3. Milos Ferenzy





Er zit een gaai op de vensterbank. Hij is tussen de tralies doorgeglipt en kijkt nu met blinkende oogjes de kamer in. Gefascineerd observeert Milos Ferenzy de levendige kleuren van de grote vogel, zijn blauwe vleugels, de grappige zwarte snorhaartjes die hier en daar rond zijn bek uitsteken. Om hem te lokken probeert hij kleine kusgeluidjes te maken, maar het lukt hem niet. Zijn mond is kurkdroog. Hij vindt het niet erg. Hij voelt zich op dit moment volmaakt lekker, alsof hij in een spiritueel lichaam zit dat zweeft en geen pijn voelt.

Een zwakke lichtstraal trekt een loodrechte lijn op de kalkmuur tegenover hem. Voor de rest lijkt de kamer ongemeubileerd. Aan het plafond hangt een gloeilamp onder een metalen lampenkap. Milos constateert dat ze hem een te groot nachthemd met korte mouwen hebben gegeven. Hij draait zijn hoofd naar links en volgt met zijn ogen de soepele buis die vanuit het bloedende verband op zijn arm vertrekt en verder loopt naar een staander. Daar hangt een zak aan die een vloeistof druppel per druppel in zijn lichaam laat sijpelen.

Parallel naast hem staat er nog een bed. Er ligt een magere maar gespierde man op. Milos schat hem rond de dertig jaar oud. De man ijlt met gedempte stem en halfgeopende mond. Zijn borst is omwikkeld met een dik verband. Zijn verwoeste gezicht is afstotelijk, het is doorploegd met diepe groeven die omrand zijn met vuil roze vlees. Zijn vuile lange voeten steken onder de deken uit. Worden de patiënten dan niet gewassen in dit ziekenhuis? Zijn lekkere gevoel verdwijnt een beetje.

Een ziekenhuis? Wat doet hij in een ziekenhuis? Ha ja, de berghut. Zijn been. Het mes in zijn been. Voorzichtig trekt hij het laken weg, stroopt zijn nachthemd op en ontdekt dan dat zijn rechter dijbeen beklad is met oranje ontsmettingsmiddel. De wond in het midden ziet er klein uit en is genaaid met zwarte draad. Ik ben geen dokter, denkt hij, maar het lijkt me goed verzorgd.

Op dat moment glijdt zijn laken weg en het valt op de grond. Dan ziet hij dat zijn linkerenkel met een ijzeren ring is vastgemaakt aan de poot van het bed. Hij kreunt. De gaai hoort het en vliegt met ruisende vleugels weg.

Het daaropvolgende uur beweegt Milos geen centimeter uit een vaag gevoel van angst daardoor het ergste te ontketenen. Waar is hij? Waarom hebben ze hem verzorgd als ze hem gevangenhouden? Willen ze hem de moord op de hondeninstructeur betaald zetten? De zonnestraal is nu verdwenen en de duisternis verovert de kamer. Zijn buurman kermt niet meer en slaapt woelig. Zijn ademhaling is onregelmatig. Milos vraagt zich af wat Helen dacht toen ze de berghut leeg aantrof. Had ze gedacht dat hij op zijn eentje de bergen was ingetrokken? Dat hij geen vertrouwen in haar had? Die gedachte staat hem helemaal niet aan. Hij zou zijn gebleven, want hij had het haar beloofd! Alleen, zij waren gekomen en hadden hem halfbewusteloos in hun scooter meegenomen. Hij herinnert zich hoe hij half bij bewustzijn was. Hij herinnert zich het schokken, de koude en hoe hij zich een voorwerp voelde dat zonder respect werd behandeld, als een dood beest dat de stroper in zijn kar smijt.

Daarna is hij in zwijm gevallen en nu ligt hij in deze kamer, naast een andere gewonde, rustig en ongerust tegelijk.

Op de gang klinken zelfverzekerde voetstappen. De deur gaat bruusk open en een gedrongen man tikt op de schakelaar waardoor de kamer met een hel licht wordt overspoeld.

'Hoi. Goed geslapen?'

