DE MAN, DIE VAN AARDE KWAM
HOOFDSTUK 1
De tentoonstelling
Een van de geweldigste evenementen in Takon was de tentoonstelling van de ontdekkingen, die men in de Vallei van Dur had gedaan. De Takonianen en de bezoekers uit de andere steden verdrongen zich in de gangen en zalen van het speciaal voor deze tentoonstelling ontworpen gebouw. Ze gluurden door de met tralies of glas beveiligde kooien en vitrines en bekeken, ieder op hun eigen wijze, de inhoud ervan met verbazing of vrolijkheid.
De nieuwsgierigen bestonden voor het grootste gedeelte uit personen, die altijd bij dergelijke, ongewone gebeurtenissen komen opdraven, vooropgesteld natuurlijk dat de entree geheel vrij of in ieder geval laag is. Ze waren bij voorbaat genegen het tentoongestelde leuk te vinden of er oppervlakkig van onder de indruk te zijn. Doch in wezen waren ze uitsluitend gekomen om zich te amuseren en ergens hadden zij een hekel aan de gidsen, die pogingen ondernamen een diepere belangstelling te wekken voor wat er te zien was. Misschien waren er maar een paar, die de vitrines en de kooien met werkelijke interesse en bewondering bekeken.
Als de volwassenen zich al oppervlakkig gedroegen, zo kon men van de kinderen hetzelfde zeggen. Iedere dag kwamen er leraren met hun klassen kijken naar de tentoonstelling, welke een beeld gaf van de prehistorische omstandigheden van de planeet.
Zo had Magon, een biologieleraar aan een van de voornaamste scholen van Takon, moeite zijn twintig leerlingen in bedwang te houden voor de gids kwam. Hij had hen opgesteld naast de ingang om te voorkomen, dat ze van de groep wegdwaalden en hij vertelde hun het een en ander over de Vallei van Dur.
‘De omstandigheden, waarin de Vallei verkeerde, waren zuiver toevallig,’ zei hij, ‘en hier op Venus volstrekt uniek te noemen. Iets dergelijks is hier nooit eerder aangetroffen, zelfs niet iets, dat er in de verte aan herinnert. De deskundigen zijn van mening, dat zoiets elders ook niet bestaat. De tentoonstelling, die jullie zo aanstonds gaan bekijken heeft niet het karakter van een museum, noch die van een dierentuin, maar toch is het beiden.’
Zijn leerlingen luisterden maar half. Ze stonden nerveus te wiebelen, wierpen verwachtingsvolle blikken langs de rijen vitrines en kooien aan de voorzijde, rekten zich uit boven elkanders rug en er waren er zelfs, die op hun achterbenen gingen staan om beter te kunnen kijken.
De passerende Takoniaanse burgers beschouwden hun jeugdig enthousiasme met milde toegeeflijkheid.
Magon schoof met zijn hand zijn zilveren manen van zijn voorhoofd en zette zijn praatje over de tentoonstelling voort.
‘De schepsels, die jullie zullen zien, horen thuis in de verschillende tijdperken van onze wereld. Sommigen zijn zo oud, dat zij lang voor ons ras verscheen al op Venus leefden. Anderen zijn van meer recente datum, tijdgenoten van onze voorvaderen, die in een verschrikkelijke wereld voortdurend trachtten zich in veiligheid te brengen en zo hard hun zes benen hun konden dragen van de ene schuilplaats naar de andere renden.’
‘Zes benen, meneer?’ vroeg een verraste stem.
Sommigen in het groepje giechelden.
‘Ja, Salud, zes benen,’ legde Magon bedachtzaam uit. ‘Wist je niet dat onze voorvaderen alle zes hun benen gebruikten om zich voor te bewegen? Het kostte duizenden jaren om hen tot viervoeters te maken. Pas toen zij dat geworden waren, was er vooruitgang mogelijk. De voorste ledematen konden toen nog niet zulke gevoelige handen ontwikkelen, zoals de onze. Dat kon pas, toen ze niet meer met de grond in aanraking kwamen.’
‘Waren onze voorvaderen dan dieren, meneer?’
‘Eh… ja… het leek er erg veel op.’
Magon dempte zijn stem, opdat de oren der voorbijgangers niet door zijn opmerkingen gekwetst zouden worden.
‘Maar toen ze eenmaal hun voorste benen van de grond hadden, en die niet meer nodig hadden om hun gewicht te ondersteunen, begon de grote verandering. Wij waren op weg naar boven en sindsdien hebben we niet meer opgehouden te klimmen, dat wil dus zeggen: ons steeds verder te ontwikkelen.’
