2
In de hal van het huis waar hij meer dan de helft van zijn leven had gewoond, draaide Bert Appelmans het nummer van zijn dochter. De telefoon hing aan de muur precies zoals in het Welse pension van zijn tante waar hij tijdens de oorlog had gelogeerd. Het was een ouderwets bakelieten toestel en hij had geld moeten betalen om het te mogen houden. De telefoon rinkelde vier keer, toen hield het op.
‘Lizzie?’
‘Dit is het automatische antwoordapparaat van Elizabeth Appelmans en Marius en Stella Dubois. Wij zijn…’
Hij legde neer. In plaats van een boodschap in te spreken ging hij liever een briefje bij haar in de bus stoppen. Dikwijls bleek ze dan toch thuis te zijn. Waarom had ze hem niet verteld dat Marius in het ziekenhuis lag? Hij had het vernomen van haar ex-schoonmoeder, die het wist van een buurvrouw van wie de dochter werkte in het ziekenhuis waar Marius werd verpleegd. Ze had Raf gebeld, maar die had niets willen loslaten. Wist hij meer? Nee, maar hij zou dadelijk Elizabeth bellen.
Hij knipte het licht onder de trap aan en ging naar de kelder. Er waren nog maar twee eieren, maar hij kon ook een rode kool nemen of wat spruitjes, al hield ze daar niet zo van. Hij had tegenslag gehad met zijn groenten. De wortels waren niet dikker geworden dan zijn pink, en de kolen niet groter dan rapen. Alleen voor selder was het een goed jaar geweest, maar Elizabeth kocht diepvriessoep en had geen selderij nodig. Op zijn werkbank lag het eierrek dat hij haar voor Kerstmis wilde geven. De eivormige rug was af, maar de eierhouders moesten nog worden gepolijst en vastgehecht. Hij grabbelde in de kist met spruitjes, deed een handvol in een oude broodzak en legde er de eieren bovenop.
In de keuken hield hij het potje zwarte schoensmeer onder de kraan en wreef met een doek over de verharde klomp tot hij vond dat de doek zwart genoeg was gekleurd om er zijn schoenen mee schoon te maken. Hij poetste ze met de oude kleerborstel en zette ze klaar bij de voordeur. Boven op zijn slaapkamer speldde hij een schone boord op zijn hemd en veegde met een vochtig washandje zijn pak schoon.
Elizabeth herinnerde zich meteen waarom ze een slaappil had genomen. Haar tong was droog en ze had gezweet. Ze voelde zich geen zier beter. Hoe moest ze in hemelsnaam voortleven? ‘Wat wil je,’ had Raf in het ziekenhuis tegen haar gezegd, ‘met alles wat die jongen heeft gezien.’ ‘Wat bedoel je?’ Ze stonden bij het bed van hun zoon. Hij sliep onrustig, sloeg zijn hoofd heen en weer. Was hij over het ongeluk aan het dromen? ‘Raf, als je zoiets zegt, moetje ook zeggen watje bedoelt.’ ‘Ik bedoel: drinken. Het is een mirakel dat hij er niet eerder mee is begonnen.’ ‘Jij drinkt net zoveel als ik.’ ‘Dronk, Elizabeth.’ ‘Dus is het allemaal mijn schuld. Zeg het dan. Wees een man en zeg het.’ ‘Je maakt hem wakker met je geschreeuw.’ ‘Zeg het. Het is eerlijker dat je het zegt dan dat je het insinueert.’ Dat gesloten gezicht. Stilte als ultieme afwijzing. Het vergde haar opperste zelfbeheersing om dat masker niet met lange scherpe nagels aan te vallen. Ik haat hem, dacht ze. Ik ben niet weggelopen van hem, maar van de haat die ik voor hem voelde. Haat was een ijsklomp waarin je tevergeefs hakte. Het was de giftige punt van een vlijmscherp mes. Hij had zich niet verwaardigd haar verder iets te zeggen, maar ze wist precies wat hij had gedacht. Dat zij altijd haar zin had gekregen van haar vader-tovenaar. Dat ze wegliep als ze haar zin niet kreeg. Dat ze de kinderen ook altijd hun zin had gegeven. Dat daar in het ziekenhuisbed lag wat zij had gekweekt. En niet alleen de drank, Elizabeth, maar die stoet van minnaars. Denk je dat zo’n kind daar niet door wordt getekend?