Met zijn roofdierkaken, kortgeschoren haren en het gespannen T-shirt dat de scherpe lijnen van zijn sterke borst toont, heeft de man meer weg van een trainer dan van een verpleger. Milos houdt niet van zijn staalblauwe ogen, noch van zijn te kleine en getrokken mond.

'Heb je dorst? Hier, drink uit.'

Milos tilt zijn hoofd op en drinkt de beker die de man hem aanbiedt tot op de bodem leeg.

'Bent u een dokter?'

'Dokter? Hé, neen! Ik zat in de schoenenindustrie. Maar weet je, geneeskunde is net als knutselen, ik bedoel dat je het al doende leert. Kijk, ik heb je genaaid. Zie je een verschil met een chirurg? Eerlijk, zie je een verschil? Onze huid is niet anders dan leer, nietwaar? Je moet alleen maar het materiaal ontsmetten en je handen wassen. Dat is alles.'

'En dat daar? Hebt u me dat ook gelapt?' vraagt Milos, die naar zijn geketende voet wijst.

De man barst in een schaterlach uit.

'Hebben ze je dat gelapt? Dat had ik niet gezien! Wat een bende bruten! Kom, ik maak je los.'

Uit zijn zak haalt hij een klein sleuteltje dat hij in het slot van de boei draait.

Jij bent niet beter dan de rest, denkt Milos. Als jij de sleutel hebt, betekent het dat de boei van jou is. Ik ben er bijna zeker van dat je hem zelfs hebt aangedaan om hem me daarna weer af te doen. Intuïtief voelt hij aan dat hij deze man niet mag vertrouwen en hij neemt zich voor om afstand te houden.

Weet je waar je bent?'

‘...’

Je bent in de verpleegzaal van een trainingskamp.'

‘...’

Een trainingskamp voor gevechten. Ben je verbaasd? Jij weet nochtans iets van vechten af, toch?'

De man is op de rand van het bed gaan zitten. Ziet Milos daar een vleugje bewondering in zijn glimlach?

'Komaan, speel nu niet de idioot. We weten alles. Je hebt Pastor aardig te grazen genomen, zeg. Denk maar niet dat we je dat kwalijk nemen. Integendeel, we appreciëren dat hier. Pastor was een zak. Zijn tijd zat erop. En trouwens, de winnaar heeft altijd gelijk, nee? Welnu, je hebt gewonnen. Bravo.'

'Hij liet zijn honden op ons los. Ik kon niets anders doen.' 'Juist, het was jij of hij. En je hebt gekozen voor hem. Dat betekent dat je alles hebt begrepen en dat we ons niet hebben vergist je hier naartoe te brengen.'

Hij tikt op Milos' arm zoals een tevreden paardenman die net een volbloed heeft gekocht. Milos trekt een grimas. De plaatselijke verdoving is uitgewerkt en zijn wond begint te trekken. Praten kost hem een inspanning.

'Ik leg je morgen uit over welke soort gevechten het gaat', praat de man verder terwijl hij opstaat. 'Voor vandaag weet je voldoende. Je moet nu rusten. Ik heet Fulgur. Als je iets nodig hebt, dan roep je me maar: Fulgur.'

Voordat hij weggaat, haakt hij het infuus van Milos los en checkt hij die van de andere gewonde. 'Hij hier, hij is een kampioen. Hij heet Caïus. Je kunt hem als voorbeeld nemen. Tot morgen, Milos Ferenzy!'

 

Milos dommelt voor enkele uren in slaap en schiet midden in de nacht wakker, badend in het zweet. Fulgur, dat betekent 'bliksem' in het Latijn. En is Caïus ook geen Latijnse naam? Wat een vreemde namen die ze hier geven! Het zijn zeker valse namen. Het geheim dat hierachter schuilt, kan hij gemakkelijk onthullen. Als hij dat zou willen. Iets lijkt hem tegen te houden of raadt hem aan nog even te wachten. Wat zou hij hierover graag met zijn kamergenoot praten om zich gerust te laten stellen. Maar zijn buurman blijft maar kreunen en onsamenhangende zinnen prevelen in zijn slaap.

