Hoofdstuk 9
Neuriënd reed Colin langs de huizen aan de rand van Takoradi, op weg naar het noorden. Alles liep gesmeerd. Hij glimlachte in zichzelf, bijna trillend van verwachting. Het was schitterend weer, de weg was uitstekend, de auto liep goed en de diamantvelden lagen maar zestig kilometer bij hem vandaan. Wat een leven! Het enige vuiltje aan de lucht was zijn contact met Lesley. Zeker, het was hem gelukt een paar borrels met haar te drinken, maar alleen in de club en onder het waakzaam oog van haar vader. Niet dat hij het de man kwalijk nam dat hij zo over zijn dochter waakte. Aantrekkelijke, vrijgezelle blanke meisjes waren hier bijzonder schaars, en Lesley, met haar slanke, prachtig gebruinde lichaam, haar door de zon gebleekte haar en ogen met de kleur van tropische zeeën was altijd het middelpunt van de aandacht. Colin zuchtte diep en wenste dat hij een manier kon bedenken om haar beter te leren kennen.
Het wiel aan zijn kant van de auto dreunde in een diepe kuil; het stuur werd hem bijna uit handen gerukt. Hij had gedachteloos gereden, helemaal verzonken in zijn mijmeringen. Nu keek hij voor zich uit en zag tot zijn verbazing dat de weg erg smal was geworden. Hij was niet veel meer dan een kilometer bij Takoradi vandaan en het asfalt van de bebouwde kom was al overgegaan in het eeuwige rode stof van het oerwoud. Een volgende diepe krater liet hem opspringen van zijn stoel. Hij zag zich gedwongen het gaspedaal te laten opkomen. Nu zijn snelheid beperkt bleef tot nog geen vijfentwintig kilometer per uur, besefte hij dat George gelijk had: het was een lange rit.
Het was al bijna middag toen Colin aan een rommelige rij hutten met metalen daken zag dat hij eindelijk zijn bestemming had bereikt. Hij remde af en keek of er een café of zoiets was om een verfrissing te nemen en naar de diamantvelden te informeren.
‘Aha!’ Dat woord sprak hij hardop uit toen hij een vertrouwd Coca-Colabord zag. Hij stopte achter de eerste particuliere auto die hij in meer dan dertig stoffige kilometers had gezien. Hij was blij dat hij die auto zag, want hij nam aan dat de eigenaar een Europeaan was en dat die hem de weg naar de diamantvelden zou kunnen wijzen.
Hij ging de bar binnen, waar het koel was. Na meer dan drie uur in de felle zon te hebben gereden, was hij blij in het halfduister te zijn. Eerst dacht hij dat hij een verkeerd beeld van de eigenaar van de auto had gehad, maar toen zag hij een man met een donkere huid aan een tafel met zinken blad zitten. Toen hij nog eens goed keek, zag hij dat het een westerse man was, zozeer gebruind in de tropenzon dat je hem bijna zwart kon noemen. De man hief zijn glas naar Colin en schoof met zijn voet een stoel naar achteren.
‘Bedankt.’ Colin nam de uitnodiging aan en liet zich met een dankbare zucht op de stoel zakken. ‘Wat heb ik trek in een pint bier,’ zei hij. ‘Wil je er ook een?’ bood hij aan, en hij stak zijn hand op naar de barkeeper.
‘Neem er maar één, dan delen we hem. Op die manier krijgt het bier minder tijd om lauw te worden,’ raadde de man hem met een sterk Lancashire-accent aan. ‘Ik heet trouwens Walter Ellis. Mijn drinkmaatjes noemen me Watty.’ Hij grijnsde en stak een knokige, verweerde hand uit. ‘Heb ik jou hier eerder gezien?’ Hij hield zijn hoofd schuin, wachtend op een antwoord.
‘Colin Grant.’ Colin pakte de uitgestoken hand vast en voelde het harde eelt daarop. ‘Ik ben hier alleen even uit Takoradi heen komen rijden om wat rond te kijken,’ vertelde hij.
‘Een toerist!’ riep Watty uit, en hij kwam van pure verbazing recht overeind zitten. ‘Een toerist! Krijg nou wat! Ik bedoel… nou…’ Hij wist even niet wat hij moest zeggen.
‘Ja, misschien kun je me wel een toerist noemen,’ gaf Colin toe. ‘Ik neem een tijdje vakantie en logeer bij een oom van me in Takoradi. Ik wou hier eens komen kijken. Deze plaats zag er op de kaart interessant uit.’
Zijn uitleg werd geaccepteerd met een begrijpend hoofdknikje.
‘Ja, aan de kust kun je vast wel goed vakantie houden. Je hebt daar de sportclub; golf, tennis, zelfs paardrijden. Dat soort dingen hebben we hier niet. En dat het hier interessant zou zijn… Nou, dat is nieuw voor mij.’
‘Wat doe je zelf? Hier, bedoel ik?’
