HOOFDSTUK 5
De mysterieuze vallei
Na enkele uren begon ik me ernstig zorgen te maken. Er moest nog ander land op deze planeet zijn, maar tot nu toe had ik daar niets van gezien. Ik begon het vervelende gevoel te krijgen, dat het zou eindigen met een val van de Nuntia in de oceaan, waarmee ik dan - als ik al niet bij de val omkwam - in ieder geval tot de hongerdood zou zijn veroordeeld. Het schip was er niet op gebouwd om het op je eentje te besturen. Veel handelingen, die gemakkelijk geautomatiseerd hadden kunnen worden, waren op handbediening gelaten, omdat men had aangenomen dat er toch altijd wel één of meerdere mannen in de besturingscabine dienst deden. De brandstofdruk was gevaarlijk laag, maar de besturing eiste mijn voortdurende aandacht, zodat ik de brandstofpompen niet kon aanzetten.
Ik speelde met het idee de handels vast te zetten en daarna naar de machinekamer te hollen, maar omdat het onmogelijk bleek een bevredigende methode te vinden ze vast te zetten, moest ik die gedachte laten varen. Het enige wat ik doen kon was doorgaan en hopen dat het allemaal nog op zijn pootjes terecht zou komen.
Na enige tijd gebeurde dat dan ook min of meer: een rotsige, ongastvrij uitziende kust, waarvan de ruige woestheid de uitbundige vegetatie van een groot woud bezoomde. Er was geen strand, zoals op het eiland, waar we geland waren.
Het water schuimde en wervelde rond de voet der rotsen en de grote brekers sloegen zich in belachelijke onmacht stuk op de machtige rotswanden. Geen plek om te landen. Erboven strekte zich het oerwoud tot aan de horizon uit, één ononderbroken vlakte van boomtoppen. Ergens moest ik toch landen, maar waar?
Enkele mijlen voor de kust loste de Nuntia dat probleem voor me op. De raketmotoren begonnen te sputteren en sloegen toen af. Ik deed geen poging de omlaag planerende raket nog netjes te landen. Ik sprong naar een der luiken toe en vertrouwde er maar op dat die de schok zou weerstaan.
Het liep nog tamelijk goed af. Toen ik de zwaar beschadigde Nuntia inspecteerde (haar vleugels waren afgebroken, haar neus opgerold als een sardineblikje, haar gladde romp op vele plaatsen geblutst door de kracht, waarmee zij op het water was neergeslagen), bedacht ik dat ik die paar builen, die ik zelf had opgelopen toen de sluitingen van het luik het bijna begaven, wel verdragen kon.
Eén ding was zeker in de bijzondere problematische situatie: de vliegende dagen van de Nuntia waren voorbij. Ik had de opdracht van Metallic Industries volledig uitgevoerd en de telescopen van International Chemicals zouden nacht na nacht vergeefs speuren naar een terugkerend ruimteschip.
Ondanks het lot dat mij had getroffen (of misschien, omdat ik het me nog niet helemaal realiseerde), werd ik door een woeste vreugde overweldigd. Ik had mijn eerste wraakzuchtige klappen uitgedeeld aan de mensen, die mijn ouders zulk een ellende hadden bezorgd.
De enige schaduw over mijn tevredenheid was dat zij het alleen niet wisten, dat ik - en niet het noodlot - het was geweest, die hun ruimteschip had vernietigd.
Het zou me te ver voeren tot in details te beschrijven wat ik in de nu volgende weken deed. Er valt weinig opzienbarends over te vertellen. Ik bracht de Nuntia naar de kust en legde haar daar in een baai vast. Verder ondernam ik pogingen het ruimteschip bewoonbaar te maken, verdedigde mij met succes tegen grotere dieren, maakte enkele jachttochten en speurde naar eetbare planten. Het waren allemaal dingen, die ieder mens gedaan zou hebben. En voor mij was het allemaal tijdelijk bedoeld natuurlijk.