Hij keek de kring van de door zilveren manen omkranste gezichten met de verwachtingsvolle ogen langs. Zijn blikken bleven een ogenblik rusten op de slanke voelsprieten, die zich uit de stompe tenen van de voorvoeten hadden ontwikkeld. Er school iets van magie in de evolutie, iets glorieus in het feit, dat hij en zijn ras de kroon op de vooruitgang waren.
Het was iets geweldigs dat bereikt te hebben. Het was prachtig om van ruige, zespotige dieren veranderd te zijn in schepselen, die trots op hun vier benen stonden en de gehele voorkant van het lichaam recht omhoog geheven hielden om de hoofden te steunen, die fier en onvervaard de wereld inkeken.
Toegegeven, er waren er verscheidene van zijn soort, die hun manen hadden verwaarloosd op een wijze, die een schande voor hun ras betekende (hun zilverige vacht was smerig en onverzorgd), maar jongens blijven nu eenmaal jongens. Ze zouden zich ongetwijfeld beter verzorgen naarmate ze ouder werden.
‘De Vallei van Dur…,’ begon hij weer, doch op dat moment kwam de gids aanlopen.
‘Is dit de schoolklas, meneer?’
‘Ja.’
‘Deze kant uit, alstublieft. Weten ze iets meer over de Vallei, meneer?’
‘De meesten wel,’ antwoordde Magon. ‘Maar het kan geen kwaad, als u…’
‘Uiteraard.’
De gids begon een verhaal af te ratelen, dat hij blijkbaar al vele malen eerder had verteld.
‘De Vallei van Dur kan als een uniek verschijnsel worden beschouwd. In een periode, ver terug in de geschiedenis van de planeet, verbonden bepaalde interne gassen zich met elkaar op een wijze, die wij nu nog steeds niet precies kunnen analyseren. Er kwamen scheuren in de korst van de planeet en op die plaatsen kwam het gas naar buiten. En alleen daar!
Het mengsel had twee eigenschappen. Het verdoofde niet alleen, doch het conserveerde ook totaal. Het resultaat was een vorm van schijndood, een onderbroken leven zogezegd. Dat wil zeggen: alles wat er in de Vallei van Dur was, bleef zoals het was, zodra het gas voor de eerste maal door de korst van de planeet kwam. Alles wat sindsdien de Vallei binnenkwam bleef daar en werd geconserveerd. Niets verteerde er of rotte weg. Blijkbaar was er geen grens aan de tijd, waarin alles geconserveerd bleef.
De Ouden beschouwden deze plek met bijgelovige angst en hoewel in meer recente tijden pogingen werden ondernomen er een onderzoek in te stellen, werd geen van die pogingen met succes bekroond. Tot een jaar geleden, toen eindelijk een masker werd ontworpen, dat tegen het gas bestand was.
Men ontdekte toen, dat de dieren en de planten in de Vallei niet versteend waren, zoals tot nu toe werd aangenomen, maar dat men hen door een bepaalde behandeling weer tot leven kon wekken. En dat zijn de exemplaren, die jullie zo aanstonds zullen zien: de flora en de fauna van miljoenen jaren geleden, maar dan als leefden ze vandaag de dag nog.’
Hij bleef voor de eerste vitrine staan.
‘Hier krijgen we een indruk van het carbon: de boomvarens en de reuzenmossen groeien in een speciale atmosfeer en zetten hun leven voort, dat ten einde was in de tijd toen Venus nog jong was. Wij hopen in staat te zijn nog meerdere exemplaren te kweken met de sporen van deze. En hier…’
Hij liep door naar de volgende vitrine.
‘Hier zien we het ontstaan van een der bevalligste experimenten van de natuur: de vroegste vorm van een bloem.’
Zijn gehoor staarde plichtsgetrouw naar de grote witte bloemen in de vitrine. Zij waren niet erg geïnteresseerd. De jeugd voelde zich meer aangetrokken tot de fauna dan tot de flora.
Een machtig gebrul deed het gebouw trillen. Blikken gingen van de magnolia-achtige bloemen en richtten zich verwachtingsvol en opgewonden op de kooien verderop. De aandacht voor de gids verslapte nog meer. Slechts Magon vond het tot ergernis van zijn leerlingen zijn plicht nog enkele vragen te stellen. Maar eindelijk waren de inleidende botanische vitrines toch achter de rug en zij kwamen bij de eerste kooien.
