raam dat uitkeek op de kleine zolder. Het zag er bekend uit, maar Luce was zo moe en was de laatste tijd al op zo veel plekken geweest dat ze het hutje pas herkende toen haar voeten de zachte, zilte grond raakten: hier had ze gelogeerd toen ze net van Zwaard & Kruis af was.

Nadat Daniël haar over hun vorige levens samen had verteld, na de smerige strijd op de begraafplaats, nadat juffrouw Sophia in een vorm van het kwaad was veranderd, Penn was vermoord en alle engelen tegen Luce hadden gezegd dat ze plotseling in levensgevaar verkeerde, had ze hier drie koortsige dagen lang in haar eentje liggen slapen.

‘Hier kunnen we uitrusten,’ zei Daniël. ‘Dit is een veilig toevluchtsoord voor de gevallenen. We hebben een stuk of dertig van dit soort plekken, verspreid over de hele wereld.’

Ze had dolblij moeten zijn met het vooruitzicht op een hele nacht rust – met Daniël naast haar! – maar er zat haar iets niet lekker.

‘Ik moet je iets vertellen.’ Op het pad draaide ze zich met haar gezicht naar hem toe. In de den schreeuwde een uil en het water kabbelde tegen de oever, maar verder was het doodstil op het donkere eiland.

‘Ik weet het.’

‘Weet je het?’

‘Ik heb het gezien.’ Daniëls ogen werden donderwolkgrijs. ‘Hij heeft je om de tuin geleid, hè?’

‘Ja!’ riep Luce uit. Ze gloeide helemaal, zo erg schaamde ze zich.

‘Hoe lang is hij bij je geweest?’ Daniël wiebelde zenuwachtig heen en weer, bijna alsof hij zijn jaloezie probeerde te onderdrukken.

‘Heel lang.’ Luce kreunde. ‘Maar het wordt nog erger. Hij voert iets verschrikkelijks in zijn schild.’

‘Hij voert altijd iets verschrikkelijks in zijn schild,’ mompelde Daniël.

‘Nee, het was nu echt iets groots.’ Ze ging dicht tegen Daniël aan staan en drukte haar handen tegen zijn borst. ‘Hij heeft tegen mij gezegd… dat hij de lei schoon wilde vegen.’

Daniël greep haar middel nog steviger beet. ‘Wát heeft hij gezegd?’

‘Ik begreep het niet allemaal. Hij zei dat hij terugging naar de Val om een Verkondiger te openen en dat hij alle engelen mee zou nemen, vanaf dat moment linea recta het heden in. Hij zei dat hij…’

‘De tijd ertussen ging wissen. Dat hij ons bestaan zou wissen,’ zei Daniël hees.

‘Ja.’

‘Nee.’ Hij pakte haar bij de hand en trok haar mee naar de hut. ‘Het kan zijn dat ze ons bespioneren. Sophia. De Verschoppelingen. Wie dan ook. Kom mee naar binnen, daar zijn we veilig. Je moet me precies vertellen wat hij gezegd heeft, Luce. Alles.’

Daniël struikelde bijna toen hij de roodhouten deur van de hut openrukte en meteen weer achter hen vergrendelde. Even later, nog voor ze verder iets hadden kunnen doen, werden Luce en Daniël door twee armen in een stevige omhelzing genomen.

‘Jullie zijn veilig.’ De stem brak van opluchting.

Cam. Luce draaide haar hoofd om en zag de demon geheel in het zwart gekleed staan – het ‘uniform’ zoals ze dat op Zwaard & Kruis hadden gedragen. Hij had zijn reusachtige goudkleurige vleugels achter zijn schouders getrokken. Daar sloegen lichtvonken af die van de muren weerkaatsten. Zijn huid was bleek en hij zag er hologig uit; zijn ogen leken wel smaragden.

‘We zijn terug,’ zei Daniël argwanend, en hij gaf Cam een klap op zijn schouder. ‘Maar of we veilig zijn, zou ik niet durven zeggen.’

