5
Waar Paul ook was, hij zocht altijd eerst het water op. Soms was het niet meer dan een beekje met een modderige bedding, soms was het een machtige rivier of, zoals hier, de zee. Waar geen water was, bleef hij nooit lang. Op een strand liep hij uren dezelfde kant op en kon zich er nauwelijks toe brengen rechtsomkeert te maken. Meer dan eens had hij met een tram of een taxi moeten terugkeren. Hij wist niet wat hij voelde, en of hij iets voelde als hij langs het water liep. Misschien verlangde hij naar de euforie die hem als kind had overvallen toen hij aan de hand van zijn moeder het laatste duin had beklommen en plotseling het onmetelijke strand had gezien met daarachter de onmetelijkheid in het kwadraat, de zee. Hij had haar hand losgelaten en was het duin afgehold. Zijn voeten waren in het witte zand weggezakt, hij was gevallen en naar beneden gerold.
Het strand was niet geruimd. Bunkers lagen schots en scheef over de gehele breedte verspreid. De ene lag op zijn rug, de flank van een andere was weggezakt in het zand, bij een derde wees de ingang naar de hemel. Paul klauterde erop, gluurde in de donkere holte en rook pis. Zou er geen geld zijn om de logge mastodonten uit te graven? Hij sprong eraf, betastte met zijn handen het beton, beeldde zich in dat hij de angst kon ruiken van de jongens die gedwongen waren geweest in de bunkers te wonen. Aan de rand van het strand was een boothuisje gebouwd dat wellicht bij de villa verder in de duinen hoorde. Hij rilde. Een kille wind joeg de regen over het strand. Druppels vielen van de rand van zijn zuidwester op zijn neus en kin. Hij had rubberlaarzen moeten aantrekken, en een van die wollen hemdjes die Maja destijds voor hem kocht. Alleen het besef dat als hij terugkeerde de regen zijn gezicht zou ranselen, deed hem doorlopen.
Met Maja had hij op zondag verre wandelingen gemaakt, maar soms waren ze te lui geweest om het huis uit te gaan. Hij bloosde haast als hij zich hun lange herfstmiddagen herinnerde wanneer ze overvallen door wulpse inertie alleen in beweging waren gekomen om een pot verse thee te zetten, en alleen hadden gesproken om elkaar attent te maken op een interessant artikel in de krant. ‘Ik heb kanker,’ had ze op een dag gezegd. Ze hield op haar schoot een schaal met fruit dat ze in de tuin had geplukt. Ze haalde een mesje in de keuken, schilde het fruit, sneed het in stukjes, bood het hem aan. Het licht viel prachtig op haar langzaam grijzer wordende haar.
Als Elizabeth niet hals over kop was weggereden, zaten ze nu gezellig in een café waar misschien een houtvuur zou branden. Hij begon te beseffen dat hij niet moest hopen met haar het leven te kunnen hervatten dat hij met Maja had geleid. Hij schopte tegen een bunker, sloeg de randen van zijn zuidwester naar beneden en liep tegen de regen en de wind in naar het hotel terug.
‘Waar kan ik een telefoonkaart kopen?’
‘Op zondagmiddag? Nergens.’
‘U verkoopt er geen?’
De hotelbaas legde zijn pen neer.
‘Sorry,’ zei Paul, ‘ik dacht dat u misschien… ik heb drie cellen gezien in Wissant en alle drie werken ze met telefoonkaarten. Ik zou echt dringend naar huis moeten bellen.’
‘Ziet u het bord TABAC?’
‘Ja,’ zei Paul. Hij keek gehoorzaam in de richting die de man met zijn wijsvinger aangaf. Regendruppels liepen over het raam en vervormden de letters van het uithangbord.
‘Morgen om acht uur gaat die winkel open en kunt u, als u tenminste uit bed bent, zoveel telefoonkaarten kopen als u wilt.’
‘Maar ik zou vandaag moeten bellen.’
‘U bent even onredelijk als uw vrouw. U denkt dat u, omdat u betaalt voor uw kamer, als een kleine dictator bevelen kunt uitdelen. Dit hotel telt vierentwintig kamers. Er kunnen hier achtenveertig mensen logeren. Kunt u zich voorstellen wat er gebeurt als die alle achtenveertig hun wet gaan voorschrijven? Ik redeneer zo: de mensen komen hier naar toe om zich te ontspannen. Als u telefoon had op uw kamer, dan kon u net zo goed thuisblijven. Waar is uw vrouw?’