Ze was met hem getrouwd omdat ze weg wilde van de haat die ze voor haar moeder voelde, maar het was niet opgehouden, er was alleen nieuwe haat bij gekomen. Soms dacht ze dat als ze wist waarom ze haatte, ze zou weten wie ze was. Misschien was haat belangrijker dan liefde, en mocht je er niet van weglopen. Maar dan had ze Raf vermoord. Raf en haar moeder. Ze verlangde naar het moment dat ze hem in zijn gezicht zou kunnen spuwen en hem zou kunnen zeggen: Ik haat je. Ik vind je lelijk, idioot en dom. Ik haat je ogen, je armen, je vingers, je haar, je tenen, je nagels, je lul. Ze verlangde naar gerechtigheid. Ze wilde dat God vanuit de wolken tot de mensheid zou spreken en zeggen: Zie daar een man die een vrouw het leven op zo’n subtiele wijze zuur heeft gemaakt dat niemand het zag. Elizabeth treft geen schuld. Maar zelfs haar vader-tovenaar had geen partij gekozen. Hij had geweigerd de banden met Rafs familie te verbreken. Iedereen was zo fair geweest, en dus had ze haar haat moeten inslikken tot ze dacht te stikken. Ze was met Raf getrouwd omdat hij haar niet zei dat ze mooi was. Ze had gedacht dat dat betekende dat hij van haar hield zoals ze was. Maar hij had blijkbaar niets dan kritiek op wie ze was. Domme, domme Elizabeth.
Stella zat haar voeten te inspecteren. Over twee jaar zou ze zo oud zijn als het meisje was geworden dat Marius had overreden.
‘Mama?’
‘Ja.’
‘Ben je wakker?’
‘Ja.’
‘Wanneer komt Marius naar huis?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Waarom gaan we hem niet bezoeken?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Gaat papa hem bezoeken?’
‘Dat weet ik niet.’
Stella zuchtte. Ze ging op de plankenvloer zitten en vouwde zich dubbel als een lappenpop. Ze ging liggen en vormde een kaars. Elizabeth was altijd bang dat ze haar nek zou breken als ze dat deed, zo hoog hief ze haar lichaam. Hoe lang zou Stella treuren? En hoe lang zou ze verdragen dat haar moeder treurde? De tijd heelde niet. De tijd verhevigde alles. De betekenis van mislukkingen en vergissingen bleek pas na jaren. En er kwam geen nieuwe kans. Stella ging bij het raam staan en legde haar been loodrecht omhoog tegen de stijl. ‘Het wordt donker,’ zei ze, en plotseling had Elizabeth het gevoel dat ze een toneelstuk opvoerden, en dat de toeschouwers wisten dat: ‘het wordt donker’, betekende: ik verveel me. Zij en Stella zaten opgesloten in een keuken of een slaapkamer, en ze wachtten op een man en verveelden zich tot hij kwam. Maar Stella verveelde zich godzijdank nooit en ze wachtten niet op een man. Wat was haar tekst? ‘Wil je iets eten?’ ‘Denk je dat het nog zin heeft om. op te staan?’ Er werd gebeld.
‘Ik ga wel,’ zei Stella.
Af en doek, dacht Elizabeth.
‘Mama, het is opa.’
Hoeveel bedrijven nog?
‘Ik kom zo. Schenk een borrel voor hem in.’
Ze zou voortaan praten en handelen alsof ze op een podium stond. Als ze het niet meer uithield zou ze zeggen: Mama gaat af. En dan moesten de anderen maar iets improviseren zonder haar. Vijf acteurs op zoek naar een mama, bijvoorbeeld. Zou haar vader eieren brengen? Of een eierrek voor Sinterklaas? Wat heerlijk, papa, ik zat net in bed te denken hoe leuk het zou zijn als jij mij een eierrek bracht. Ik heb er pas tien of twintig! Ze lachte luid, maar het was geen lachen. Ze stapte uit bed en holde in haar lange witte nachthemd de trappen af. Ik ben Lady MacBeth, dacht ze. Ze duwde de deur open, riep: ‘Papa, Marius heeft een meisje doodgereden!’ en viel snikkend in zijn armen.