Luce liet haar blik voorzichtig over Cam gaan. Waarom was hij hier? Hoe kwam het dat Daniël blij was om hem te zien?

Daniël leidde Luce naar de versleten rieten schommelstoel bij het knisperende haardvuur en gebaarde dat ze moest gaan zitten. Ze viel in de stoel neer en hij ging op de leuning zitten, met zijn hand tegen haar rug.

De hut was precies zoals ze hem zich herinnerde: warm en droog, en het rook er naar kaneel. Het smalle veldbed in de hoek, waar ze geslapen had, was netjes opgemaakt. Daar had je de smalle houten trap naar de kleine zolder, vanwaar je op de zitkamer uitkeek. Aan een balk hing nog steeds de groene lamp.

‘Hoe wist je dat je hiernaartoe moest komen?’ vroeg Daniël aan Cam.

‘Roland heeft vanochtend iets in de Verkondigers gelezen. Hij dacht dat je misschien terug zou komen, en dat er nog iets anders zou gebeuren.’ Cam keek naar Daniël. ‘Iets waar wij allemaal weet van hebben.’

‘Als het waar is wat Luce zegt, is dit niet iets wat iemand van ons alleen afkan.’

Cam hield zijn hoofd schuin naar Luce. ‘Ik weet het. De anderen zijn onderweg. Ik ben zo vrij geweest het wereldkundig te maken.’

Net op dat moment ging er op de zolder een raam aan diggelen. Daniël en Cam vlogen overeind.

‘Wij zijn het maar!’ klonk Arrianes zangerige stem. ‘We hebben Nephilijnen bij ons, dus we hebben met de snelheid van een voltallig hockeyteam gereisd.’

Een grote lichtflits – goud en zilver – van bovenaf bracht de muren van de hut aan het sidderen. Luce sprong net op tijd overeind om Arriane, Roland, Gaby, Molly en Annabelle – het meisje van wie Luce in Helston pas had begrepen dat ze een engel was – langzaam vanaf de balken naar beneden te zien zweven, allemaal met hun vleugels uitgestoken. Samen vormden ze een waaier aan kleuren: zwart en goud, wit en zilver. De kleuren stonden voor alle verschillende kampen, maar ze waren hier toch maar. Samen.

Even later kwamen Shelby en Miles de houten ladder af gedenderd. Ze hadden nog steeds de kleren aan die ze naar het Thanksgiving-etentje hadden gedragen – Shelby in een groene trui en Miles in een spijkerbroek en met een honkbalpet op – dat overigens wel een eeuwigheid geleden leek.

Voor Luce was het net alsof ze droomde. Het was heerlijk om die vertrouwde gezichten weer te zien – gezichten waarvan ze zich oprecht had afgevraagd óf ze ze wel ooit weer zou zien. De enige mensen die ontbraken waren natuurlijk haar ouders, en Callie, maar die zou ze snel genoeg weer zien.

De engelen, te beginnen met Arriane, en de Nephilijnen gingen allemaal om Luce en Daniël heen staan en namen elkaar wederom in een stevige omhelzing. Zelfs Annabelle, die Luce amper kende. Zelfs Molly.

Plotseling schreeuwde iedereen boven elkaar uit…

Annabelle knipperde met haar glinsterende roze oogleden en vroeg: ‘Wanneer zijn jullie teruggekomen? We hebben ontzettend veel bij te praten!’ En Gaby gaf Luce een kus op haar wang en zei: ‘Ik hoop dat je voorzichtig bent geweest… en ik hoop dat je gezien hebt wat je wilde zien.’ En Arriane: ‘Heb je nog iets leuks voor ons meegebracht?’ Shelby zei buiten adem: ‘We hebben wel een eeuwigheid naar je gezocht. Toch, Miles?’ En Roland: ‘Te gek dat je weer heelhuids thuis bent, meid.’ Daniël legde hun met de ernst van zijn toon allemaal het zwijgen op: ‘Wie heeft de Nephilijnen mee hiernaartoe genomen?’