‘Naar huis. Ze wilde bij haar kinderen zijn. Ze is niet echt mijn vrouw, ik bedoel, haar kinderen zijn mijn kinderen niet. We kennen elkaar nog niet lang.’
‘En waar is uw echte vrouw? Weggelopen?’
‘Nee, gestorven.’
‘Waarom bent u niet met uw vriendin vertrokken? Als u een vrouw wilt houden, moet u haar niet laten gaan.’ Hij blies lucht door zijn neusgaten. ‘Als u haar tenminste wilt houden.’ Hij lachte. Het was een zuinige lach. Zijn mondhoeken gingen omhoog, maar de uitdrukking in zijn ogen veranderde niet.
Paul haalde zijn schouders op. Vroeger zou hij gereageerd hebben zoals Elizabeth, maar nu wist hij hoe probleemloos hij kon worden gemist. Zelfs als hij geen berichtje achter zou laten op de fax of op het antwoordapparaat, dan nog zou men rond elf uur wel in de gaten hebben dat hij niet kwam. Iedereen wachtte op het moment dat hij zo hard zou gaan werken als hij vroeger had gedaan, maar hij wist dat die gedrevenheid nooit zou terugkeren, zoals hij wist dat Maja niet ziek zou zijn geworden als hij vaker was thuisgebleven. Maar zijn schoonmaakster zou maandag komen in plaats van dinsdag. Als hij haar niet verwittigde, stond ze voor een gesloten deur. Hij had haar nummer niet bij zich, maar hij kon de buren bellen en hen vragen een briefje voor haar op de deur te hangen met de boodschap dat ze bij hen de sleutel van zijn huis kon krijgen. De schoonmaakster kwam nooit vóór halfnegen. Als hij de buren morgen om acht uur belde, was het vroeg genoeg. De hotelbaas had gelijk. De schuur stond niet in brand.
‘Regent het hier vaak?’
‘Ja. Kunt u zich voorstellen wat dat was voor de soldaten? Bent u ooit in een bunker geweest?’
Paul schudde zijn hoofd. Hij had jaren geleden zijn moeder beloofd nooit in een bunker te spelen. Daar gebeurden dingen die het daglicht schuwden, beweerde ze.
‘Ze bleven er natuurlijk niet lang. Zal ik u iets vertellen? Ik beschouw mezelf als een moedig man, maar ik denk niet dat ik het had uitgehouden. Waar was u in de oorlog?’
‘In de buik van mijn moeder.’
‘Wanneer bent u geboren?’
‘1944.’
‘Aangenaam. Jacques Perrin. 7 augustus 1944.’
Zijn mondhoeken trokken omhoog.
‘Paul Jordens. 18 december 1944.’
De twee mannen schudden elkaar de hand.
‘Hoe lang blijft u?’
‘Tot morgen. Als het opklaart, wil ik eerst een wandeling maken in de duinen. Woont er nog iemand in de villa met het rode dak?’
‘Het spookhotel? Nee, niemand in Wissant wil daar een stap zetten.’ Hij boog zich naar Paul. ‘De nazi’s hebben daar gezeten. Vóór de oorlog was het een hotel. Mijn moeder was bevriend met de uitbaters. Als zij vol zaten, stuurden ze mensen hiernaar toe, en omgekeerd. Het scheelde geen haar of de nazi’s hadden hier hun hoofdkwartier gevestigd.’
Hij keek of de bedreiging nog altijd actueel was. Een man en een vrouw kwamen het hotel binnen. Ze droegen groene regenjassen en gele plastic regenkappen. ‘Do you speak English?’ vroegen ze met een zwaar Nederlands accent, en tot Pauls stomme verbazing antwoordde Jacques in het Engels en kwam hij zelfs uit zijn hok om de jongen die achter de toog een krant stond te lezen de opdracht te geven de bagage van de twee gasten naar boven te dragen. ‘Alstublieft,’ zei hij, en hij overhandigde hun sleutel met een buiging.
‘Ze hebben ons bevrijd,’ zei hij tegen Paul. ‘Dat vergeet ik niet.’
‘Het zijn Nederlanders.’
‘Ze spreken Engels, dat volstaat voor mij. Hebt u tijd?’
‘Ja.’
‘Ik heb rubberlaarzen voor u en een langere regenjas. Als Pierre beneden komt, vraag ik hem om voor de receptie te zorgen, en dan zal ik u iets laten zien. Welke schoenmaat hebt u?’
‘Vijfenveertig.’
Opnieuw de zuinige lach.
‘Net als ik.’
