1

Regen gutste tegen het raam van kamer veertien en sijpelde door de kieren tussen het kozijn en het glas naar binnen. Druppels bleven staan op de houten vensterbank en vormden plassen. Tegen de ochtend liep het water over de rand langs de radiator op het wijnrode kleed. De wind ging liggen.

Op haar ronde veegde het kamermeisje de vensterbank droog en zag dat de verf was aangetast. Ze nam een bus uit haar emmer met poetsgerief, spoot het produkt op de vlek en wreef het in. Ze concentreerde al haar kracht op de doek in haar hand, maar kreeg de geelbruine kringen niet weg. Ze keerde zich van het raam af en trok de beddesprei recht. Haar oog viel op de lekkende kraan en ze probeerde voor de zoveelste keer of ze hem verder dicht kon draaien. Omdat het een koperen kraan was, had het lek over de jaren in het witte porselein een groen spoor getrokken, alsof, dacht Selma, Jacques zijn ochtendslijm in de wastafel had uitgespuwd. Ze nam een andere bus uit de emmer met schoonmaakspullen, spoot ermee op de spiegel en poetste hem op met een zachte, droge doek. Ze bukte zich en plukte drie pluisjes van het kleed. De kamer was al een week niet gebruikt.

‘De vensterbank in veertien zal moeten worden overgeschilderd.’ Selma had haar lichtblauwe nylon schort losgeknoopt en de zwarte band waarmee ze tijdens het werk haar kroeshaar bij elkaar hield, drie keer om haar pols gedraaid. Haar linkerkous slobberde rond haar enkel, ze droeg platte bruine schoenen met veters. Jacques zat in zijn kantoor over tabellen gebogen. Er was amper plaats voor een tafel, een stoel, een dossierkast, een safe en een brits, dus bleef Selma in de deuropening staan. ‘En de kraan lekt nog altijd.’ Ze dacht aan het schrapende geluid waarmee Jacques iedere ochtend zijn keel vrij van slijm maakte. Jacques was een kettingroker.

‘Driehonderd negenenzestig plus zevenennegentig plus…’

‘Je kunt beter een nieuw raam laten plaatsen, het regent binnen.’

‘Vijfentwintig procent van drieëndertigduizend achthonderd en vijf is…’

‘En de wastafel…’

Hij legde zijn pen neer, keek haar aan, trok de spieren rond zijn ogen samen en ontblootte zijn tanden. ‘Waf, waf. Waf, waf.’ Nu kromde hij zijn vingers en klauwde naar haar. ‘Waf, waf. Waf, waf.’

Selma draaide zich om. Het was tien over elf, maar sommige gasten waren nog aan het ontbijten. Het kon niet anders of ze hadden het geblaf gehoord. Jacques’ hok lag naast de toog en kwam uit op de gelagkamer. Vroeger werd het gebruikt om kratten op te slaan, maar na de dood van zijn moeder had Jacques het als bureau ingericht. Het bord met de sleutels hing recht tegenover hem, en in de bolle spiegel die schuin boven zijn werktafel hing, kon hij de glazen deur in het oog houden. ‘Een generaal,’ zei hij, ‘moet op elk ogenblik zijn troepen kunnen overschouwen.’ Maar bij hun aankomst wisten gasten nooit goed tot wie ze zich moesten richten. Jacques’ hok was slecht verlicht en weinig uitnodigend, en achter de toog keek Pierre strak de andere richting uit. Nu zat hij gehurkt op het houten verhoogje achter de toog. Hij was de wijnglazen aan het tellen. Selma nam een flesje limonade uit de koelkast en dronk het langzaam leeg. Waf, waf dacht ze. Waf, waf.

Op haar kamer bladerde ze de tijdschriften door die de gasten hadden achtergelaten. De klink van de deur bewoog naar beneden.

‘Ga weg! Ik heb niets voor jou!’

Langzaam bewoog de klink naar omhoog. In twee stappen was ze bij de deur en trok hem open. Hij zat er als een pad.

‘Kwaak, kwaak,’ zei ze en ze sloeg de deur dicht. Jacques had de sleutels en de grendels van de kamers voor het personeel verwijderd, ze kon op geen enkele manier haar kamer beveiligen voor de pad, de rat. Als ze iets van waarde had verborg ze het op een van de gastenkamers. Opnieuw trok ze de deur open.

‘Je bent een rat!’

Ze zag hem niet, maar ze was zeker dat hij er nog was.

‘Pipo? Waar zit je?’

De stem van Jacques.

‘Hier.’

‘Eten!’

De stem van de rat had van de verdieping onder de hare geklonken.

‘Selma, ben je klaar?’

‘Nee, zeventien en achttien nog. En jij?’

‘Drieëntwintig nog. Heb je iets gevonden?’

‘Nee.’

‘Mag ik binnenkomen?’

Selma schoof de tijdschriften onder het bed.

‘Tuurlijk.’

