VERKWANSELDE WERELDEN
HOOFDSTUK 1
De vluchteling van 2145
De wereld buiten de hoge laboratoriumramen koesterde zich in een stralende zon. Het was een van die ochtenden in juni, dat men de onvolkomenheden der beschaving vergeet en alles er op zijn mooist lijkt uit te zien. Een ochtend, waarop men zich op de beste aller werelden waant. In ieder geval hadden noch professor Lestrange, noch ikzelf enig vermoeden van mogelijke onaangename gebeurtenissen. We waren al zo’n drieënhalf uur ingespannen praktisch bezig.
Vergeleken met de foto’s, die een tiental jaren later werden genomen en die nu in de leerboeken zijn afgedrukt, was Lestrange in 1945 niet eens zoveel jonger. Hij was in de veertig en zijn meest opvallende kenmerken waren zijn hoge, blanke voorhoofd waarachter zoveel mysteries werden opgelost en die doordringende ogen, die zoveel zagen wat voor gewone mensen verborgen was. Zijn theorieën en ontdekkingen merkten hem reeds aan als een man, die grote successen zou boeken, hoewel hij tot dan toe nog geen enkele revolutionaire ontdekking had gedaan, die hem ook voor het grote publiek bekend zou maken. De tijd moest nog komen, dat de naam Lestrange nog bekender zou worden dan die van Edison ooit was geweest en dat zijn markante kop op miljoenen pagina’s zou staan afgedrukt.
De kritische momenten van het experiment, waarmee we bezig waren, naderde. Ik trachtte mijn opwinding te beheersen, opdat het trillen van mijn handen niet zo duidelijk te zien zou zijn.
Lestrange leek uiterlijk zo kalm als een bevroren zee. Onder het werk bewaarde hij de nietszeggende uitdrukking van een echte pokerspeler. Geen enkele haast verried dat hij zich ergens zorgen maakte en in de diepe stilte van het grote laboratorium controleerde hij voor de laatste maal de contacten en de instrumenten.
‘Opgelet!’ beval hij tenslotte zonder enige emotie in zijn stem.
Terwijl ik enkele stappen opzij deed, legde hij zijn hand op een schakelaar. Mijn blikken waren op de ingewikkelde apparatuur voor ons gevestigd. Binnen enkele seconden zou het overhalen van een koperen staaf bewijzen of we tegenover een schitterende uitvinding stonden of dat wij maanden verspilde arbeid onder ogen moesten zien.
Plotseling klonk er achter ons een enorme, dreunende slag.
Dat geluid, zo gevreesd in onze omgeving, hakte als een schok van duizend volt in mijn zenuwen. Ik wervelde rond. De wetenschappelijke afstandelijkheid van Lestrange was gebroken en langzaam liet hij zijn hand van de schakelaar wegglijden, terwijl zijn mond openviel.
Op elk ander moment zou ik die plotselinge verandering van intelligente concentratie naar stomme verbazing amusant gevonden hebben, maar nu was ik zelf te veel verbijsterd.
Een eind verder in de laboratoriumzaal lag midden op wat eerst een schone vloer was een stuk machinerie en op een meter er vandaan lag de gestalte van een man. Terwijl we als aan de grond genageld stonden te kijken, ging de man overeind zitten. Hij was gekleed in een nauwsluitend zwart kostuum van een stof, die aan leer deed denken. Het kostuum was zo te zien uit één stuk gemaakt. Hij was lang en sterk gebouwd en zijn gezicht, hoewel het een verbaasde, verwarde uitdrukking had op dat moment, toonde een vastberaden karakter.
Hij keek enkele seconden verbaasd rond en toen werd hij door schrik bevangen.
‘Snel!’ zei hij dringend tegen ons. ‘Een stuk touw! Snel!’
Er was iets in zijn manier van doen, dat me zonder verder vragen in mijn zakken deed zoeken.
‘Hier,’ zei ik, hem een stuk getwijnd koord aanreikend.
Hij griste het uit mijn hand en keerde zich om naar de machine achter hem. Haastig hief hij het uitsteeksel, dat aan een kant zat, in verticale positie op. Meer dan iets anders deed het denken aan het staketsel van een miniatuur gebouwtje in plaats van aan stalen, zilverige stangen, die kriskras in alle richtingen gingen. In die wirwar van stangen was een kuipstoel gebouwd, waarvoor zich twee rijen knoppen bevonden. Er was geen tijd voor verder onderzoek.
De vreemdeling boog zich over het instrumentenbord, draaide enkele schakelaars om, bond het ene eind van mijn stuk touw om een kleine handel, waarna hij zover terugliep als het touw hem veroorloofde en gaf toen een ruk…
Er was geen machine meer en slechts de vreemdeling stond nog voor onze verschrikte ogen, het touw slingerend in zijn hand. Hij zuchtte opgelucht en wendde zich tot ons.
