10 De Fagottenbrug





De bus laat Helen alleen achter op het perron van het busstation in de hoofdstad. Het is midden in de nacht en nooit eerder in haar leven heeft Helen zich zo alleen gevoeld als op dit moment. Milena...Vera...waar zijn jullie? Wat doe ik hier in deze stad? Een voorbijganger wijst haar met een gebaar de weg zonder daarbij een woord te zeggen. De Fagottenbrug? Die ligt 'daarginder'. Ze begint te lopen. Links van haar doemen de donkere schaduwen van de slapende huizen stil en dreigend naast haar op. Ze nadert de rivier en volgt de kade. De Fagottenbrug, Mitaine... Het zijn twee onbekenden die ze moet vinden, want ze heeft niets anders om zich aan vast te klampen.

Onder de brug branden minstens zes vuren; hun dansende vlammen weerspiegelen in de kleine golven op het kabbelende water van de rivier. Opgelucht dat ze er eindelijk is, blijft Helen boven aan de stenen trap staan. Ze heeft lang gewandeld en moest meer dan zes bruggen oversteken voordat ze bij deze brug kwam. Rond het grootste vuur slapen tien arme drommels uitgestrekt en in lompen gekleed onder hun jute zakken. Er klinkt een chaotisch snurkconcert dat zo nu en dan onderbroken wordt door een stoot tegen een elleboog of voet. Soms staat een van de slapers op om in de rivier te plassen of om enkele takken op het vuur te leggen.

Andere kleinere vuren knetteren zachtjes in de nacht. Er zitten een paar mannen voor. Ze eten, drinken alcohol of roken in stilte een sigaret.

De klok in de toren van het naburige kerkje slaat middernacht. Helen daalt de treden van de trap af en gaat naar de boog van de brug, terwijl ze zich moed inspreekt met precies de woorden van de dokter: 'Deze mensen zullen je geen kwaad doen.'

'Wat doe jij hier?' bromt een rauwe stem heel dicht bij haar.

De vrouw die haar aanspreekt zit verstopt achter een inham in de muur. Helen kan moeilijk haar leeftijd schatten, vijftig misschien? Haar rode gezicht zit vol gesprongen adertjes en verdwijnt voor de helft onder de klep van haar pet uit bont.

Een straathond slaapt aan haar voeten.

'Ik zoek Mitaine.'

'Wat moetje van 'm?'

'Ik wil hem spreken.'

De vrouw toont haar een klein, bijna gedoofd vuur tien meter verderop.

'Dat is 'm, daar. Geef hem een trap als je wilt dat-ie wakker wordt!'

Helen nadert de opgerolde bol die bedolven ligt onder een berg van dekens.

'Mijnheer!' zegt ze verlegen.

De vrouw schatert het uit:

'"Mijnheer" zegt ze! Geef hem een schop onder zijn kont, zeg ik je!'

Maar Helen durft niet, waarop de vrouw brult:

'Mitaine! Hallo, Mitaine! Je hebt bezoek! Een leuke meid! Een blondje!'

'Wat is 't?' murmelt de man, die met een ruig verfrommeld gezicht onder zijn dekens uit kruipt.

Hij zou veertig jaar oud kunnen zijn. Ondanks zijn magere gezicht heeft hij een joviale uitstraling.

'Wat wil je?'

'Bent u Mitaine?' vraagt Helen.

'Naar 't schijnt. En jij, wie ben jij?'

'Jozef heeft me gestuurd, Jozef de dokter.'

De man geeuwt lang zonder zijn hand voor zijn mond te houden, schraapt luid zijn keel en gaat dan rechtop zitten.

'Hoe maakt hij het, die goede dokter Jozef? Laat hij zich nog steeds betalen om mensen te vermoorden?'

'Hij maakt het goed', glimlacht Helen.

De clochard duwt zijn dekens weg en staat moeizaam op. Hij draagt grote wollen handschoenen waarvan de vingertoppen zijn weggeknipt en die twee vingerkootjes van zijn zwarte handen tonen.