Louises emmer met schoonmaakspullen was geel, die van Selma rood. Bovenop legde Louise altijd haar radiootje, haar sigaretten en aansteker, en haar zware sleutelbos. Van Jacques kregen ze geen loper, ook geen loper die alleen op de kamers van hun verdieping paste. Er waren zelfs gasten die van Jacques geen sleutel kregen. Als hun gezicht hem niet aanstond, nam hij de sleutel weg zodra ze hem aan het bord hadden gehangen, en beschuldigde hen achteraf van slordigheid. Met zijn loper ontsloot hij hun kamer en legde hun uit dat ze die voortaan zouden moeten openlaten.

‘Ja, maar…’

‘Wie heeft de sleutel verloren?’

‘We hebben hem niet verloren. Hij is verdwenen of gestolen.’

‘In dit hotel wordt niet gestolen. Als u ons niet vertrouwt, kunt u waardevolle voorwerpen in de safe deponeren.’

‘Het is geen kwestie van vertrouwen…’

‘Meneer, mevrouw, er zijn nog hotels in Wissant. Ik heb werk.’

Er waren gasten die meteen opstapten, maar de meesten probeerden iets te regelen met Selma of Louise in ruil voor een kleinigheid, een speld, of een stuk geparfumeerde zeep, of een flesje wijn. Alle sleutels van de gastenkamers waren aan een zware, koperen kogel bevestigd waarin het nummer van de kamer was gegraveerd. Jacques droeg zijn loper aan een ketting die aan zijn broekriem was bevestigd. Er hing een echte kogel aan, een kogel van het Franse verzet die was teruggevonden in de tuin van het hotel. Jacques had er de naam van zijn moeder in laten graveren. Aan de gasten die hij vertrouwde, toonde hij de plek waar de kogel was gevonden. Sommigen mochten hem zelfs even in hun hand houden.

Louise plofte neer op Selma’s bed en stak een sigaret op. Ze was een zware vrouw, die last had van spataders.

‘Helemaal niets?’

‘Helemaal niets.’

‘Bij mij ook niet. Wanneer doe je zeventien en achttien?’

‘Nu,’ zei Selma en nam haar rode emmertje met poetsgerief. Ze hield de deur ostentatief open voor Louise. Selma rookte niet.

Zeventien was aan de binnenkant vergrendeld, maar net toen Selma de sleutel uit het slot wilde halen, hoorde ze een stem. De grendel werd verschoven en de deur ging op een kiertje open.

‘Juffrouw, we hebben schone lakens nodig. Mijn man…’

‘Ze liet Selma binnen. Een oude man zat naakt met zijn rug naar de deur op de rand van het bed. De vrouw droeg een broekpak van roze synthetische stretchstof en een lichtblauwe blouse. Haar gerimpelde gezicht was zwaar opgemaakt. Selma haalde adem door haar mond. In de kamer hing een diarreelucht.

‘Zal ik een dokter voor u bellen?’

‘Juffrouw, we hebben schone lakens nodig.’

‘Wanneer is het gebeurd?’

‘Vannacht. In zijn slaap. Schone lakens, juffrouw, alstublieft.’

‘Ik kan uw kamer niet schoonmaken als u er bent. U moet uw man wassen en aankleden, en u moet met hem naar beneden. U bent te laat voor het ontbijt maar u kunt koffie krijgen. En u moet de lakens van het bed halen en op het einde van de gang bij het wasgoed leggen. Dit is geen ziekenhuis, mevrouw.’

‘Ik zal alles doen wat u zegt, als u ons maar schone lakens bezorgt. Ik kan het bed zelf opmaken.’

‘U moet alleen maar de lakens weghalen. Ik kom over een kwartiertje terug.’

Achttien was leeg. Selma maakte het bed op, stofzuigde het kleed, dweilde de douchecel en maakte de wastafel schoon. Ze viste een slipje van onder het bed en legde het op een stoel. Ze keek naar een doosje make-up, maar raakte het niet aan. Op een van de handdoeken zat een veeg lippenstift vlak boven de naam van het hotel. Selma schikte de handdoek zo op het rek dat de veeg aan het oog was onttrokken. Tenzij een toeslag werd betaald hadden de gasten maar om de drie dagen recht op een schoon stel lakens en handdoeken. Voor zeventien zou ze een uitzondering maken. De twee zagen eruit of ze thuishoorden in een rusthuis.

In de gang liep ze tegen de oude vrouw op. Selma nam de lakens niet van haar over, maar toonde haar waar de mand met wasgoed stond. ‘Een momentje nog, dan kom ik bij u.’ Ze nam de sleutel van veertien uit haar emmertje, glipte naar binnen en vergrendelde de deur. ‘Pipo, ben je hier?’ Ze zag hem niet in de douchecel, in de kast of onder het bed, maar ze had kunnen zweren dat ze hem voelde, alsof hij zich in een vlek had veranderd, en zo onder deuren en kasten doorsloop. Hij was Pipo, de rat, de pad. ‘Pipo?’ Ze draaide de sleutel in het slot, rolde het wijnrode kleed weg, haalde een losliggende plank uit de vloer en legde er het kettinkje bij dat ze die morgen in zestien had gevonden. Er werd op de deur geklopt.