‘Heren,’ zei hij, ‘ik moet u mijn verontschuldigingen aanbieden.’
‘Inderdaad, meneer,’ antwoordde Lestrange. ‘Ik zou wel eens willen weten met wel recht u hier binnen is gedrongen.’
‘Dat geef ik toe: zonder enig recht. Ik kan u slechts vragen om wat men in vroeger dagen een vrijplaats noemde en wat men later als asiel betitelde. U bent mr. Lestrange, de uitvinder van de batterij nietwaar? Mijn naam is Lestrange… Jon Lestrange.’
‘Ja, ik heet inderdaad Lestrange,’ gaf de professor toe, ‘maar ik heb geen batterij uitgevonden.’
‘Nog niet?’ vroeg de vreemdeling. ‘Dan ben ik vroeger dan ik dacht. U moet me excuseren. In data ben ik nooit sterk geweest.’
‘Ik begrijp u niet,’ antwoordde Lestrange met een verbaasde blik in zijn ogen. ‘Maar u kunt me dan ongetwijfeld later nog wel eens uitleggen. Ondertussen maak ik uit uw naam op, dat u wilt suggereren dat er enige bloedverwantschap tussen ons zou bestaan?’
‘Natuurlijk zijn wij verwanten, maar… eh… op een afstand.’
‘Dat moet dan maar eens onderzocht worden. Ik kan niet zeggen ooit van u gehoord te hebben. Mag ik u mijn assistent voorstellen? Mr. Harry Wright.’
De vreemdeling stak zijn hand uit.
‘Ik heb over u gehoord, mr. Wright,’ zei hij glimlachend. ‘Uw redding van mr. Lestrange was inderdaad een moedige daad.’
Nu was het mijn beurt om verbaasd te zijn. In al de zes jaar, dat ik Lestrange nu kende, was hij niet meer in gevaar geweest als iemand, die een drukke straat oversteekt.
‘Ik zie, dat ik weer een bok geschoten heb. Neemt u het me alstublieft niet kwalijk,’ verontschuldigde de man zich.
Toen veranderde zijn gezichtsuitdrukking. De glimlach maakte plaats voor een angstige en smekende blik in zijn ogen.
‘Vertelt u mij eens,’ zei hij, ‘heeft een van u ooit een machine gezien of erover gehoord als die waarin ik hier ben gekomen?’
Wij schudden het hoofd. Ik kon me geen enkele machine of apparaat herinneren, dat er ook maar op leek.
‘Nee, daar was totaal ook geen kans op,’ zei hij langzaam. ‘Niet één op een miljoen. Ik wist dat het niet mogelijk was, maar ik moest het wel vragen.’
Zijn blik ging het laboratorium door, bleef hier en daar op apparatuur rusten tot hij het materiaal voor ons onderbroken experiment bereikte. Zijn ogen verhelderden en hij deed enkele stappen in die richting.
Lestrange en ik ontwaakten nu uit ons gevoel van onwerkelijkheid. Onze blikken ontmoetten elkaar en we dachten allebei op dat moment hetzelfde. Met één ruk was alle geheimzinnigheid van de situatie gescheurd: de man was een spion. Met de grootste zorg onderzocht hij het product van ons maandenlange geheime werk. Lestrange haalde een revolver uit een la.
‘Handen omhoog!’ snauwde hij.
De andere gehoorzaamde met een vage glimlach om zijn mond.
‘Ik heb gehoord, dat dit moeilijke tijden waren,’ merkte hij op.
‘Kom hierheen!’ beval Lestrange. ‘En vertel ons eens waarom u zo geïnteresseerd bent in dat experiment.’
‘Maar het is toch logisch, dat ik belangstelling heb voor de ontdekking, die het gezicht van de wereld heeft veranderd!’ wierp hij tegen. ‘Misschien vergis ik me, maar het ding ziet er iets anders uit dan ik me herinner. Het is al enkele jaren geleden dat ik er een afbeelding van zag, maar ik heb het vage vermoeden dat verscheidene verbindingen anders liepen… Die poolklem rechts moest gekoppeld zitten aan…’
‘Waar heeft u het in vredesnaam over?’ brulde Lestrange. ‘U bent krankzinnig! Dat ding is pas de laatste vier dagen in elkaar gezet.’
‘O lieve hemel!’ zei de vreemdeling. ‘Ik zit er weer helemaal naast. Ik zal het nu wel allemaal aan u moeten proberen uit te leggen. Maar het is een lang verhaal. Mag ik misschien eerst iets eten? Ik heb in vierentwintig uur geen hap door mijn keel gehad.’