‘Ik.’ Molly legde een arm om Shelby en Miles heen. ‘Is daar iets mis mee dan?’

Daniël liet zijn blik over Luce’ vrienden van de Kustschool gaan. Voor Luce de kans had het voor hen op te nemen, krulden zijn mondhoeken omhoog in een glimlach en zei hij: ‘Nee, prima. We hebben alle hulp nodig die we kunnen krijgen. Goed, ga maar zitten, iedereen.’

 

‘Dat kan Lucifer niet menen,’ zei Cam, en hij schudde stomverbaasd zijn hoofd. ‘Dit is gewoon een wanhopige laatste poging. Hij zou nooit… Hij probeerde Luce waarschijnlijk gewoon zo ver te krijgen dat ze…’

‘Ja, dat zou hij wel,’ zei Roland.

Ze zaten in een kring bij het vuur en keken naar Luce en Daniël op de schommelstoel. Gaby had hotdogs, marshmallows en pakjes cacaopoeder in het keukenkastje gevonden en had voor het vuur een keukentje ingericht.

‘Hij begint liever opnieuw dan dat hij gekrenkt wordt in zijn trots,’ voegde Molly eraan toe. ‘Bovendien heeft hij niks te verliezen als hij het verleden wist.’

Miles liet zijn hotdog vallen en het bord kletterde op de hardhouten vloer. ‘Betekent dat niet dat Shelby en ik… dan niet meer bestaan? En Luce dan, waar komt die dan terecht?’

Daar had niemand antwoord op. Luce was zich op een ongemakkelijke manier bewust van haar status als niet-engel. Er trok een warm gevoel door de bovenkant van haar schouders.

‘Hoe kan het dat we hier nog zijn als de tijd al herschreven is?’ vroeg Shelby.

‘Dat komt doordat de Val nog niet ten einde is,’ zei Daniël. ‘Als dat wel zo is, is het einde verhaal en kan het niet teruggedraaid worden.’

‘Dus hoe lang hebben we?’ Arriane telde het zachtjes na. ‘Negen dagen.’

‘Daniël?’ Gaby keek naar hem op. ‘Vertel ons wat we kunnen doen.’

‘Er valt maar één ding te doen,’ zei Daniël. Alle gloeiende vleugels in de hut bewogen zich verwachtingsvol naar hem toe. ‘We moeten iedereen naar de plek toe lokken waar de engelen voor het eerst gevallen zijn.’

‘En waar mag dat dan zijn?’ vroeg Miles.

Het was een hele tijd stil, niemand zei een woord.

‘Dat is moeilijk te zeggen,’ antwoordde Daniël uiteindelijk. ‘Het is heel lang geleden gebeurd, en we waren toen allemaal nieuw hier op Aarde. Maar’ – hij keek even naar Cam – ‘we beschikken wel over de middelen om erachter te komen.’

Cam floot zachtjes. Was hij bang?

‘Negen dagen is niet erg lang als we de locatie van de Val moeten zien te vinden,’ zei Gaby. ‘Laat staan als we er ook nog achter moeten zien te komen hoe we Lucifer moeten tegenhouden áls en wannéér het ons lukt om die plek te bereiken.’

‘We móéten het proberen.’ Luce zei het zonder erbij na te denken en was verbaasd over haar eigen vastberadenheid.

Daniël keek alle engelen, zogenoemde demonen en Nephilijnen langs. Hij besloeg iedereen met zijn blik, zijn hele familie. ‘Dus we gaan dit met z’n allen doen? Iedereen doet mee?’ Tot slot liet hij zijn blik op Luce rusten.

En hoewel Luce zich geen voorstelling kon maken van de dag van morgen, vlijde ze zich in Daniëls armen en zei: ‘Altijd.’