Achter de tralies liep een reptielachtig schepsel onvermoeibaar en doelloos heen en weer. Men zou het als een tweevoetig dier hebben kunnen beschrijven, als de staart niet zulk een belangrijke rol had gespeeld bij het steunen van het lichaam. Het keek rond met alle razernij, waartoe zijn kleine oogjes in staat waren.
Het was een onaantrekkelijk wezen, bedekt met een bijzonder gladde, grijsgroene huid. De lichaamsvorm was bijna gestroomlijnd, maar maakte toch een onhandige, logge indruk. Als bij zoveel andere schepsels, kreeg je ook hier de indruk dat de natuur haar aanloop voor de werkelijke schepping bezig was te nemen.
Zij had reeds geleerd om ruwweg een model te maken toen zij deze lopende dinosaurus schiep, doch haar gevoel voor proporties was niet gerijpt en zij miste de vaardigheid, die nodig was voor de meer verfijnde afwerking, welke vaardigheid zij in latere perioden zich wel eigen maakte. Je voelde gewoon, dat ze dit soort dieren niet kon bekleden met een vacht of veren, ook al zou ze hun naaktheid wel degelijk hebben willen verdoezelen.
‘En dit…,’zei de gids met een bezitterig gebaar, ‘is wat wij de Struthiomimus noemen, een van de lopende dinosaurussen, speciaal geschikt voor hoge snelheid, die als verdediging bedoeld is en niet als aanval, want het is een planteneter.’
Er viel een korte stilte, waarin zijn luisteraars deze opmerking in zich lieten doordringen.
‘Bedoelt u, dat het wegloopt bij gevaar?’ vroeg een stem.
‘Ja.’
Ze keken allemaal teleurgesteld en een tikkeltje minachtend naar de ongelukkige Struthiomimus. Zij wilden pittiger spul zien. Zij wilden naar die oude monsters, die eens de meesters van de wereld geweest waren en wiens dreigende gebrul de Struthiomimus en de rest der bange planteneters op de vlucht joeg.
Maar de gids nam er alle tijd voor.
‘De volgende is een prachtig voorbeeld van de Gesperomis, de getande vogel. Dit schepsel, dat een plaats heeft tussen de Archeopteryx en de huidige vogels, is bijzonder interessant.’
Maar daar was de klas het helemaal niet mee eens. Terwijl ze langzaam van kooi naar kooi drentelden, werd het duidelijk dat hun mening en die van de gids zelden overeenkwamen. De meer indrukwekkende en angstaanjagende reptielen deed hij af met een kort: ‘Deze zijn van weinig belang, want het zijn de steriele takken aan de stam der evolutie. Mislukkingen der natuur.’
Tenslotte kwamen ze bij een kleine kooi, die door een enkel merkwaardig wezen werd bewoond. Het stond recht op twee benen, hoewel het leek bestemd te zijn voor het gebruik van vier.
‘Dit,’ zei de gids, ‘is een van de raadselachtigste vondsten. We zijn nog steeds niet in staat geweest het in de een of andere bekende categorie onder te brengen. Het loopt zo’n storm wat de bezoekers betreft, dat de deskundigen tot op heden er nog niet de gewenste aandacht aan hebben kunnen schenken. Dit schepsel komt blijkbaar uit een later tijdperk, want het draagt wat haar in plukken over het lichaam verdeeld, vooral op het hoofd en het gezicht.
Het is vooral bedreven in het lopen op twee benen, wat op een lange lijn van ontwikkeling wijst. En toch kan dit schepsel - voor zover wij weten - ook wel onmiddellijk in deze vorm verschenen zijn, zonder voorafgaande evolutie, maar jullie weten natuurlijk, dat zoiets logischer wijze nauwelijks mogelijk is.
Onder andere vreemde feiten, die een voorlopig onderzoek aan het licht hebben gebracht, hebben we ontdekt dat de tanden weliswaar die van een planteneter zijn, doch dat het ook vlees gebruikt. Alles bij elkaar is het een uitermate raadselachtig wezen. Wij hopen voor het eind van ons onderzoek in de Vallei nog andere exemplaren van deze soort te vinden.’
Het schepsel hief zijn hoofd op en keek hen met een sombere blik aan. Het opende zijn mond en in plaats van het gebrul, dat zij verwachtten, kwam er een stroom van brabbeltaal, die werd vergezeld van merkwaardige bewegingen van de voorste ledematen.