Tegen het einde van de maaltijd was de situatie van de bezoeker geheel veranderd. Hij was niet langer een indringer, maar een gast, die wij op zijn eigen verzoek Jon noemden. Op de een of andere manier hadden we tijdens het luchthartige gebabbel, dat bij een maaltijd hoort, ons wantrouwen verloren, hoewel we hem nog totaal niet begrepen. Hij was tegelijkertijd merkwaardig onwetend als goed geïnformeerd. Zijn kennis van de politiek was in grove lijnen juist, maar van de details bleek hij niets te weten.
Als we het over bekende figuren hadden, bleek hij te aarzelen als vreesde hij zich bloot te geven. Hij bezat een uitstekende kennis van de literatuur, hoewel hij af en toe refereerde aan werken, waarvan ik nooit gehoord had en die geschreven zouden zijn door wereldberoemde auteurs. Resumerend was mijn indruk, dat hij weliswaar goed op de hoogte was van de hoofdpunten, maar dat hij slechts van enkele onderwerpen werkelijk iets wist te vertellen.
‘Rookt u?’ vroeg Lestrange, toen we ons in diens comfortabele studeerkamer terugtrokken.
‘Tabak?’ vroeg Jon.
‘Natuurlijk!’ antwoordde de professor verrast. ‘Wat anders?’
‘Waar ik vandaan kom kun je veel dingen roken. Je kan niet voorzichtig genoeg zijn.’
Hij liet zich behaaglijk in een fauteuil zakken en stak een sigaar op.
‘Als u beiden geen bezwaar heeft tegen een lang verhaal, zou ik nu graag mijn binnendringen hier verklaren.’
‘Maar ons experiment…,’ begon ik.
‘Zal in de huidige vorm geen succes zijn. Geloof me, ik kan u precies vertellen waar de fout in de berekeningen zit.’
Ik accepteerde die verklaring. Hij bleek inderdaad iets van ons werk af te weten en ook Lestrange knikte instemmend.
‘Ik geloof dat ik maar het beste kan beginnen met te vertellen waarom ik uw gezelschap heb gezocht in plaats van dat van iemand anders,’ begon Jon. ‘Misschien is de eerste reden onze bloedverwantschap en de tweede, dat mijn studies mij hebben geleerd, dat u, professor, waarschijnlijk meer open staat voor de mogelijkheden dan welk ander levend mens nu…’
‘Om het eens over die bloedverwantschap te hebben…,’ zei professor Lestrange.
‘Onze familie is er trots op direct van u en uw vrouw Joy af te stammen.’
Lestrange en ik keken elkaar aan. Er bestond nu geen twijfel meer aan, dat de man niet wel bij het hoofd was. ‘Maar ik ben niet getrouwd. Ik…’
‘Toe, alstublieft. Laat het mij op mijn eigen manier vertellen. Het is een moeilijke situatie, maar ik hoop u te kunnen overtuigen. Er zijn maar bijzonder weinig mensen, die ooit de kans hebben gekregen hun bet-bet-bet-overgrootvaders van iets te overtuigen… Maar nu ben ik een anachronisme, want weet u, ik werd in het jaar 2118 geboren… of is het nu: ik zal in 2118 geboren worden? En ik ben of zal zijn een vluchteling van de tweeëntwintigste eeuw. Ik verzeker u, dat u spoedig zult gaan trouwen. Ik kan me alleen niet meer herinneren wanneer. Ik geloof dat ik u al verteld heb, dat ik niet sterk ben in data.
Waarschijnlijk zal het voor u beiden gemakkelijker zijn als ik het verhaal in de verleden tijd vertel. Voor mij is het in ieder geval verleden zijn. U heeft gezien, dat ik alle schepen achter me verbrand heb toen ik die machine liet verdwijnen…
Wat het wezen van de tijd betreft, wisten wij van de tweeëntwintigste eeuw niet veel meer dan u uit de twintigste. Wij dachten er nog altijd aan in termen van progressie langs een rechte lijn. Wij waren er ons natuurlijk wel van bewust, dat dat niet juist was, maar praktisch gesproken paste die gedachte net zo goed bij ons als zij al die duizenden jaren tevoren aanvaard geweest was. Omdat ik nu hier ben, weet ik dat tijd op de een of andere manier geen rechte, maar een kronkelende of cirkelvormige lijn is, zodat alles samen bestaat of niet bestaat, doch wat het principe van de machine betreft, die mij hierheen bracht, ben ik net zo onwetend als u. Ik draai knoppen om, haal handels over en… hup, daar zat ik in uw laboratorium. En ik heb het ding niet durven houden om het te onderzoeken. Het is nagenoeg zeker, dat de eigenaars ervan middelen bezaten om het op te sporen en dat risico wilde ik liever niet nemen.’