De twee mannen verlieten het hotel langs de achterdeur. Op een asfalten pleintje stond een witte jeep geparkeerd. Ondanks de regen zag hij eruit alsof hij net was schoongemaakt.
‘Geen legerjeep,’ zei Jacques, ‘maar je kunt er de woestijn mee in. Soms rijd ik ermee in de duinen, maar dat mag niet. Het is beschermd gebied. Spergebied. Vroeger op bevel van de Duitsers, nu op bevel van de groene jongens. U vraagt zich misschien af waarom een man als ik een hotel openhoudt?’ Hij toeterde. ‘Ik heb mijn moeder beloofd dat ik het hotel nooit zou verkopen. Kijk!’ Hij viste zijn sleutelbos uit zijn broekzak en liet Paul de kogel zien waarin haar naam was gegraveerd. ‘Als ik morgen tijd heb, toon ik u waar ik die kogel heb gevonden. Hebt u kinderen?’
‘Nee.’
‘Geluksvogel. Kinderen eten zoveel. En ze moeten voortdurend nieuwe kleren hebben en schoolspullen en schoenen en zwempakken… Zo meteen zult u zien wat ik zou doen als ik niet door de belofte aan mijn moeder was gebonden en als ik met mijn hobby geld kon verdienen. Kunt u bij de tas op de achterbank?’
Met zijn ene hand hield hij het stuur vast, met de andere gespte hij het slot van de tas open. De regen viel met emmers uit de lucht. Er was geen hond op straat. Jacques duwde Paul een heupfles in zijn hand.
‘Hadden die jongens maar whisky gehad. Flessen met water is het enige dat we hebben gevonden.’
‘Waar?’
‘Nog even geduld.’
Paul nam een slok en gaf de fles aan Jacques. Hij had het gevoel dat hij Elizabeth verried door deze sfeer van jongens onder mekaar, maar wist niet hoe hij eraan kon ontsnappen. Jammer voor Jacques, dacht hij, dat hij zo klein was.
‘Rookt u?’
‘Nee, dank u. Ik probeer ermee op te houden.’
‘Kent u deze streek?’
‘Nee.’
De jeep vulde zich met rook, de heupfles ging. heen en weer tussen de mannen, Wissant lag erbij alsof alle inwoners voor een vreemde bezetter op de vlucht waren geslagen. Paul vroeg zich af of het tijdens de oorlog ook zoveel had geregend, en of het weer überhaupt een rol had gespeeld. Ze reden in de richting van Boulogne. Telkens als ze een auto met een Britse nummerplaat passeerden, toeterde Jacques enthousiast. Een tiental kilometer buiten Wissant parkeerde hij de jeep bij een bunker die, anders dan de bunkers op het strand, niet was weggezakt. Er lag een berg aarde naast. De twee mannen namen een slok whisky en liepen over een houten loopbrug de bunker in. Jacques knipte een zaklantaarn aan.
‘Hier woonden ze. Er zit nog een verdieping in de grond, maar die staat onder water. Hij was net zo scheef weggezakt als de bunkers op het strand, en hij zat vol slijk. Ik heb hem moeten kopen. Je zou verwachten dat ze blij waren dat iemand in zo’n ding geïnteresseerd is en geld wil investeren om het op te knappen, maar nee, het was eigendom van de Republiek. En luister goed, ik mocht het kopen op voorwaarde dat ik het opknapte, terwijl de Republiek niets met haar bunkers doet.’
‘Wat gaat u ermee doen?’
‘Het wordt een museum. Mensen vergeten zo snel. In Engeland zijn er veel clubs van mensen die zich met de oorlog bezighouden, maar hier… In Parijs kennen ze ons niet. Mitterrand houdt niet van beton maar van glas. Met een oorlog die voorbij is verdien je geen geld.’ Hij richtte zijn zaklantaarn op een stapel groene flessen in een hoek. ‘Drinkbaar,’ zei hij. ‘Ik heb het persoonlijk getest. Maar u verkiest ongetwijfeld dit.’ Hij bood hem opnieuw de whisky aan. ‘Vroeger haatte ik alle Duitsers, maar sinds ik die flessen heb gevonden, zijn het plotseling mensen voor me geworden.’
‘Hoeveel zit er in zo’n fles?’
‘Vijfenzeventig centiliter. Water was strikt gerantsoeneerd. Ze moeten dorst hebben gehad. Wat ik niet kan verdragen, is dat de mensen hierheen komen zonder zich vragen te stellen over de geschiedenis van de streek. Ze beseffen niet hoeveel hier is geleden. Ze zouden niet zitten eten en drinken als de geallieerden niet bereid waren geweest hun leven voor hen op te offeren. Mijn vader is voor hen gestorven.’ Hij bracht de fles naar zijn mond. ‘Ze hebben hem neergeschoten, afgemaakt als een hond.’