‘Bent u hier? Ik heb gedaan wat u hebt gezegd. Komt u nu?’

‘Zo meteen. Ga naar uw kamer.’

Behoedzaam legde Selma de plank op zijn plaats en rolde het kleed erover. Opnieuw keek ze in de douchecel, onder het bed en in de kast, ontgrendelde de deur, glipte naar buiten en draaide de sleutel in het slot.

In zeventien zat de oude man gekleed bij het raam. Hij droeg een donkerblauwe trui met een hoge kraag en een pet, zodat ze plotseling dacht dat hij een gepensioneerde zeeman was. De vrouw stond naast hem. Ze hield een grote witte handtas vast.

‘Als het nog eens gebeurt, moet hij weg.’

‘Het zal niet meer gebeuren.’ Ze gaf Selma een stuk van tien frank.

‘En u mag niet op de kamer eten.’

Er lagen twee borden met etensresten in de wastafel.

‘Ik zal ze afwassen.’

‘Dat is het punt niet. U moet beneden eten in de gelagkamer of in het restaurant.’

‘Het is zo duur, juffrouw, als we nooit zelf iets kunnen klaarmaken.’

‘Kookt u op de kamer?’

‘Nee, nee.’

Selma wees naar de witte hotelhanddoek die in de hoek bij de wastafel op de grond lag.

‘Wat zit daaronder?’

‘Niets, juffrouw, heus niets.’

‘Neem de handdoek weg.’

‘Straks.’

‘Nu. Of ik doe het.’

Het was wat ze had verwacht: een gasbrandertje voor kampeerders, een aluminium steelpannetje en een doosje lucifers.

‘Niet wegnemen, juffrouw, hij eet zo graag af en toe een kopje soep. De lakens.’

‘Soep zegt u. Wat is dat dan op die borden?’

‘Wat ravioli, juffrouw, dat kan toch geen kwaad. Mag hij hier blijven terwijl u de kamer schoonmaakt?’

‘Hij wel, u niet.’

Selma schoof de stoel met de man erin opzij, zette het raam wijd open en spreidde een schoon laken uit over het bed. Haar maag keerde zich om, maar ze besloot niets te zeggen over de vlekken op de matras.

‘Ze praat veel,’ zei de man.

Selma keek op. Hij had de kop van iemand die veel in de open lucht had gewerkt.

‘Zij heeft het gedaan.’

Selma ging verder met haar werk.

‘Ze denkt dat ik niets durf te zeggen omdat ik niet goed uit de voeten kan. Kijk maar naar haar nachthemd.’

Selma vulde de wastafel met warm water. Ze zocht in haar emmer een produkt dat als afwasmiddel dienst zou kunnen doen.

‘Ze heeft het in een hoek van de kast gemoffeld.’

Selma waste de borden af, schrobde de wastafel en de douchecel, schikte een schoon stel handdoeken over het rek en verliet de kamer zonder het raam te sluiten. Op de gang haalde ze diep adem. Het benieuwde haar of Jacques zou merken dat een extra stel lakens en handdoeken was gebruikt.

De ruimte achter de gelagkamer was voor het personeel ingericht met een houten schraag, een koelkast waarin de overschotjes uit de keuken werden bewaard en een gasfornuis om ze op te warmen. Verder stonden er een radio met cassetterecorder, een ligstoel, een stapel strips en wel tien verschillende asbakken. Selma kwam er zelden. Het brood in de trommel was meestal oud, de boter ranzig en de overschotjes onappetijtelijk. De ligstoel werd gemonopoliseerd door Louise en de cassetterecorder door Pierre. Er zat geen raam in het kamertje, en de ventilator was niet sterk genoeg om de sigaretterook en de kooklucht weg te zuigen. Selma at bij Fernand in de keuken. Tegen elk verbod in liet hij haar alle deksels van de pannen lichten en haar bord vullen met wat ze maar wilde. ‘Selmaatje,’ zei hij dan terwijl ze gulzig aan een tweede portie begon, ‘weet jij hoe mensenvlees smaakt?’ ‘Mensenvlees smaakt naar varkensvlees, Fernand.’ ‘En hoe komt het dat wij dat weten?’ ‘Omdat sommige mensen vroeger mensenvlees aten.’ ‘En wie at er dan dat mensenvlees?’ ‘Mijn voorouders, Fernand. Ze namen iemand gevangen, bij voorkeur een missionaris met een week, vet buikje zoals het jouwe, en dan stoofden ze hem met een uitje in een grote koperen pan op een stevig houtvuur. Een beetje peper en zout, en klaar was Kees.’ Fernand glunderde. Hij prikte een stukje tarbot van haar bord en bracht het naar haar mond. Het sap liep langs haar mondhoeken over haar kin. ‘Binnenvettertje!’ zei hij, en kneep in haar kaak. Wat Selma ook at, ze bleef mager en pezig. Fernand was klein en rond, en had een zwart ringbaardje. Hij was, naar eigen zeggen, de beste kok van Noord-Frankrijk.