3
Als ze nu niet opneemt, dacht Marius, dan bel ik nooit meer.
Hij stond met zijn rug naar het geroezemoes gekeerd en hield de hoorn zo dicht mogelijk tegen zijn oor en mond. De theedoek waarmee hij glazen had staan afdrogen, lag over zijn schouder. Hij droeg een korte blauwe schort zoals kelners in een Parijse bistrot.
De telefoon rinkelde twee keer.
‘Dit is het automatische antwoordapparaat van…’
Hij wilde luisteren tot hij zijn eigen naam hoorde, was even bang dat ze hem had weggewist.
‘Hallo, hallo,’ hoorde hij plotseling over de boodschap heen. Het apparaat werd afgezet. ‘Hallo?’ zei ze met de gebruikelijke lichte paniektoon in haar stem. Ze zou nooit leren rustig te zeggen: ‘Met Elizabeth Appelmans.’
‘Mama?’
‘Jongen.’
‘Mama, kun jij me bellen? Ik mag niet lang bellen. Heb je iets om het nummer te noteren?’
‘Bel je uit Rijsel?’
‘Ja, heb je een pen?’
‘Marius, wat doe je in hemelsnaam in Rijsel?’
‘Ik kan je alles uitleggen. Ben je klaar om te noteren?’
Hij keek over zijn schouder, zag de boze blik van de kelner.
‘Mama, je belt me meteen terug, oké?’
Hij was niet van plan geweest haar te bellen. Hij had haar via de politie laten weten waar hij was, hij vond dat hij zijn plicht had gedaan. Jij trekt je handen van me af, mama, dan zoek ik elders steun. Maar bij Paula had hij de huisbewaarder aan de lijn gekregen. Mijnheer en mevrouw waren in het zuiden, even de batterijen bijvullen voor de drukte van het kerstseizoen. Wilde hij nu al een tafel reserveren? Nee, had hij willen zeggen, ik wil haar bed reserveren. Mama had natuurlijk geen auto om hem te komen halen, maar ze kon die van papa lenen. Als ze straks terugbelde, zou hij haar niets vragen. Hij zou gewoon rustig zeggen dat hij zonder geld in Rijsel zat. Hij zou zich beheersen en vooral niet roepen: Waarom heb je me laten stikken toen ik me zo ellendig voelde in het ziekenhuis? Was het echt te veel moeite om me een pyjama te brengen?
Hij keek naar het beige telefoontoestel dat naast een foto van een voetbalploeg aan de muur hing. Droomde hij of rinkelde het werkelijk niet? Hij moest bezig blijven. Als bleek dat hij handen aan zijn lijf had, mocht hij als kelner aan de slag en zou hij worden betaald, had de cafébaas beloofd. Hij droogde de glazen verder af, zette ze op hun plaats en ging naar de kelder om wijn op te halen. Hij liet de deur openstaan maar hoorde de telefoon niet rinkelen. Hij vulde het wijnrek aan en controleerde of hij daarnet de hoorn wel goed op de haak had gelegd. Hij nam een dienblad en haalde de lege glazen van de tafeltjes op. Misschien heeft iemand haar meteen na mijn telefoontje gebeld, dacht hij. Hij keek op de klok. Zes minuten sinds hij had gebeld.
Een man in een met smeerolie besmeurde gele overall klopte op tafel. De kelner was bezig met andere klanten. Marius nam de fles pastis en vulde het glas van de ongedurige klant. Hij zag dat de karaf met water bijna leeg was en vulde ook die bij. Zo eenvoudig was het dus. Zijn opa had zijn leven lang als kelner de kost verdiend. ‘In een goed restaurant, Marius. Je mag dat niet onderschatten.’ Het leven was geen loterij. In de wieg kon je al zien wie zou winnen en wie zou verliezen. Negen minuten. Hij voelde zich zo gespannen als een boog. Had ze het verkeerde nummer genoteerd? De deur van het café ging open en de cafébaas wenkte hem. Wat wilde die nu weer?