'Jij komt van daarboven, als ik het goed begrijp. Ken je hier iets in de stad?'

'Nee, het is daarom dat de dokter Jozef...'

'Goed, euh, 'k zal beginnen met je de buurt te tonen.'

Helen heeft al zoveel kou en vermoeidheid moeten trotseren, dat ze nu geen greintje zin heeft om weer over de bevroren trottoirs van de stad te lopen. Maar boven aan de trap wacht haar een verrassing. Met één krachtige trap start Mitaine een antieke bromfiets. Het ronde gele benzinereservoir doet Helen aan het lijf van een wesp denken.

'Klim maar achterop en hou je goed vast!'

Met gedempte lichten hobbelt het wespenmonster over de geplaveide straten van de stad en rijdt noordwaarts de helling op.

'Waar gaan we naartoe?' schreeuwt Helen, helemaal stijf bevroren. 'Ik bevries!'

'Naar het kerkhof!' antwoordt Mitaine. 'Je zult het uitzicht waarderen!'

Naarmate ze verder omhoog rijden, krijgt ze een beter zicht over de stad. Helen had niet gedacht dat ze zo groot was. Meer dan tien bruggen houden de stad bij elkaar die door de rivier in tweeën wordt gesneden. Ze kan nauwelijks geloven dat dit dezelfde rivier is als die voor het internaat stroomde. Milos, je zou eens moeten zien hoe groot ze is! Vier keer zo breed als toen wij ze op het dak van het internaat zagen! Kon je deze stad maar zien! Met zijn tien torens en klokken, brede lanen, honderden kleine straatjes en daken met pannen bedekt, veel mooier dan leisteen. Jammer dat je er niet bij bent, echt jammer.

Omdat de standaard ontbreekt, zet Mitaine zijn bromfiets tegen de muur van het kerkhof. Hij neemt Helen bij de arm. Ze steken de straat over en gaan op een begroeide bult staan die uitsteekt boven een diepte. Als Helen zich omdraait ziet ze de kruisen en de grafstenen glinsteren in het koude maanlicht. 'Laat de doden maar met rust', zegt Mitaine. 'Kijk liever naar het panorama! Mooier bestaat niet, hé? Die brug daar in het noorden, dat is die van mij. Je herkent ze aan de vuren die er branden. De grootste daar in het midden met de bronzen beelden, dat is de Koningsbrug. Aan deze kant van de rivier is het oude stadsgedeelte, begrijp je? Aan de andere kant heb je het kasteel op de heuvel, zie je? En hier onder ons is het nieuwe stadsgedeelte. Hier zit de Falanx, in dit gebouw... Psjt!'

Milaine spuwt in de richting die hij aanwijst en gaat terug naar zijn bromfiets.

'Ziezo, nu je alles hebt gezien, gaan we terug naar beneden. Het bezoek is afgelopen, 't Is om te bevriezen.'

'Waar gaan we nu naartoe?' vraagt Helen.

'Ik neem je mee naar de oude stad, naar Jahn.'

'Wie is dat?'

'Dat zul je wel zien.'

Ze zijn al halverwege op de terugweg als Mitaine zich omdraait en schreeuwt: 'In feite, ken jij die twee die verleden week met de boot zijn aangekomen?'

'Welke twee?' vraagt Helen en ze voelt haar borst samenknijpen.

'Een grote magere en een blonde met kortgeschoren haren. Opgepast, hou je vast, dat schokt hier nogal op de keien!'

'Met kortgeschoren haren?' vraagt Helen verbaasd. 'Kent u... herinnert u zich nog hun namen?'

'Nee... euh, ja! Hij, Alexandro, of zoiets, en zij... euh.... Helena! Ja, dat is 't: Helena!' 'Bartolomeo en Milena?'

Ze schreeuwt het luid in zijn oor. 'Zeg, je hoeft niet zo in mijn oor te schreeuwen! Wil je misschien dat m'n trommelvlies scheurt? Ja, dat is 't: Bartolo... enzovoort en Milena, dat is 't.'

'En waar zijn ze nu?'