‘Ik ben de ingenieur van de fabriek.’ Watty grijnsde zuur. ‘Misschien kun je me beter een veredelde monteur noemen.’
‘Er zijn hier zeker niet veel machines?’ vroeg Colin een beetje verbaasd.
‘Dat valt nog wel mee,’ verzekerde Watty hem. ‘We hebben de vrachtwagens en kiepauto’s op de diamantvelden. En dan is er de fabriek zelf: lopende banden, zeefmachines en dat soort dingen. Daar moet altijd wel wat aan gebeuren. Zelfs het handgereedschap, schoppen en zo.’
‘Werk je op de diamantvelden?’ Colin zei het nonchalant en liet niets van zijn opwinding blijken toen Watty achteloos knikte. ‘Ik heb over die diamantvelden gehoord,’ zei hij. ‘Ze zijn trouwens een van de redenen waarom ik hierheen ben gekomen. Zou ik ze kunnen bekijken?’
‘Wil je de diamantvelden zien?’ Watty keek verrast en schoot in de lach. ‘Het idee dat je helemaal hierheen bent gekomen om een stel zwarten kuilen te zien graven!’ Hij vond het zo’n goede grap dat hij op zijn dij sloeg. ‘Daarvoor trakteer ik je op nog een biertje.’
‘Maar ik kan ze bekijken?’ drong Colin aan.
‘Ik breng je er zelf naartoe.’ Watty keek op zijn horloge. ‘Ik moet zo langzamerhand op de werkplaats terug zijn. Je kunt meekomen, dan laat ik je het graafwerk zien. Je auto kan veilig hier buiten blijven staan, tenminste als je een van de jongens hier wat geld toestopt om erop te passen.’ Hij stond op en bleek duidelijk groter dan Colin te zijn: een lange man met een mager gezicht, en met magere armen die alle spieren en pezen lieten zien. Door het harde werken in de smoorhete atmosfeer van de evenaar was al zijn overbodige vet weggebrand.
Watty’s auto hotste en bokte over het ruwe pad, diep de jungle in. Nadat ze een kilometer door elkaar waren geschud, verscheen er een hoge, draadgazen omheining langs het pad. Daarachter zag Colin gele kiepauto’s in de verte. Ze staken fel af tegen de donkere, ruw gestructureerde aarde die in de plaats van de gebruikelijke droge, rode laterietlaag was gekomen.
‘Het graafwerk!’ Watty sprak in korte stootjes, want de ophanging van de auto werd nog steeds geteisterd door de kuilen en bulten. ‘Ze… hebben… het terrein… omheind… Jezus christus!’ De voorwielen stortten zich in een diepe kuil. ‘Die rotzak was ik vergeten.’ Het was onmogelijk een normaal gesprek te voeren, maar ondanks de woeste bewegingen van de auto en Watty’s fragmentarische uitleg kreeg Colin een beeld van de situatie.
Wanneer een bepaald terrein was afgewerkt, werd het hek verplaatst naar een volgend terrein en werden de machines ook verplaatst. De arbeiders gingen met een bulldozer over de diamanthoudende bodemlaag en schepten de aarde vervolgens in kiepauto’s die alles op een ogenschijnlijk eindeloze lopende band lieten vallen. De aarde ging naar een verwerkingsgebouw. Daar werden de diamanten eruit gezeefd en werden ze gesorteerd, gewogen en in de kluis van het diamantbedrijf gestopt, in afwachting van vervoer naar het handelscentrum in Accra. Het leek Colin heel duidelijk en eenvoudig. Ze liepen langs de kletterende lopende band die zich kilometers lang leek uit te strekken. Bij een verhoogd inspectieplatform voelde hij dat Watty aan zijn arm trok. Ze bleven staan. ‘Slangen,’ waarschuwde Watty hem. ‘Ze liggen vaak te zonnen op de metalen treden.’
‘Slangen!’ Colin trok een grimas en deed onwillekeurig een stap achteruit. ‘Ik heb de pest aan die rotbeesten!’
‘Ze doen jou niets als jij ze ook niets doet,’ zei Watty nonchalant, terwijl hij de trap en de ruimte onder het platform inspecteerde. ‘Maar ze zijn dodelijk giftig en houden er niet van als mensen te dichtbij komen, dus het is niet de bedoeling dat we erop trappen, hè?’ Hij grijnsde toen hij Colin verschrikt zag kijken. ‘Kijk niet zo angstig. Ze zijn er niet.’
Even later stonden ze op het inspectieplatform en keken ze naar de lopende band die op een goed bereikbare hoogte, ongeveer bij hun middel, voorbijgleed. Watty pakte een kleine schep en hield hem tegen de stroom aarde in. De schep liep vol en Watty liet de inhoud aan Colin zien. ‘Kijk! Hier komen de diamanten uit. Por maar eens wat rond. Misschien vind je er een.’