‘Wie?’
‘Pétains gespuis. Hij was een van de Engelse jongens die zich vrijwillig hadden gemeld om boven Frankrijk te worden gedropt. Hij landde zo ongeveer voor de voeten van mijn moeder. Haar vader wilde hem niet in huis, maar mijn moeder deed altijd waar ze zin in had. Zij zorgde voor het huishouden, en als hij eten wilde hebben, moest hij zijn mond houden. Nog een slok?’
‘Ja.’
‘Hebt u het koud?’
‘Ja.’
‘Je kunt zeggen watje wil van die Duitse jongens, maar ze hadden lef.’
Hij stak een sigaret op.
‘Mijn moeder heeft hem gevonden. Er wonen in Wissant nog altijd mensen van wie mijn moeder pertinent zeker wist dat ze bij de moord waren betrokken, maar ze kon het niet bewijzen, Na de oorlog was iedereen natuurlijk plotseling lid van het verzet geweest.’
‘Hoe heette hij?’
‘Barnes. Brian Barnes.’
‘Dus wordt dit het Brian Barnes Museum?’
‘Nee. Het wordt Le musée du Bateau Guizzantois.’ Hij lachte. ‘Zaken gaan vóór alles. Kom, laten we gaan kijken wat Pierre heeft aangericht.’
‘Wanneer denkt u dat het museum af is?’
‘Ik weet het niet. De kelder loopt steeds weer vol. Ik weet niet hoe de Duitsers dat oplosten. Voor hij is leeggepompt, kunnen we niet beginnen.’
In de jeep schopte Paul de laarzen uit die Jacques hem had geleend en warmde zijn voeten in zijn handen.
‘Als ik hier links afsla, komen we bij het spookhotel,’ zei Jacques, maar hij reed rechtdoor. ‘Verdomme. Het is donker en de buitenverlichting brandt niet. Wedden dat ze in de keuken zitten te kaarten?’ Met snelle passen liep hij naar binnen. Plotseling draaide hij zich om. ‘Als u wilt, kunt u bellen. Er staat een toestel in mijn kantoor. Het eten wordt geserveerd vanaf halfzeven. Vraag de tong. Dat is Fernands specialiteit.’
Paul wilde op zijn kamer andere sokken aantrekken, maar hij kreeg de deur moeilijk open. Pas toen hij er met zijn volle gewicht tegen duwde, gaf hij mee. Het kleed, waar de deur anders over schoof, lag er in golven achter. Was het meisje zijn kamer voor een tweede maal komen stofzuigen? Op het bed lag een borstel die niet van hem was. Vast van Elizabeth, dacht hij, en hij legde hem bij zijn toiletspullen. Het was zes uur. Elizabeth zou nu zeker thuis zijn.
Jacques was niet in zijn kantoor en Paul ging zitten wachten op een hoek van de mosgroene metalen tafel. Achter zich hoorde hij iets bewegen. Hij draaide zich om en zag in de hoek tussen de muur en een grijze dossierkast een magere jongen die hem met grote ogen aankeek.
‘Dag,’ zei Paul. De jongen zweeg. ‘Ik ben Paul. Hoe heet jij?’ De jongen bleef zwijgen. ‘Ik wacht op de baas van dit hotel. Hij had gezegd dat ik zijn telefoon mocht gebruiken.’
De jongen dook in elkaar. Paul keek om. Jacques stond in de deuropening. Hij wilde van de tafel af, maar er was geen plaats voor hem om te staan.
‘Wat doet u hier?’
‘Ik mocht uw telefoon gebruiken.’
‘Mijn telefoon, ja, niet mijn hele kantoor!’
Hij bleef de deuropening blokkeren. Paul zat gevangen.
‘Als u daar blijft staan, kan ik niet weg.’
‘Dat zijn mijn laarzen.’
‘Ik wilde u vragen of ik ze tot morgen mocht houden.’
‘Wat bent u van plan?’ Zijn ogen vernauwden zich. ‘Gaat u rond het spookhotel sluipen?’
‘Als ik uw zaklantaarn mag lenen.’
‘Mijn laarzen, mijn zaklantaarn, mijn regenjas, mijn telefoon… nog iets anders?’
‘Als u even een stapje opzijgaat, dan kan ik van de tafel af.’
Jacques grolde, maar liet Paul gaan.