Ik deed alleen het hoognodige om me op een comfortabele manier in leven te houden tot het ruimteschip van Metallic Industries zou komen om me op te halen. Volgens de tijdmeters aan boord van de Nuntia sukkelde ik zo zes maanden in ledigheid door. Hoewel het wel eens bij me opkwam, dat Venus me allesbehalve een begerenswaardig bezit leek, bekeek ik mijn omgeving toch op een onpersoonlijke, ietwat afstandelijke manier.
Het zou een prachtig onderwerp voor gesprek zijn zodra ik weer thuis was. Dat ‘als ik weer thuis ben’ kleurde al mijn gedachten. Het was de permanente barrière, die ik tussen mezelf en het leven rondom me had opgetrokken. De planeet omringde mij weliswaar, maar zij kon me niet raken zolang die barrière er was.
Aan het eind van de zes maanden begon ik te geloven, dat mijn verbanning nu spoedig zou zijn afgelopen. Het ruimteschip van Metallic Industries zou nu zo langzamerhand wel gereed zijn en klaar om de Nuntia te volgen. Ik wachtte nog bijna een maand en zag haar in mijn verbeelding al door de ruimte vallen. Toen werd het tijd voor de afgesproken signalen.
Ik had de hoofdschijnwerper zo geplaatst, dat hij verticaal omhoog wees, zijn lichtbundels in de laaghangende wolken prikkend. Elke avond als het donker was geworden, knipte ik hem aan en liet hem schijnen tot het bijna dag was. De eerste nachten deed ik nauwelijks een oog dicht, zo zeker was ik ervan dat er een ruimteschip vlakbij kruiste om naar me te zoeken.
Ik lag wakker en speurde de troosteloze nachthemel af naar de flits van de raketten. Ik spitste mijn oren om het donderende lawaai ervan te kunnen opvangen. Maar die periode duurde niet lang. Ik troostte me met de gedachte dat het zoeken nog lang kon duren. Maar de hele dag was ik waakzaam, klaar om de rookpijlen af te steken op het moment, dat ik iets hoorde.
Na vier maanden gaven mijn batterijen het op. Het was nog verbazingwekkend dat ze het nog zolang hadden volgehouden. Met het teruglopen van de voltage ebde mijn hoop weg. Het oerwoud leek dichterbij te kruipen en sloeg dreigende bressen in de barrière van mijn afstandelijke houding.
Een reeks nachten nadat de laatste sprankeltjes licht in de schijnwerper gedoofd waren, zat ik in het donker en vuurde zonder veel hoop vuurpijlen af. Pas toen die verdwenen waren, drong het tot me door wat er eigenlijk gebeurd was. Waarom had ik dat niet eerder bedacht? Ik weet het niet. Maar in een flits zag ik ineens de volle waarheid: Metallic Industries had mij bedrogen, evenals International Chemicals mijn vader had bedrogen.
Zij hadden helemaal geen ruimteschip gebouwd. Ze waren het trouwens nooit van plan geweest zelfs. Waarom zouden ze ook, nu International Chemicals het hunne waren kwijtgeraakt? Ik raakte er meer en meer van overtuigd, dat dat het was wat zij hadden besloten destijds toen ik die directievergadering had verlaten. Zij hadden nooit de bedoeling gehad dat ik naar Aarde zou terugkeren.
Ik zag nu in, dat ze het niet alleen te duur hadden gevonden, maar ook te gevaarlijk. Bovendien moesten ze niet alleen mijn beloning uitkeren, maar het gevaar bestond, dat ik hen zou gaan chanteren.
In ieder geval was het veel gemakkelijker dat ik mijn werk zou doen en daarna spoorloos verdwijnen. En wat was een betere methode dan me op een andere planeet te laten verdwijnen?
Dat zijn de methoden van Aarde. Dat is het eergevoel van grote concerns, zoals u zelf ook tot uw schade en schande zult ondervinden als u met hen gaat onderhandelen.
Zij gebruiken en breken u!
Nadat ik me dat allemaal bewust was geworden, moet ik enkele dagen nagenoeg stapelgek zijn geweest. Mijn woede op de verraders, mijn walging over mijn eigen goedgelovigheid, het afschuwelijke gevoel van eenzaamheid en vooral het eeuwige ruisende trommelen van de bijna onophoudelijke regen, dreven me in een stemming, die pas op de rand van zelfmoord wegebde.
