HOOFDSTUK 4
Diefstal van een ruimteschip
Er gingen nog twee weken voorbij voor de Nuntia eindelijk met haar neus in de wolken dook, die de aard van Venus’ oppervlak altijd al een bron van veel veronderstellingen en gissingen hebben gemaakt. Door verscheidene malen rond de planeet te cirkelen wist captain Tanner onze rondwentelende raket af te remmen tot een te controleren snelheid.
Nadat ik een monster van de atmosfeer had genomen (die nagenoeg gelijk aan die van Aarde bleek), ging ik vlak naast de captain staan om op die manier te zien hoe de Nuntia bestuurd moest worden. De wolken hadden het universum aan onze blikken onttrokken en we vlogen met een snelheid van minder dan tweehonderd mijl, doch ondanks onze uitgestoken vleugels hadden we de steun van stuurraketten nodig.
De captain begon aan een langzame daling. Dit was, zo vertelde hij me, het zenuwslopendste deel van de tocht. Je wist namelijk niet hoever de onderzijde van het wolken dek van de planeet verwijderd was. Hij kon nergens op af gaan, dan op zijn geluk om het ruimteschip uit de weg van bergen te houden.
Gespannen zat hij achter het besturingspaneel, loerend in de dikke mist, elk moment gereed om van koes te veranderen, hoewel we allebei wisten dat het zien van een obstakel betekende dat het al te laat was om nog iets te doen. De enkele minuten, die we in de wolken doorbrachten, leken een eeuwigheid te duren.
De spanning in me werd zo hevig, dat ik dacht te zullen barsten. En toen, op het moment dat ik het niet langer meer verdragen kon, werd de mist dunner, viel achter ons weg en we vlogen eindelijk boven het Venusiaanse landschap.
Alleen was het geen echt landschap, want naar alle richtingen strekte zich de zee uit, een grijze, neerdrukkende vlakte. Zelfs ons gevoel van opluchting maakte het tafereel alleen nog maar ellendiger. De regen stroomde in dikke stralen omlaag, geselde de vensters en de romp en ranselde het roerige water onder ons.
Loodgrijze wolken, zwanger van nog meer regen, leken grote, volgezogen sponzen, die alles schoon wilden boenen. Nergens wees een donkerder lijn op land. De grenzeloze horizon, die we vaag door het regengordijn heen ontwaarden, was een waterige cirkel.
De captain stuurde bij en bleef op een hoogte van enkele honderden meters boven water vliegen. Er zat niets anders op dan verder te gaan en te hopen, dat we ergens land zouden ontdekken. Urenlang vlogen we door en als je naar de zee onder je keek, leek het of we al die tijd op één punt waren blijven hangen. Het was nu allemaal nog slechts een kwestie van geluk.
Onwetend moesten we een koers gevolgd hebben, waarop de zee voor duizenden en nog eens duizenden mijlen recht voor ons lag. De regen en de uitgestrektheid van de oceaan en de reacties op onze reis bezorgden ons een depressieve stemming. We begonnen ons in ernst af te vragen of Venus misschien niet meer was dan een planeet van water, regen en wolken.
Tenslotte ontdekte ik aan stuurboord een donkere vlek. Het zicht was zo slecht, dat ik niet zeker wist of het wel een donkere vlek was. We waren er al bijna voorbij voor ik de aandacht van de captain er op vestigde. Zonder aarzelen stuurde hij erheen en we zagen gespannen hoe de vlek groter en groter werd.
Toen we dichterbij kwamen, bleek het een tamelijk kleine berg te zijn, die uit een eiland oprees, dat ongeveer vijf tot zes vierkante mijl groot was. Het was niet bepaald de plek, die we voor de eerste landing zouden hebben gekozen, maar de captain besloot toch te landen. We waren allen door en door vermoeid en onze benauwde cabines meer dan beu. Een paar dagen rust en beweging in de open lucht zou ons nieuwe krachten schenken.
Het is belachelijk voor een mens van Aarde om Venus aan de Venusianen te beschrijven, maar er zijn verschillen tussen het district Takon en het eiland, waarop wij landden.
Ik vond het heel raadselachtig. En wat meer is, de omstandigheden, die ik elders aantrof, verschillen ook met die van op het eiland. Ik weet niets van de geografische ligging van dat soort eilanden af, maar ze moeten wel ver verwijderd van hier liggen om zo verschillend te kunnen zijn.