'Wel euh, bij Jahn. Waar wij nu ook naartoe gaan, m'n liefje!' Al dagen en nachten vocht Helen met een grote verwarring. En die leek nu opeens opgelost. In één klap vergeet ze de koude, de onzekerheid en het verdriet van het alleen zijn. Ze ziet Milena terug! Misschien zelfs al deze avond. Ze legt haar voorhoofd in de nek van Mitaine. Deze engel neemt me mee op zijn bromfiets! denkt ze. Een engel die ongetwijfeld niet zo lekker ruikt, maar wel een engel, want hij brengt me naar Milena.

Ze rijden door een doolhof van kleine straatjes en stoppen eindelijk op een klein verlaten pleintje. Mitaine parkeert zijn bromfiets voor een restaurant met een lange vergeelde gevel.

De naam van het etablissement, JAHN, staat in gouden letters op de glazen voordeur geschilderd. Achter de gordijnen kun je de rijen tafels vermoeden waarop de stoelen omgekeerd met hun poten in de lucht een bos van hout vormen.

'Hier is 't', zegt Mitaine en hij zet de motor af. 'Ga maar. Ik kom niet mee naar binnen. Vraag naar mijnheer Jahn. Niet Jahn, he', mijnheer Jahn. Zeg hem dat je werk zoekt. Hij zal je antwoorden dat hij niets voor je heeft. Zeg hem dan: "Maar mijnheer, ik wil zelfs de afwas doen." Hij zal dan vragen: "Ben je bereid de afwas te doen?" en je antwoordt: "Wel ja, ik heb al aardappelen voor Napoleon geschild, dus...' En dan zal hij je aannemen. Zie je, zo simpel is het. Begrepen?'

Helen vraagt zich af in wat voor een vreemde droom ze is beland.

'Ik begrijp er niets van. Wie is Napoleon?'

'Dat is het gigantische zwijn van dokter Jozef. Heb je het niet gezien daarboven?

'Ja, ik heb het gezien, maar ik kende zijn naam niet.'

'Het is onze mascotte. Als we de smeerlappen van de Falanx verdreven hebben, maken we een groot vuur en eten we Napoleon uit eerbetoon op. Vooruit, ga nu. Ik wacht hier om te zien of alles goed verloopt. Geef me straks een teken van achter het raam, oké?'

'Oké', zegt Helen. 'Ik ga. Bedankt voor alles.'

Als ze bijna aan de voordeur van het restaurant is, roept Mitaine haar terug.

'Heb je niet een beetje kleingeld voor de benzine en het geleide bezoek?'

'O, natuurlijk!' zegt Helen beschaamd dat ze daar zelf niet eerder aan heeft gedacht en ze geeft hem waar hij om vraagt.

Als ze de deur openduwt, wordt ze overrompeld door de aangename warmte die er in het vertrek hangt. De zaal wordt door het fletse licht van de nachtlampen verlicht. Ze wandelt tussen de tafels door en glipt door de klapdeuren die naar de keuken leiden. Aan het einde daarvan ziet ze een lange eikenhouten trap die zwak verlicht is. Stilletjes gaat ze naar boven, als een magneet aangetrokken door het licht dat vanonder de kier van een deur schijnt. Bijna is ze op de overloop, als ze over een trede struikelt.

'Is daar iemand?' vraagt een zware stem in de verlichte kamer.

'Ja,' antwoordt Helen, 'ik... ik wil mijnheer Jahn spreken.'

'Wilt u mijnheer Jahn spreken?'

'Ja, alstublieft.'

'Kom binnen en dan zie je hem, mijnheer Jahn.'

Achter een bureau zit een man met bolle wangen die zijn rekeningen opmaakt. Hij werpt kort een blik op Helen en gaat dan verder met zijn berekeningen. Op de radio speelt klassieke muziek. Het volume staat zo zacht, dat je je oren moet spitsen om het te horen.

'Wat zoekt u hier, juffrouw?'

'Werk, ik zoek werk.'

'Ik heb er geen.'