Maar uiteindelijk won de wil om te leven en me aan te passen het van mijn depressies. Ik begon te jagen en op het land te leven. Ik worstelde me door twee koortsaanvallen heen en doorstond met succes een periode van honger, toen mijn voedsel op was en er weinig wild te vangen viel.
Als gezelschap had ik slechts één paar zespotige, zilver-behaarde schepsels, die ik had getemd en afgericht. Ik vond ze op een dag, achtergelaten in een groot nest en stervend van honger. Ik nam ze mee naar de Nuntia, gaf ze te eten en ontdekte dat het aardige kleine dingen waren. Toen ze groter begonnen te worden, bleken ze een opmerkelijke intelligentie te bezitten. Ik doopte hen Mickey en Minnie, naar twee bekende figuren uit tekenfilms op Aarde en ze leerden spoedig op hun namen te reageren.
Nu kom ik dan aan de laatste en meest opmerkelijke gebeurtenissen, waarvan ik moet bekennen niets, maar dan ook niets te begrijpen. Het gebeurde vele jaren na de schipbreuk van de Nuntia.
Een jachttocht, waarbij Mickey en Minnie mij zoals gewoonlijk vergezelden, had ons in een streek gebracht, die ik helemaal niet kende. Schaarste aan wild en het besluit niet met lege handen terug te keren brachten mij ertoe verder te gaan dan gewoonlijk altijd het geval was. Aan het begin van een vallei bleven Mickey en Minnie plotseling staan. Ik kon doen en laten wat ik wilde, maar zij vertikten het verder te gaan. Ze probeerden zelfs mij tegen te houden door mijn benen met hun voorste twee poten vast te grijpen. Maar het leek me, dat er in de vallei wel wild te vinden was, dus ik schudde ze ongeduldig van me af.
Zij bleven staan en keken me na toen ik wegliep. Zij maakten jammerende, klaaglijke geluidjes, maar ze trachtten niet meer om me tegen te houden of om me toch maar te volgen.
Het eerste kwartier zag ik niets ongewoons.
Toen kreeg ik een afschuwelijke schok, want een eind verder stak een grote kop boven de bomen uit en keek recht in mijn richting. Het leek in niets op wat ik hier al eens eerder had gezien. Toen dacht ik ineens aan een soort reuzenreptiel.
Een tyrannosaurus moest ooit een dergelijke kop gehad hebben. Ik was stomverbaasd, maar ook erg bang. Venus kon toch niet in het tijdperk der reuzenreptielen verkeren? Het was toch onmogelijk, dat ik hier al die tijd was zonder ze ooit te zijn tegengekomen of ze uit de verte gezien te hebben?
De kop bewoog niet.
Het was eveneens doodstil…
Toen mijn eerste paniek wegebde, werd het me duidelijk, dat het dier mijn aanwezigheid blijkbaar niet had opgemerkt. In de vallei leek een diepe stilte te heersen, die nog werd verdiept door het eentonige, ruisende geluid van de nimmer aflatende regen.
Tweehonderd meter verder kwam de kop weer in zicht en ik besloot het risico van een schot te wagen.
Ik richtte op het rechteroog en vuurde.
Er gebeurde niets…
De echo’s dreunden links en rechts, achter en voor, maar verder bewoog zich niets. Het was een bijkans bovennatuurlijke, maar in ieder geval angstaanjagende ervaring. Ik zette mijn verrekijker voor mijn ogen.
Ja, er zat een kogelgat in de kop, maar… Vreemd… Waarom reageerde het dier niet op die kogel? Ineens vond ik die vallei niet zo aangenaam meer en ik dwong mezelf verder te lopen…
Er hing een merkwaardige geur in de lucht. Het was geen onprettige geur, maar ik werd er wel een beetje duizelig van.
Vlakbij het monster bleef ik staan.
Het had geen millimeter bewogen en plotseling zag ik achter hem de glimp van een tweede reptiel, kleiner van formaat, meer een hagedis met tanden en klauwen.
Het klamme zweet brak me uit.
Ik liet me op een knie zakken en hief het geweer op.