Ons eiland bijvoorbeeld was voortdurend bedekt door dikke wolken. Nooit zag je er de zon, maar de hitte was intens en de regen, die zelden ophield te vallen, was warm. Hier in Takon heerst echter een klimaat, dat niet veel verschilt met onze streken op Aarde: af en toe wolken, af en toe regen, een niet al te drukkende warmte. Als ik rondkijk op uw planeet en uw bomen zie, vind ik het moeilijk te geloven, dat zij bestaan op dezelfde planeet waar de vreemde vegetatie voorkomt, die wij op dat eiland ontdekten.
Ik weet niets van plantkunde, maar ik kan u vertellen, dat ik verbaasd was over de hoeveelheid varens en palmen en over het nagenoeg geheel ontbreken van echte houtgewassen.
Twee dagen brachten we door met het doen van kleine reparaties en noodzakelijke voorzieningen, af gewisseld met enkele onderzoekingstochten.
Dat waren bepaald geen pleziertripjes, want de regen viel zonder ophouden neer. Zij dienden echter om ons de zo broodnodige beweging te geven en onze stemming wat op te vijzelen.
Op de derde dag stelde de captain een tocht voor naar de top van de centrale berg en we stemden erin toe hem te vergezellen. We waren allen bewapend, want hoewel de enige dieren, die we zagen, kleine schuwe schepseltjes waren, die wegvluchtten bij onze nadering, wisten we niet wat we dieper in het woud tussen de berg en het strand, waar de Nuntia stond, zouden ontmoeten.
Kort na zonsopgang verzamelden wij ons. We waren nagenoeg naakt. Omdat de hitte het dragen van waterdichte kleding onmogelijk maakte, hadden we bedacht dat het gewoon het beste was ons niets van de regen aan te trekken. In een dergelijk klimaat was het al hard genoeg zwoegen om de zware geweren en de rugzakken met proviand te dragen.
De captain nam ons mee naar buiten, de gestaag neerstromende regen in, duwde de deur van de luchtsluis achter ons dicht en we begonnen onze tocht het strand over. We waren juist de eerste bosjes door, die het grote woud bezoomden, toen ik plotseling staan bleef.
‘Wat is er?’ vroeg de captain.
‘De munitie,’ zei ik. ‘Ik heb ze apart gelegd, klaar om in te pakken, maar ik heb vergeten ze in mijn rugzak te stoppen.’
‘Weet je dat zeker?’
Ik liet mijn rugzak van mijn schouders glijden en doorzocht de inhoud. Er was geen spoor van de doos patronen, die hij me had gegeven. Om gemakkelijker te kunnen lopen, hadden we ieder maar enkele patronen meegekregen. Onder deze omstandigheden kon ik niet verwachten, dat de anderen hun munitie met mij zouden delen. Er zat niets anders op dan terug te gaan.
‘Ik loop wel even terug,’ zei ik. ‘Het is zo gebeurd.’
De captain legde er zich mopperend bij neer. Hij had een hekel aan dit soort slordigheden, maar hij kon het zich niet permitteren de groep te verzwakken door een lid ervan ongewapend mee te nemen naar mogelijk dreigende gevaren in het woud.
Ik haastte me terug naar het ruimteschip, struikelend door het zand en over de kiezelstenen. Toen ik de luchtsluis opende, keek ik om. Vaag zag ik de drie mannen aan de rand van het woud staan en zoveel mogelijk beschutting zoeken tegen de stromende regen onder de grote varens, die daar stonden.
Ik sprong naar binnen en gooide mijn geweer en rugzak neer. Eerst holde ik naar de motoren en zette de brandstofleidingen open. Daarna liep ik naar de besturings-cabine en stelde snel alle knoppen en schakelaars in, zoals ik de captain had zien doen. Daarna draaide ik de startknop om.
Met mijn wijsvinger boven de eerste groep startraketten keek ik nog eens het raam uit. De captain kwam over het strand aanhollen, gevolgd door de anderen. Hoe ze geraden hadden dat er iets niet klopte, was me een raadsel. Misschien had de captain door zijn verrekijker gezien, dat ik in de besturingscabine zat. In ieder geval betekende het, dat ik snel handelen moest.
Een moment later drukte ik de knop van de startraketten in. De Nuntia sidderde, wankelde en begon over het zand naar voren te glijden. De captain was uit het zicht verdwenen, maar de andere twee zag ik wanhopig met hun armen zwaaien. Het was onmogelijk na te gaan of de captain er misschien in geslaagd was alsnog aan boord te komen.
Ik draaide het omhoog klimmende ruimteschip naar zee. Weer keek ik, nog juist op tijd om de anderen naar een in het zand liggende gestalte te zien rennen. Vlakbij bleven ze staan en keken op. Zij schudden woest hun onmachtige vuisten in de richting van mijn wegvliegende Nuntia…