‘Kun je de telefoon opnemen als er wordt gebeld?’ riep hij tegen de kelner.
‘Ze belt toch niet,’ zei hij.
Een man die aan een tafeltje bij de deur zat, trapte hem met zijn voet dicht.
‘Ik ben zo terug,’ riep Marius, en trok de deur weer open. Koude wind sneed in zijn gezicht. Hij kneep zijn ogen samen.
‘Kijk,’ zei de man.
De banden van zijn zwarte Citroën waren stukgesneden. Iemand had er met een mes in gehakt, langer dan nodig was om ze te vernielen. Stroken rubber lagen gekruld op het asfalt, als zwarte bananeschillen die iemand achteloos had neergegooid. In het café begon de telefoon te rinkelen.
‘Momentje,’ zei hij, maar het was niet voor hem. Was het mogelijk dat ze de internationale code niet kende? Jaren geleden, toen hij haar van een sportkamp had gebeld omdat hij zijn voet had gesneden aan een roestig blikje, had ze gezegd: Jongen, waar ben je? Ik kom je halen. Haar auto was bij de garage en ze was met een taxi van Brussel naar Dinant gereden.
Hij ging opnieuw bij de cafébaas naar de kapotte banden van de Citroën staan kijken. Zonder deze man was hij als een hond op straat doodgevroren.
‘Ik bel de garage. Blijf hier voor ze hem verder vernielen.’
Op het fabrieksterrein aan de overkant warrelde gruis in de ijzige wind. De sirene joeg drie klaaglijke tonen de grijze lucht in. Schafttijd. Er werden zemen gemaakt. Hij had nog nooit een blanke werknemer naar buiten zien komen. Wel, dacht hij, nu kan ze niet bellen, de lijn is bezet. Maar de cafébaas stond alweer naast hem. De Citroën moest tot bij de garage worden getakeld.
‘Zevenhonderd frank, Marius. Ga jij ze betalen?’
Hij stootte adem naar buiten.
‘Waarom haal je geen nieuwe banden op?’
‘Met welke auto?’
‘Leen er een.’
‘Van wie?’
De roodbruine metalen fabrieksdeur ging open en enkele arbeiders kwamen in de kou een sigaretje roken.
‘Kom toch binnen roken, makaken!’
Alsof ze hem hadden gehoord, slenterden twee het terrein over. Hij hield de deur voor hen open.
‘Pastis voor de heren.’
Marius nam het kaartje uit zijn zak waarop zijn mama nog geen twee weken geleden het adres en het telefoonnummer van haar hotel in Wissant had genoteerd. De eerste avond hier was hij langs de restaurants gelopen en had gedacht: Hier ga ik met mama eten als ze me komt ophalen. Hij keek naar het kaartje. Le Bateau Guizzantois. Zeelucht zou hem goed doen. Hij had last van duizelingen, en zijn knie deed nog altijd pijn. Aan de overkant van de straat verdwenen de arbeiders een voor een in de fabriek. Hij had altijd gedacht dat de mensen in Frankrijk mooier waren dan in België, maar de sukkels die hier rondliepen, zou hij het liefst onder de douche sleuren en een streng dieet voorschrijven. Een magere hond kwam snuffelen bij de container met afval, of misschien kwam hij op de warme lucht af die daar door een rooster naar buiten werd geblazen. Hij stond precies op de plaats waar hij zelf ’s nachts had geschuild. De twee arbeiders die in het café iets hadden gedronken, schopten naar de hond toen ze het terrein overstaken. Marius ging naar binnen.
‘Ik denk dat ik weet wie het heeft gedaan,’ zei de cafébaas.