Toen begon ik een vreemd, zweverig gevoel in mijn hoofd te krijgen. De hele wereld om me heen leek te gaan draaien… De loop van mijn geweer zwaaide heen en weer… Ik kon niet scherp meer zien…
Het leek of ik ging vallen…
Een lange, lange val…
Toen ik ontwaakte, zag ik de tralies van een kooi…
Dagul hield op met lezen. Hij kende de rest.
‘Hoelang kan dit allemaal nu geleden zijn, denk je?’ vroeg hij, zijn vriend aankijkend.
Goin haalde zijn schouders op.
‘De hemel mag het weten. We weten alleen zeker, dat het een hele tijd is. Die voortdurende bewolking… En die regen… En heb je gelezen, dat hij beweert twee primitieve voorvaderen getemd en afgericht te hebben? Dat moet wel miljoenen jaren geleden zijn, geloof ik.’
‘En hij waarschuwt ons tegen Aarde,’ glimlachte Dagul. ‘Het zal een hele schok voor het arme schepsel worden. De laatste van zijn soort, dat - naar zijn verhaal te oordelen - niet bepaald een waardevol ras is geweest. Wanneer ga je het hem vertellen?’
‘Hij zal het gauw genoeg zelf wel ontdekken, maar ik dacht om het vanavond te doen. Ik heb toestemming hem mee te nemen naar het observatorium.’
‘Vind je het erg als ik meekom?’
‘Natuurlijk niet!’
Gratz struikelde over de hem onbekende taalklanken toen ze gedrieën de heuvel naar het Observatorium van Takon opklommen. Hij deed zijn best, gebrekkig sprekend in de taal, waarvan hij nog maar betrekkelijk weinig wist, de beide wezens naast zich te doordringen van de slechtheid van Aarde en de laaghartige manier van doen van de grote concerns. Hij voelde zich opgelucht toen de beide Takonianen hem verzekerden, dat het hoogst onwaarschijnlijk was, dat er ooit onderhandelingen tussen hen en Aarde zouden plaatsvinden.
‘Waarom gaan we hierheen?’ vroeg hij toen ze het gebouw betraden en de assistent op bevel van Goin de grote telescoop begon in te stellen.
‘Wij willen u uw planeet laten zien,’ antwoordde Dagul. Aanvankelijk leverde dat wat moeilijkheden op, een gevolg van het verschil tussen het Venusiaanse en Aardse oog, maar na enig bijstellen kon hij de grote, glanzende discus toch bekijken.
Even later draaide hij zich met een glimlach naar de anderen om.
‘Dit moet een vergissing zijn. Dit is Aarde niet. Dit is waarschijnlijk onze maan.’
‘Nee, dat is Aarde,’ verzekerde Goin hem.
Gratz keek weer naar het verweerde, met kraters bezaaide oppervlak van de planeet. Hij bleef geruime tijd zwijgend staan kijken. Het was inderdaad net de maan, zoals hij zich die herinnerde, maar ondanks de kraters, ondanks de barre verlatenheid en leegte, was er iets bekends in de vage lijnen van de beide met elkander verbonden Amerika’s van pool tot pool… En daar een bult, die de West-Afrikaanse kust moest zijn…
Gratz bleef nog een hele tijd stil staan kijken. Tenslotte richtte hij zich op.
‘Hoelang?’ vroeg hij.
‘Enkele miljoenen jaren…’
‘Ik begrijp het niet… Het leek alsof het gisteren…’ Goin begon aan een verklaring, maar Gratz luisterde er niet meer naar. Als een slaapwandelaar liep hij het gebouw uit. Hij zag Aarde weer zoals zij geweest was: een planeet vol schoonheid, ondanks alles wat de mensen haar hadden aangedaan. En nu was zij een grote, dode, uitgebrande sintel in het heelal…
Vlakbij de rand van de rots, waarop het observatorium lag, hoog boven Takon, bleef hij staan. Hij keek uit over een vreemde stad in een vreemde wereld en vandaar naar een witte, lichtende stip, die aan de hemel hing te glinsteren: Aarde, waar hij geboren was… Aarde, die nu dood was…
Lang en zwijgend bleef hij staan kijken.
En toen liep hij met een vastberaden stap en zonder een moment te aarzelen de rand van de rots over…