Vroeg in de ochtend wordt hij gewekt door een helder licht dat door het raam binnenvalt. Milos wacht totdat hij een beetje kan zien en probeert dan op te staan. Hij duwt zich op beide armen overeind en slaagt erin om op de rand van het bed te gaan zitten. Zo blijft hij een tijdje zitten. Totdat zijn gevoel van hoogtevrees is verdwenen. Daarna staat hij heel voorzichtig op. Hij strompelt langs de muur tot aan het raam. Het gaat gemakkelijk open. Een zachte geur van nat mos dringt de kamer binnen.

Door de tralies ziet hij een paar meters verder een hoge omheining en daarachter een bos met kale bomen. Hij haalt diep adem. De verse lucht laat zijn hoofd draaien en bijna valt hij. Als hij het raam wil sluiten, hoort hij het doffe, regelmatige geluid van naderende voetstappen. Vijftien jongeren lopen - ondanks de koude - gekleed in korte broek in looppas onder het raam door. Ze hebben allemaal een zwaard in hun hand.

Hun luide en ritmische gehijg lost op in een wolk van stoom.

'Dichtdoen!' beveelt een droge stem.

Milos draait zich om en ziet dat Caïus op zijn bed naar hem kijkt. Zijn koortsige blik priemt door de halfschaduw. Er groeit een dikke baard op zijn door littekens omwoelde wang.

‘Sluit dat raam!'

Milos gehoorzaamt en hervat zijn langzame processie langs de muur. Als hij weer neerligt, wacht hij tot zijn buurman opnieuw het woord neemt. Het duurt langer dan tien minuten vooraleer hij weer de harde stem hoort.

'Ben je gewond aangekomen? Vanwaar kom je?'

Milos weet niet wat te antwoorden. Vanwaar komt hij? Dat is niet zo eenvoudig uit te leggen. En bovendien weet hij niet met wie hij spreekt. Die Fulgur heeft Caïus als een modelvoorbeeld voorgesteld, maar de modellen van Fulgur zijn niet meteen sterk aan te bevelen.

'Ik ben gepakt', durft hij voorzichtig te antwoorden.

Er valt een lange stilte. Milos wil zich aan zijn beslissing houden om zoveel mogelijk te zwijgen, moeilijkheden te vermijden en zo goed mogelijk te observeren.

'Ik ben gepakt', herhaalt Caïus hem imiterend. 'En weet je tenminste waar je bent?' 

'In een trainingskamp, denk ik.'

'Dat denk je goed.'

Milos houdt niet van de spottende en arrogante toon van deze man. Hij gelooft dat hij beter geen vragen kan stellen en vermoedt dat het misschien een betere manier is om iets te weten te komen. Hij heeft zich niet vergist.

'Je bent zelfs in het beste trainingskamp van het land. Door hier te belanden heb je de hoogste overlevingskans. Geef me te drinken.'

Met veel moeite richt Milos zich op, neemt het glas en reikt het aan Caïus. Dat doet hij zonder klagen. Hij wacht zelfs totdat de man klaar is met drinken om het daarna weer aan te nemen en terug te zetten en om opnieuw te gaan liggen.

'Wil je weten waarom dit je beste kans is?'

'Ik heb niets gevraagd.'

Caïus zwijgt een tijd, waarschijnlijk een beetje van zijn stuk gebracht door de vastberadenheid van Milos.

'Hoe oud ben je?'

'Zeventien.'

"Zeventien! Ik dacht dat er niemand onder de twintig in het kamp werd toegelaten. Wat heb jij uitgestoken om bij ons te mogen komen? Heb je een hoge oom van de Falanx gemold of zo?'

Voor de eerste keer antwoordt Milos niet.

'Is het dat? Heb je d'r eentje neergelegd?'

'Je bent geen prater, hé? Je hebt gelijk, hou het maar voor jezelf.'