‘Ik kom straks bellen,’ zei Paul luid. Hij ging aan de bar zitten en bestelde een whisky. Plotseling hoorde hij Jacques’ korte bevel: ‘Eruit!’ en zag meteen de iele jongen wegrennen.
‘IJs?’ vroeg de barman.
‘Graag,’ zei Paul.
Het zwarte meisje gaf hem een tafeltje bij het aquarium. Telkens als hij van zijn bord opkeek, zag hij de vissen rusteloos heen en weer zwemmen. Toen ze zijn koffie bracht, zei ze dat ze al zijn spullen naar kamer vijftien had verhuisd.
‘Waarom?’
‘Het regent binnen in veertien.’;
‘Daar heb ik niets van gemerkt.’
‘Vannacht gaat het nog harder regenen en dan regent het binnen. Al uw spullen staan op vijftien. Hier is de sleutel.’ Ze stak haar hand uit. ‘Uw sleutel, a.u.b.’
Tegen zijn zin gaf Paul zijn sleutel af. Hij had graag de nacht doorgebracht in het bed waar hij zo vredig met Elizabeth had geslapen, maar hij wilde niet opnieuw ruzie maken. Toen hij naar zijn kamer ging, riep Jacques hem in zijn kantoor. Er stond een zaklantaarn naast de telefoon.
‘De beste die er te krijgen is,’ zei hij.
‘Legermateriaal?’
‘Uiteraard. Amerikaans. Ze blijven onklopbaar.’
De zaklantaarn was in een dikke laag mosterdgroene rubber verpakt die meegafin Pauls hand. De knopjes waren van hetzelfde materiaal gemaakt, maar waren zwart. Paul knipte de lamp aan. De straal viel op een gedetailleerde kaart die boven een brits aan de muur hing. Er waren rode, zwarte, gele en blauwe spelden in geprikt.
‘De bunkers,’ zei Jacques. ‘Ik heb ze allemaal geïnspecteerd voor ik besloot welke ik wilde.’ Hij schoof het toestel naar Paul. ‘Voor België moet u 19.32. draaien.’
‘Ik dacht dat u vond dat.
‘19.32 En hou het kort.’
Bij Elizabeth kreeg hij het antwoordapparaat aan de lijn. Hij legde neer, maar draaide haar nummer opnieuw. ‘Met Paul,’ zei hij. ‘Ik hoop datje veilig thuis bent gekomen. Ik zou je graag morgenavond zien, als dat kan. Het is zondagavond nu, en ik weet nog niet hoe en wanneer ik thuis kom. Misschien bel ik je op kantoor. Tot morgen.’ Hij draaide het nummer van zijn buren en kreeg hun jongste aan de lijn. Haar ouders zouden over een halfuurtje thuis zijn, zei ze. Ze waren gaan bowlen.
‘Natuurlijk,’ zei Paul, ‘Zondagavond.’
Toen Maja pas dood was, hadden ze hem vaak uitgenodigd. Bowlen interesseerde hem niet, maar hij was altijd met hen meegegaan omdat als hij terug thuis was er drie uur voorbij waren en hij drie streepjes kon zetten op het papier waarop hij de tijd bijhield. Een uur later mocht de hele zondag worden weggestreept. Halfelf. Hij zou een douche nemen, wat lezen tot de buren terug waren, en dan op stap gaan. Zijn sleutel draaide niet in het slot en hij herinnerde zich dat hij niet meer in kamer veertien lag. Het meisje had alle spullen keurig op het bed gelegd, maar de borstel die hij daarnet had gevonden was weg. Hij trok de gordijnen dicht, draaide de warmwaterkraan open en kleedde zich uit. Zoals hij had verwacht begon na enkele minuten warm water uit de kraan te loperi. Elizabeth had zoals altijd geen geduld gehad.
Na de douche trok hij al zijn kleren over elkaar aan, stopte de zaklantaarn in de jaszak van Jacques’ regenjas en ging naar beneden. Jacques was niet in zijn kantoor en er brandde ook geen licht. ‘Ik mocht bellen,’ zei hij tegen de man achter de toog en draaide het nummer van zijn buren op het ouderwetse bakelieten toestel. Toen hij met hen had afgesproken, draaide hij ook nog het nummer van Elizabeth. ‘Ik hou van je,’ zei hij in haar antwoordapparaat. Het was twintig over elf en hij besloot eerst nog een whisky te drinken. Omdat Jacques de villa in de duinen een spookhotel had genoemd, leek het hem passend om zijn tocht om twaalf uur te beginnen.