Eindelijk toonden enkele leerlingen wat meer belangstelling. Hier was tenminste een echt mysterie, waarvan de deskundigen net zoveel beweerden te weten als zijzelf. De jonge Sadul bijvoorbeeld was door dit schepsel meer geïntrigeerd dan door al die andere monsters met hun veellettergrepige namen. Hij kwam dichter bij de tralies en bekeek het aandachtig.
De blik van het schepsel ontmoette de zijne en hield die vast. Nog meer brabbeltaal kwam uit zijn mond. Het liep naar de voorzijde van de kooi en stond heel dicht bij hem.
Sadul bleef staan. Het schepsel zag er niet gevaarlijk uit. Het streek met een voet de grond glad en hurkte toen neer om in het stof te krabben.
‘Wat doet hij nou?’ vroeg iemand.
‘Waarschijnlijk zit hij te krabben om wat te eten te krijgen,’ merkte een ander op.
Sadul bleef belangstellend kijken.
Toen de gids met de groep verderging, wist hij het zo aan te leggen dat hij ongemerkt achterbleef. Hij werd niet lastig gevallen door de aanwezigheid van andere toeschouwers, omdat de meesten waren weggegaan, aangetrokken door de omstandigheid dat de grotere reptielen gevoerd werden.
Na een tijdje richtte het schepsel zich weer op en stak een klauw uit naar de grond. Het had een reeks vreemde lijnen in het stof getekend. Zij vormden geen patroon, evenmin een beeld van iets, maar toch viel er een bepaalde regelmaat in te onderkennen.
Sadul keek er niet-begrijpend naar en toen weer naar het gezicht van het schepsel… Dat maakte een snelle beweging naar de krabbels. Sadul bleef het niet begrijpen. Het wezen kwam weer dichterbij, streek de grond opnieuw vlak en begon weer te krabbelen. Sadul vroeg zich af of hij nu door zou lopen of niet. Hij wist dat hij bij de anderen had moeten blijven. Magon zou erg boos zijn. Enfin, hij zou lang genoeg blijven talmen om te kijken of hij kon begrijpen wat het wezen ditmaal deed. Het stapte terug en wees weer.
Sadul was verbaasd, want in het stof stond de tekening van een Takoniaan, zoals hijzelf. Het schepsel wees eerst naar hem en toen naar de tekening.
Sadul werd opgewonden. Hij had een ontdekking gedaan! Wie was dit wezen, dat tekenen kon? Hij had nooit van zoiets gehoord. Zijn eerste impuls was achter de anderen aanrennen om het te vertellen, maar hij aarzelde en zijn nieuwsgierigheid kreeg de overhand.
Nogal weifelend maakte hij de tas aan zijn zij open en haalde er zijn schrijftablet en pen uit.
Het schepsel stak opgewonden beide voorpoten door de tralies, pakte het tablet en de pen aan en ging zitten. Het begon te krabbelen met het verkeerde eind van de pen, maar Sadul corrigeerde dat en boog zich toen dicht naar de tralies en keek over de schouder van het schepsel wat het ging doen.
Eerst maakte het schepsel een ronde stip midden op het tablet en wees toen omhoog. Sadul keek naar het plafond, maar zag daar niets opmerkelijks. Het schepsel schudde ongeduldig zijn hoofd. Het trok een cirkel om de ronde stip heen en zette op die cirkel weer een ronde stip en rond die eerste cirkel een tweede cirkel, waarop het weer een ronde stip plaatste…
Sadul begreep er nog steeds niets van.
Naast de ronde stip op de tweede cirkel tekende het schepsel een Takoniaan. Naast de stip op de derde cirkel verscheen een schepsel zoals het zelf was.
Sadul lette aandachtig op. Het wezen trachtte blijkbaar iets aan hem over te brengen, maar met de beste wil ter wereld kon hij er niets uit op maken.
Weer wees een poot naar het plafond, waaraan een grote lichtbol hing en toen gingen de voorpoten ver uiteen.
Het licht… Een groot licht…!
Plotseling begreep Sadul het… De zon. De zon en de planeten!
Hij stikte bijna van opwinding. Hij stak zijn hand tussen de tralies door, graaide het schrijftablet en de pen weg en rende de gang af, op zoek naar zijn kornuiten.
Het schepsel in de kooi zag hem gaan en toen Saduls kreten in de verte wegstierven, glimlachte het voor het eerst sinds lange tijd.