Beiden zwijgen opnieuw. De dag klimt verder in de kamer. Iemand loopt in de gang hun deur voorbij. Voor de tweede keer horen ze het gehijg van de groep jongeren die onder het raam voorbijlopen. Milos denkt dat Caïus weer in slaap is gevallen, maar die hervat zonder zijn ogen te openen met zachte stem het gesprek.

'Je bent in het beste kamp, want het is hier dat je het best leert om je tegenstanders te haten, je woede te beheersen. Dat speelt zich allemaal in je hoofd af, weet je, nergens anders, niet in je benen, niet in je armen. Vergeet dat nooit. De kerel die me verleden week deze wond in mijn borst gaf, had een dubbel zo sterke borst en biceps dan ik, maar hij had niet voldoende...'

De rest van de zin gaat verloren. Caïus praat voortdurend zachter.

'Niet voldoende wat?' vraagt Milos spontaan.

'...niet voldoende zin om me te doden... en te veel angst om te sterven... Hij was al dood voordat hij in de arena kwam... hij was al dood toen onze blikken elkaar kruisten... hij zag de haat in mijn ogen... en ik bij hem de angst... het gevecht was al afgelopen voordat we waren begonnen... Het was mijn tweede... Ik doe deze winter mijn derde... mijn wond zal genezen zijn en ik zal voor de derde maal winnen... en dan ben ik vrij... vrij...'

Caïus zwijgt, zijn hoofd valt opzij. Drie tellen later ligt hij in een diepe slaap.

Milos tracht de woorden die hij net te horen kreeg te ordenen in zijn hoofd. Hij dwingt zichzelf kalm te blijven en niet in paniek te raken. Maar wat hij ook doet, de woorden verzamelen zich onverbiddelijk opnieuw in één geheel. Zijn hart en ademhaling slaan op hol. Alles wordt nu ineens duidelijk: de Latijnse namen, de arena, de gevechten.

Ze hebben hem niet gespaard uit medelijden noch voor zijn uitlevering aan het gerecht. Daar zijn ze niet om bekommerd. Ze hebben hem in leven gelaten voor een andere reden: ze willen hem in de arena laten spelen voor zijn leven. Ze dwingen hem te sterven of te doden, voor hun ogen en hun plezier. Een gladiator. Ze willen van hem een gladiator maken! Werd dat barbaarse gedoe al geen eeuwen geleden afgeschaft? Is hij in een nachtmerrie terechtgekomen?

De dag brengt hem weinig nieuwe informatie. Fulgur komt zoals beloofd terug, alleen maar om de maaltijd te brengen en de wonden te inspecteren. Het eten is niet erg smakelijk, maar uit overlevingsdrang dwingt Milos zichzelf om alles op te eten. Caïus slaapt als een paard en tijdens de weinige momenten dat hij wakker is, lijkt hij alles wat hij die ochtend heeft gezegd vergeten te zijn.

Als de avond valt, komt de gaai weer op de rand van de vensterbank zitten. Hij blijft er enkele minuten en wipt van de ene poot op de andere.

'Hoi, jij daar, goedenavond!' zegt Milos tegen hem, ontroerd door diens trouw. 'Je hebt medelijden met me, hé? Je komt naar me toe om me moed in te spreken. Wees maar gerust, ik ben een taaie.'

Als Milos de volgende ochtend ontwaakt, bemerkt hij dat Caïus weg is. En zijn bed ook. Zoals gewoonlijk komt Fulgur bruusk de kamer binnen.

'Jij vraagt je af waar je buurman naartoe is, is het niet?'

'Neen', antwoordt Milos, meer dan ooit beslist om geen vraag meer te stellen.

'Wel, ik zal het je toch zeggen: hij heeft gevraagd om naar de slaapzaal te verhuizen. Hij heeft gezegd dat hij jouw gezelschap niet op prijs stelt.'

Milos staat paf, maar geeft geen sjoege. Geduldig wacht hij op het vervolg. Fulgur gaat met zijn rug tegen de muur naast het raam staan. Zijn handen steken in zijn zakken. Zijn ogen en mond lijken te klein in verhouding tot zijn enorme voorhoofd. Zijn wangen en kaken nemen zijn gezicht volledig in beslag.