Marius keek naar het blozende, goedige gezicht. De man had hem hardhandig wakker geschud. Hij had aan zijn met bloed besmeurde hemd staan rukken tot de knopen eraf sprongen. Marius was te versuft geweest om zich te verzetten. ‘Geen wond, godzijdank!’ Er waren gevallen gesignaleerd van gruwelijke overvallen in Rijsel. De slachtoffers werden bewusteloos geslagen en als ze op een bank in een park bijkwamen, waren ze een nier kwijt. Wist hij hoeveel in Parijs werd betaald voor de nier van een gezonde jongeman? En wist hij wat ze deden als de nier niet gezond bleek? Ze gooiden hem voor de honden! Dat was dus je lot als je eenentwintig was: je buik werd opengesneden en je ingewanden werden aan de meest biedende verkocht, tenzij een wildvreemde excentriekeling zich over je ontfermde. Verder vroeg niemand zich af hoe het met je ging. Hij was er zeker van dat hij haar het juiste nummer had gegeven. Dan belde ze maar niet. De cafébaas had een zoon die in Canada woonde. Hij had gezegd: Als mijn jongen in nood is, hoop ik dat iemand voor hem hetzelfde doet. Hij hoefde zich geen illusies te maken. De man had niet hem maar zijn zoon gered. Zijn eigen vader zou dit een interessante les vinden. ‘Jongen, alleen het leven kan jou iets leren. Magistra vita.’ En hij zou hem daar hebben laten liggen. Zolang er warme lucht uit de rooster kwam, kon er niet echt iets dramatisch gebeuren, toch? Nee, had hij tegen de politie gezegd toen ze zijn vader aan de lijn kregen, ik heb hem niets te zeggen. Ik wil alleen dat hij mijn moeder verwittigt.
‘Kom,’ zei de cafébaas, ‘trek je jas aan. We gaan eropaf.’
Mama luisterde altijd naar haar antwoordapparaat. Het was het eerste wat ze deed als ze binnenkwam. Als ze thuis was maar geen zin had om de telefoon op te nemen, zette ze het aan met de volumeknop open. Waarom had ze hem geen pyjama gebracht? Of een warme jas? Hij was in zijn kapotte broek, zijn met bloed besmeurde hemd en zijn dunne jasje de ijskoude nacht in gestrompeld. Binnen de minuut was door de inspanning zweet uit heel zijn lijf gebarsten. In de verte had hij een blauw zwaailicht zien opdoemen en wat later was een ambulancewagen voorbij gegierd. Zijn been deed pijn, het bloed klopte in de snee boven zijn wenkbrauw, en bij iedere auto die op hem af reed, voelde hij zich als een konijn gevangen in het licht van de koplampen. Soms hoorde hij even muziek terwijl een auto hem voorbijreed, en verlangde hij ernaar om in zo’n warm muziekdoosje op wieltjes te zitten. Hij was de ene voet voor de andere blijven zetten, had proberen te berekenen hoe dikwijls hij dat zou moeten doen om een kilometer af te leggen. Hij had overwogen om naar zijn warme ziekenhuisbed terug te keren, maar had zich dodelijk vermoeid gevoeld bij de gedachte aan de vele vragen die hem zouden worden gesteld. Hij wist dat hij niet mocht gaan liggen, daarvoor was het veel te koud. Stilaan wist hij zich te oriënteren, hij was blijven lopen tot hij bij het rangeerterrein achter het station kwam. Op tien meter van hem vandaan had hij als in een droom een wagon met de deuren wagenwijd open zien staan. Het was een eersteklaswagon.
De cafébaas stond van zijn ene voet op de andere te wippen,
‘Zijn alle Belgen zo sloom als jij? Als ik razend ben, denk ik niet na. Ik ga eropaf.’
Hij, sloom? Was er dan toch iets met zijn hersenen? Op de trein had hij ook veel te traag gereageerd. Hij had meteen toen hij in de rijdende wagon wakker werd, alarm moeten slaan of toch in het eerste station eraf springen, maar hij was verdwaasd blijven zitten tot vlak voor Rijsel eindelijk iemand zijn kaartje had gevraagd en hem toen zonder veel omhaal in Rijsel eruit had geschopt.
‘Je bent toch niet bang.’ Hij lachte. ‘Ik breng je niet bij de nierendieven.’