Colin keek teleurgesteld naar de aarde in de schep. ‘Zitten daar diamanten in?’ vroeg hij ten slotte.
‘Misschien heb je geluk,’ gaf Watty toe, ‘maar ze moeten tonnen van dit materiaal zeven om iets te vinden.’
‘Maar ze vinden wel iets?’ drong Colin aan. ‘Ik bedoel: dat alles…’ Hij maakte een gebaar naar de lopende band, de kiepauto’s en de gebouwen in de verte. ‘Blijkbaar is het winstgevend.’
‘Industriële diamanten van de hoogste kwaliteit ter wereld,’ zei Watty. ‘Winstgevend is het zeker. De opbrengst is hoog en de kosten zijn laag. We halen hier momenteel drie karaat uit een ton aarde.’
‘Wat is dat in normaal gewicht?’
Watt mocht er blijkbaar graag over praten. ‘Je weegt diamanten per karaat, Colin. Vijf karaat is een gram.’
‘Is dat alles?’
‘Het is genoeg, als je vijfhonderd ton aarde per dag verwerkt.’
‘En hoeveel is een karaat waard?’
‘Ongeveer vijftig pond,’ was Watty’s bondige antwoord.
‘Meer dan honderdvijftig pond per ton, en jullie doen vijfhonderd ton per dag? Jezus!’ riep Colin uit, en hij sloeg aan het hoofdrekenen. ‘Dat is bijna tachtigduizend per dag!’
‘Zo ongeveer,’ beaamde Watty. Hij ging van het platform af. ‘Kom, dan laat ik je het eindproduct zien.’ Hij trok de aandacht van een kiepautobestuurder en ze liftten mee naar de permanente gebouwen van het diamantbedrijf.
‘Dit is de beveiligde kamer,’ vertelde Watty toen ze in een felverlichte ruimte kwamen, waar zes Afrikanen in een witte jas druk bezig waren materiaal te sorteren en te wegen dat eruitzag als fijn grind.
‘De diamanten worden hier gesorteerd voordat ze in de kluis worden gelegd. Eens per week gaan ze naar Accra, waar het agentschap van de overheid voor de verkoop en distributie zorgt.’
‘En ligt er op dit moment veel in de kluis?’ Er vormden zich al ideeën, mogelijkheden in Colins vruchtbare geest.
Watty dacht blijkbaar over de vraag na, en enkele ogenblikken was Colin bang dat hij te ver was gegaan met zijn vraag.
‘Welke dag is het?’ vroeg Watty ten slotte.
‘Woensdag,’ antwoordde Colin opgelucht. Hij had er zelf ook moeite mee de dagen te onthouden.
‘De productie van drie dagen. Het zal ongeveer tweehonderdvijftigduizend pond waard zijn,’ zei Watty ten slotte. ‘En dat is dan het bedrag dat wij ervoor krijgen. De uiteindelijke verkoopprijs is veel hoger.’
‘En ze brengen het hier vrij snel weg?’
‘Elke week.’
‘Die transporten zullen wel goed beschermd worden,’ ging Colin zo nonchalant mogelijk verder. ‘Met gewapende bewakers en zo?’
Voor het eerst aarzelde Watty. Hij hield zijn hoofd een beetje schuin en keek Colin aan. ‘Valt wel mee,’ antwoordde hij ten slotte. ‘Er gaat eens per week een gepantserde auto naar Accra. En we houden de diamanten hier in de kluis totdat die wagen er is.’ Hij duwde een deur open. ‘Ze liggen hier veilig genoeg.’
Toen Colin een blik naar binnen wierp, keek hij ook automatisch of er draden of contactpunten in het deurkozijn zaten. ‘Het is een monster van een ding,’ hoorde hij Watty zeggen terwijl zijn mond openviel.
In het kleine, raamloze kamertje stond een oeroude kluis met twee deuren, ongeveer twee meter hoog en ruim een meter breed.
‘Zo veilig als de Bank of England.’ Watty liep het kamertje in en gaf een klopje op de kluis.
Colin knikte. Hij kon bijna woord uitbrengen. Hij kende die kluis, of tenminste soortgelijke kluizen. Het was een Samuel Withers uit ongeveer 1920. Metaalplaten van tweeënhalve centimeter dik op een frame van hoekstaal, en daarbinnen tien centimeter vuurvast materiaal en een dunne laag van anderhalve centimeter metaal om de binnenruimte heen. Kluizenkrakers namen zo’n oud ding amper nog serieus. Colin tikte achteloos met zijn knokkels tegen de zijkant. Ja! Het doffe, enigszins holle geluid bevestigde zijn vermoedens.
‘Heb je toevallig koud bier in je kantoor?’ vroeg hij aan Watty. ‘Ik droog uit in deze hitte.’
Een uur later was hij op de terugweg naar Takoradi. De vertrouwde rilling van spanning en opwinding golfde weer door hem heen.