'Weet je wat zo vervelend is als je een type bent waarvan Caïus het gezelschap niet op prijs stelt?'

Milos zwijgt.

'Bij mij is het omgekeerd: ik mag je wel. Je kwebbelt niet zoals een meisje, je klaagt nooit en je lijkt me wel te weten wat je wilt. Ik vraag me af waarom Caïus je niet mag. Weetje het? Weet jij wat Caïus jou verwijt?'

‘...’

'Ook goed. Ik heb de opdracht gekregen je de regels van het huis te leren. Luister je?'

‘...’

'Goed. Dit kamp is een van de zes trainingskampen in het land. Er is er één in elke provincie. Zes provincies, zes kampen. Akkoord? Het onze ligt midden in het bos. Als je ontsnapt, word je als wild beschouwd: je wordt opgejaagd door honderd mannen, gevangengenomen en gedood zonder waarschuwing. Vergeet dat idee dus maar. Je werd bij je aankomst vastgeketend omdat je het toen nog niet wist. Nu je het weet, hoef je niet meer aan de ketting. Begrepen?'

‘...’

'Goed. Je zult hier samen met zo'n dertig anderen trainen. Het zijn allemaal criminelen die tot de galg zijn veroordeeld, maar die gratie kregen toen ze hier werden geplaatst. Uitschot, zeg maar. Verwacht dus geen engeltjes, want dan zou je zwaar teleurgesteld worden. In elk kamp is er een arena. Die is overal identiek: dezelfde afmetingen, dezelfde vorm, hetzelfde zand. Er is nog een zevende arena, die in de hoofdstad. Ook die arena lijkt op de zes andere, maar daar is er een tribune voor het publiek. Hier, bij ons, is er geen tribune omdat er geen toeschouwers zijn. Kun je me volgen?'

Om te bevestigen knikt Milos met zijn hoofd. In feite heeft hij nog nooit zo aandachtig naar iemand geluisterd. Elk woord van Fulgur wordt onmiddellijk in zijn geheugen gegraveerd. 'Hier train je alleen. Vechten doe je in de arena van de hoofdstad. De gevechten duren drie dagen. Het zijn duels tegen kerels uit de andere kampen, kerels die jij niet kent. Die van hier zijn niet meer dan oefenkameraden. Als je iemand van hen verwondt, word je gestraft. Is dat duidelijk?'

'Jouw eerste gevecht is over drie maanden, in het midden van de winter. Je hebt dus nog voldoende tijd om te genezen en om technieken te leren. Als je wint en als je het overleeft, dan heb je 'n tweede gevecht in de lente. Ik heb gezegd: als je het overleeft, want het gebeurt vaak dat de winnaar overlijdt aan zijn verwondingen. Kijk maar naar Caïus! Hij was er dichtbij. Goed. Als je ook je tweede gevecht wint, dan lever je nog een derde aan het begin van de zomer. Als je daarna nog steeds in leven bent, dan ben je vrij. Heb je me verstaan?'

Milos knikt instemmend.

'Dan ben je zelfs nog meer dan vrij. Je wordt een gerespecteerd en gewaardeerd man. De Falanx schenkt je levenslang een comfortabele en goedbetaalde baan en beschermt je levenslang. Je bent nog jong en je hebt heel je leven in een internaat doorgebracht. Dus misschien besef je niet goed wat dit allemaal voorstelt, maar ik kan je verzekeren dat het de moeite waard is. Je hoeft maar je naam te zeggen en je krijgt de beste tafel in de beste restaurants waar je gratis kunt eten. Je kunt zonder wachten zomaar elke taxi nemen. En zelfs al ben je zo lelijk als de straat, de mooiste vrouwen zullen aan je voeten liggen. Dus voor een mooie jongen als jij... je hoeft niet te vragen! Het windt hen op als ze weten dat je tot driemaal toe je leven hebt geriskeerd en nog meer als ze weten dat je tot driemaal toe hebt gedood. Zo zijn vrouwen nu eenmaal.'