Midden op een kruispunt stond een oude man het verkeer te regelen. Hij deed hem denken aan zijn opa. Die stond ook altijd als een gek achter hem te gesticuleren als hij bij hem wegreed, zodat hij bang was dat hij de oude omver zou rijden omdat hij niets meer zag in zijn achteruitkijkspiegel.
‘Waar gaan we naar toe?’
‘Dat zul je wel zien.’
Hij duwde zijn handen dieper in zijn zakken. Van zijn eerste loon zou hij handschoenen en een das kopen. Hij had al dikwijls geld kunnen graaien uit de lade van de kassa die vaak open bleef staan, maar misschien werd hij op de proef gesteld. Trouwens, de cafébaas had hem eten gegeven, en kleren en een bed, hij wilde die man niet bedriegen.
‘Luister, ik mag niet vechten.’ Hij wees naar de hechtingen boven zijn neus en de snee boven zijn wenkbrauw. ‘Wacht tot ik volledig ben hersteld, dan zul je zien hoe snel ik ben.’
‘Wie zegt dat wij gaan vechten?’
Ze sloegen een straat in waar aan de ene kant de huizen waren gesloopt en door hoge reclameborden vervangen. Precies tussen de meterslange benen van een vrouw op rode pumps zat een deurtje. De man wenkte hem. Ik moet weg, dacht Marius, maar hij volgde hem door het deurtje naar een stuk braakland. Drie honden begonnen woest te blaffen maar kwamen niet dichterbij. Toch keek hij over zijn schouder om zich goed in te prenten waar de deur zat. Hij zag een fiets die hem nog bruikbaar leek, maar toen hij ernaar toe wilde lopen trok de man aan zijn mouw. Overal slingerden auto-onderdelen. Achter een berg banden lagen uitgebrande wrakken. Mannen in lange grauwe jassen stonden zich te warmen bij roestige olievaten waarin houtskool smeulde. De cafébaas liep naar een vat waar maar één man stond, en trok zijn handschoenen uit. Hij keek over zijn schouder, knikte kort en Marius begreep dat hij zijn voorbeeld moest volgen. Even koesterde hij de illusie dat ze gewoon hun handen kwamen warmen. Hij glimlachte zelfs naar de derde man bij het vat, die een blauwe, met de hand gebreide wollen muts droeg en een jas van schapevel. Een Tunesiër. Of een Algerijn. Op zijn handen groeide grijs krullend haar.
‘Beter?’
‘Ja,’ zei Marius. De honden waren gaan liggen. Dom dat hij voor ze was teruggedeinsd. De Noordafrikaan spuwde in het vuur. De witte fluim belandde keurig tussen de zes handen en siste kort op de houtskool. Marius dacht aan de vuurtjes waarop rond dit tijdstip in Brussel kastanjes werden gepoft. Toen dacht hij aan iets dat de Indiaan in het bordeel vlak voor het ongeluk tegen hem had gezegd. ‘Jij denkt dat jij en ik in twee verschillende werelden leven, maar we leven allemaal in dezelfde vuile wereld.’ Hij keek naar het gezicht van de Noordafrikaan. Grijze krullen sprongen onder de muts uit. Zijn stoppelbaard dekte de groeven rond zijn mond niet toe. Allemaal dezelfde wereld. Plotseling schoot een hand naast de zijne naar een van de grijsbehaarde handen en drukte die tegen de houtskool. ‘Rennen!’ De man die hem van de vrieskou had gered, trapte het vat tegen de Noordafrikaan en sleurde Marius mee. De honden jankten, de Noordafrikaan vloekte. ‘Niet omkijken!’ Ze gooiden het deurtje tussen de benen van de vrouw open en holden langs de reclameborden de straat uit. In het portaal van een kerk kwamen ze op adem.
‘Zij waren het,’ zei de man, ‘anders had hij eerst aangevallen. Je kunt met dat gespuis geen zaken doen. Ze bieden me authentieke leren banken aan voor de Citroën, we spreken een prijs af, zij leveren de banken, ik betaal. Een week later willen ze meer geld. Hebben ze plotseling ontdekt hoeveel zulke banken waard zijn. Sorry, zeg ik dan, maar afspraken zijn afspraken.’