Goin, de lector in de fonetica aan de universiteit van Takon, liep de studeerkamer van zijn vriend Dagul binnen, die antropoloog aan diezelfde universiteit was. Dagul, die al aardig op jaren was, getuige de vergrijzing van zijn zilveren manen, keek geïrriteerd door de storing op, maar hij ontspande toen hij Goin zag.
‘Het spijt me,’ zei hij verontschuldigend, ‘ik geloof dat ik een beetje overwerkt ben. De ontdekkingen in Dur brengen zoveel materiaal op, dat ik er eigenlijk gewoon niet kan afblijven.’
‘Als je het te druk hebt…
‘Nee. Nee! Kom binnen. Ik ben blij even te kunnen uitblazen.’
Ze liepen naar een lage divan, gingen zitten en vouwden hun vier benen onder zich.
Dagul bood verfrissingen aan.
‘En heb je het verhaal van de Aardse schepsel kunnen ontcijferen?’ vroeg hij toen.
Goin haalde een pakje dunne tabletten uit een tas.
‘Ja, het is ons tenslotte toch gelukt. Ik heb er al mijn assistenten en knapste studenten aan gezet en zelfs toen was het bepaald geen sinecure. Ze blijken daarginds op het gebied der geestelijke wetenschappen een stuk verder te zijn dan wij. Dat maakte gedeelten slechts ruwweg vertaalbaar, doch ik geloof dat je het allemaal wel volgen kunt. Die Gratz maakt anders van zichzelf wel een schurk. En hij blijkt er zich niet eens voor te schamen ook.’
‘Je bent geen goeie schurk als je je schaamt.’
‘Ja, dat geloof ik ook, maar het heeft me wel aan het denken gezet. Aarde lijkt me een verdorven planeet geweest te zijn.’
‘Nog erger dan Venus nu soms?’ vroeg Dagul verbitterd.
Goin aarzelde.
‘Ja, ik geloof van wel. Althans volgens dit verhaal. Maar waarschijnlijk kwam het alleen, omdat Aarde verder ontwikkeld was. Wij gaan overigens dezelfde kant op: zwendel en corruptie, zakenlui zonder enige moraal, politici zonder geweten. Ik dacht dat dat allemaal alleen hier bestond, maar ze waren ook op Aarde. Daar had je het hele rotte, stinkende circus bij elkaar. Misschien heeft het ook op Mars bestaan. Wie zal het zeggen?’ Dagul bleef een tijdje zwijgend voor zich uit zitten staren.
‘Je bedoelt…,’ zei hij tenslotte, ‘dat Aarde slechts een vergrote vorm is van de narigheid, waarin wij ons nu bevinden hier op Venus?’
‘Precies! Als je alles nagaat, vraag je je wel af of leven in wezen niet een ziekte is, een soort bederf, dat stervende planeten aanvalt en overweldigt. Iets dat groeit en groeit en dat in hogere vormen steeds gemener en gevaarlijker wordt. Wat de intelligentie betreft…’
‘Intelligentie,’ zei Dagul, ‘is een waanvoorstelling. Tot die conclusie ben ik al jaren geleden gekomen. Zonder intelligentie word je weggevaagd en mét intelligentie vaag je een ander weg, eventueel zelfs je zelf.’
Goin grijnsde.
‘Het instinct van zelfbescherming…,’ begon hij.
‘…Is ook een waanvoorstelling voor zover het het ras betreft,’ maakte Dagul de zin voor hem af. ‘Individuen kunnen zichzelf misschien wel beschermen, maar voor een intelligent ras is het karakteristiek, dat het voortdurend tracht zichzelf met steeds grotere en betere middelen uit te roeien. Objectief gesproken zou ik zeggen dat dat tenminste een gunstig aspect is. Van alle nutteloze, vernietigende, zinloze…’
Goin liet hem maar praten. Uit ervaring wist hij dat het geen zin had de vloed van woorden te stuiten. Tenslotte viel er een stilte en hij stak het stapeltje tabletten naar voren.
‘Hier heb je het hele verhaal. Ik ben bang, dat het jouw pessimisme alleen maar nieuw voedsel zal geven. De mens Gratz is om te beginnen een moordenaar, zoals hij zelf bekent.’
‘Waarom zou hij zoiets bekennen?’
‘Het staat allemaal in zijn verhaal. Hij zegt, dat hij ons tegen Aarde wil waarschuwen.’
Dagul glimlachte vaag
‘Dan heb je het hem dus nog niet verteld?’
‘Nog niet, nee…’
Dagul pakte het bovenste tablet en begon te lezen…