Milos voelt zich rood worden en denkt aan Helen. Zou het haar verliefder maken als ze zou weten dat hij een viervoudige moordenaar is? Hij twijfelt er sterk aan.

'In dit kamp', gaat Fulgur verder, 'ontmoet je kerels die, net zoals jij, hun eerste gevecht voorbereiden. Wij noemen hen novicen. Anderen die er al een hebben gewonnen, noemen we een primus. En een kampioen, zoals Caïus, heeft twee gevechten gewonnen. Je leert ze snel te herkennen. Eén raad: laat je door iedereen respecteren. Het is hier geen vakantiekolonie. De trainer heet Myricus. Luister naar hem, hij weet wat hij zegt. Hij is een voormalige winnaar. Nog vragen?'

'Geen enkele', antwoordt Milos halfmisselijk.

Dan is het stil. Fulgur verroert niet.

'Vraag je me niet of ik een ex-winnaar ben?'

'Neen.'

Fulgur, die duidelijk dolgraag over zichzelf wil vertellen, slikt Milos' antwoord geïrriteerd weg.

'Zoals je wilt. Nog een laatste ding: je moet een vechtersnaam dragen. Ik koos Fulgur omdat ik zo snel was als een bliksemschicht. Je moet een naam vinden die bij je past. Ik zal je een lijst geven waar uit je kunt kiezen.'

'Ik wil er geen. Ik hou mijn naam.'

'Zoals je wilt', herhaalt Fulgur met geforceerde onverschilligheid. 'Toon me je been.'

Milos schuift het laken weg en ontbloot zijn dijbeen. De snee is al mooi dichtgegroeid, de wond ziet er mooi uit en is bijna droog.

'Perfect,' zegt Fulgur, 'de draadjes kunnen er binnen enkele dagen uit.'

En dan, totaal onverwacht, steekt Fulgur zijn arm in de lucht en slaat hij met volle kracht met zijn hand op de wond van Milos' been. Milos schreeuwt het uit en valt zelfs bijna flauw.

'En nu', zegt de man met een gespeelde zeemzoete stem, 'vraag je me alsjeblieft of ik een gewezen winnaar ben.'

'Bent u een gewezen winnaar?' kreunt Milos.

De fletse blauwe ogen van Fulgur zijn zo koud als die van een reptiel en priemen in die van Milos.

'Ja, ik ben een voormalige winnaar. Ik heb mijn drie tegenstanders gedood. Zie je, ik kon een rustig leven leiden in de hoofdstad. Maar ik verkoos hier te blijven. Vraag me alsjeblieft waarom ik verkoos hier te blijven.'

'Waarom verkoos u hier te blijven?'

'Wel, euh, omdat je het me vraagt, zal ik het je zeggen. Ik verkoos hier te blijven omdat ik ervan hou. Van de harde dagelijkse trainingen, van de angst die in de truck hangt als we naar de arena rijden voor het eerste gevecht, de toespraak van de winnaars, het verhaal van hun overwinning, de dood van de verliezers en het verhaal over hun dood, het gele zand in de arena, het rode bloed dat erin loopt, dat allemaal... Ik kan er niet meer zonder. Het is zoals een drug. Jij kunt dat niet begrijpen. In het begin was ik zoals de rest en wilde ik alleen mijn hachje redden. Mijn drie tegenstanders doden en daarna uit dit verdomde kamp weggaan. Maar, na mijn tweede overwinning begon ik de grootsheid van deze plaats te begrijpen en wat zich hier afspeelt. Hier heersen het leven en de dood. En dat vind je nergens anders, tenzij in een oorlog, maar aangezien er op dit moment nergens oorlog is... Nog een vraag?'

'Neen', antwoordt Milos zwak, in de hoop dat hij geen tweede slag meer moet incasseren.

De pijnscheuten golven in vlagen tot in zijn maag.

'Goed. Dan laat ik je. Ik dank je voor dit korte gesprek.'

Aan de deur draait hij zich om.

'Echt waar, ik mag je graag, Milos Ferenzy. Ik hou ervan met je te praten.'