Zijn dikke volle lippen geven hem een zachtaardig karakter. Helen verroert geen centimeter.

'Ik... ik ben bereid eender welk werk te doen, de afwas...'

Zijn potloodstompje blijft verder schrijven. De man mompelt:

'Bent u bereid om de afwas te doen?'

'O ja, ik heb zelfs al aardappelen voor Napoleon geschild, dus...'

Het lijkt wel of Helen een tekst in een theaterstuk opzegt, maar dan in een voorstelling waarvan haar leven afhangt. Jahn kijkt haar aan. Deze keer kijkt hij echt, en zijn blik is zacht.

'Aha... aardappelen voor Napoleon. En hoe oud ben je?'

'Ik ben zeventien jaar.'

'Ben je ook uit het internaat ontsnapt?'

'Ja.'

De dikke man legt zijn potloodstompje en zijn bril neer en wrijft met beide handen in zijn gekrulde haren. Dan zucht hij alsof hij al het leed van de wereld op zijn schouders draagt.

'Goed,' zegt hij ten slotte, 'goed. Ik toon je je kamer. Die is onder het dak. Je begint morgenvroeg. Maar ik heb al te veel volk aan de afwas. Jij... laat eens zien... jij ruimt af en dient op in de zaal. De anderen leggen je het wel allemaal uit. Je krijgt maar weinig loon, maar ik geef je te eten en logies. Heb je honger?'

'Nee', antwoordt Helen, ze heeft nog over van het proviand dat ze van dokter Jozef meekreeg.

'Wel, ga dan maar slapen, het is al laat.'

Hij zet de radio af, staat op en loopt naar de trap. Ze gaan twee verdiepingen hoger en komen in een oude gang met een laag plafond en met aan weerskanten tien kleine gesloten deuren.

'Hier zijn jouw collega's', wijst Jahn.

Aan het einde van de gang opent hij links een deur. Hij zet een stap opzij om Helen eerst naar binnen te laten gaan.

'Ziezo, dit is je thuis. Hier is de sleutel.'

Hij gaat terug naar de gang en draait zich om.

'Hoe heet je in feite?'

'Dormann', antwoordt Helen. 'Ik heet Helen Dormann.

Alsjeblieft, is er hier een meisje dat Milena Bach heet?'

'Milena slaapt naast jouw kamer,' zegt Jahn onverschillig, 'maar je mag haar zo niet noemen.'

'Zo? En hoe moet ik haar dan wel noemen?' '

Zoals je wilt, maar niet meer zo. Welterusten', zegt de dikkerd zonder verder commentaar, en hij verdwijnt met grote zware stappen in de gang.

 

In het kleine kamertje staat niet meer dan een smal bed, een tafel, een stoel, een wastafel en twee rekjes. Een eenvoudig koord opgehangen tussen twee haken in de muur doet dienst als kleerkast. Voor de eerste keer in haar leven heeft Helen haar eigen plek. Als ze de sleutel van haar thuis in haar hand knijpt, wordt ze overspoeld door een weldadig gevoel van geluk. De gietijzeren radiator straalt een zachte warmte uit. Ze klimt op de stoel om bij het dakraam te komen dat op de hemel uitziet. Ze ziet de brede, stille stroom, de ingeslapen stad waarin de lichtjes tintelen.

Een begin, zegt ze tegen zichzelf, dit is een begin, alles gaat goed.

Verdoofd van vermoeidheid en emoties kruipt ze in bed en als ze langzaam in slaap dommelt, somt ze iedereen op die haar dierbaar is: haar ouders, die uit de nacht zijn opgestaan en haar vriendelijk toelachen, Paula, die wel van haar ontsnapping weet en die misschien aan haar denkt, Milos, die ergens een zware strijd voert, en Milena, die aan de andere kant van de muur slaapt, met haar korte haren...

Het laatste wat ze hoort vóór ze in slaap valt, is het gesputter van een bromfiets die de straat uitrijdt. Verdorie, het is Mitaine die wegrijdt en ik ben vergeten hem een teken te geven van achter het raam. Vergeef me, Mitaine.