Voor de etalage van een kruidenier waren twee meisjes aan het vechten om een lappenpop. De stof scheurde, een van de twee liet los en zette het op een schreeuwen. Het meisje dat de pop had bemachtigd, begon ermee op het hoofd van haar huilende rivale te timmeren. Een vrouw stormde de winkel uit maar voor Marius kon zien wat er gebeurde, begon de cafébaas opnieuw te lopen.
‘Kom op, Marius.’
Waarom gebeurde alles alsof hij naar een film zat te kijken? Hij schudde zijn hoofd. Het was of er water in zijn oren zat. Ze liepen straat in, straat uit tot de cafébaas hem een warenhuis binnentrok.
‘We kunnen beter nog niet naar huis gaan. Kies een broek uit. Wat denk je van deze?’ De man wierp hem een zwarte ribfluwelen toe. ‘Je kunt toch niet daarin blijven rondlopen.’
De broek die hij van de cafébaas had gekregen, was hem veel te groot. Hij moest hem met een broekriem ophouden.
‘En pas deze trui. Je loopt te bibberen.’ Hij lachte. ‘Heb je zijn gezicht gezien? Ze kunnen er beter tegen dan wij, hun huid is dikker. Jongen, wat sta je te dromen. Pas het dan.’
‘Wie betaalt?’
‘Jij betaalt. Jij gaat voor mij werken tot je het hebt betaald.’
De man duwde hem een pashokje in. Hij stond nog in zijn onderbroek toen het gordijn al opzij werd geschoven.
‘Past het?’
Hij trok de broek aan. Kon drie vingers tussen de band en zijn buik steken.
‘Ik haal een kleinere maat.’
Hij zag eruit als een boef. Zou hij de draadjes zelf uit zijn hechtingen kunnen halen? Hij betastte voorzichtig de snee boven zijn wenkbrauw. Daarnet was hij bang geweest dat het opnieuw zou gaan bloeden.
‘Er zijn geen zwarte in jouw maat.’
De broek paste, maar hij wilde geen bordeaux.
‘Er is ook beige.’
Beige dan maar. En de trui in donkerbruin. Vijftig procent wol, vijftig procent acryl. Niet te kieskeurig, Marius. Bij de kassa lag een mand met handschoenen.
‘Ik neem ook deze,’ zei hij, en hij legde een paar op het pak waarin de verkoper zijn oude broek had gewikkeld. De cafébaas betaalde. Driehonderdtwintig frank. Hij had niet geweten dat kleren zo goedkoop konden zijn.
‘En nu gaan we het vieren!’
Ze liepen langzamer. De man floot opgewekt. Je zou hem niet aanzien dat hij pas iemands hand had verbrand. Een niet ongevaarlijke gek was het. Straks, dacht Marius, wandel ik gewoon naar buiten. Ik vraag geld om een pizza te gaan kopen en ik kom niet terug. Ik heb mijn portie gehad. Ze sloegen het steegje naast de zeemvellenfabriek in. Een rilling liep over zijn rug bij de herinnering aan zijn miserabele nachten hier. Maar hij had het overleefd.
‘Kom, we plassen om het verst.’
Ook dat nog.
‘Het is te koud. Je wint toch.’
Maar de man had zijn broek al losgeknoopt. Marius richtte zo hoog hij kon en klopte de ander.
‘Maar ik loop sneller dan jij. Wie het eerst thuis is.’
Natuurlijk loopje sneller dan ik, mijn been is gehecht. Kinderen moest je laten winnen. Hij zou vanavond nog afwassen maar morgen was hij weg. Hij zou zijn moeder nooit iets over deze dagen kunnen vertellen. Hij sloot zijn hand om het kaartje in zijn jaszak. Het was het laatste dat hem met haar verbond. Het spijt me, dacht hij, toen hij zich seconden na de man hijgend op een stoel in het café liet vallen, maar ik ben al iemands zoon.