2. Gus Van Vlyck
Gus Van Vlyck kan maar niet bedaren. Razend, met vooruitgestoken kin en brandende ogen van woede, beent hij door de gangen op de vierde verdieping van het hoofdkwartier van de Falanx. Zonder aan te kloppen valt hij de kantoren van zijn ondergeschikten binnen om hen voor de een of andere reden de huid vol te schelden. Met slaande deuren stapt hij weer terug naar zijn kantoor en belt voor de tiende keer naar dezelfde personen die hem onvermoeibaar hetzelfde antwoord geven op zijn vraag: 'Nee, geen nieuws.' Opnieuw smijt hij de hoorn op de haak onder een tirade van de verschrikkelijkste scheldwoorden.
Het is niet het verlies van Krütz dat hem zo woest maakt, en nog minder het verlies van Pastor, die hij amper kende. Hij had zelfs een vaag gevoel van medelijden gevoeld toen hij hoorde op hoe een afschuwelijke manier de politiechef aan zijn einde was gekomen. Uiteindelijk was het deze man die vijftien jaar geleden aan zijn orders had gehoorzaamd en zijn honden op Eva-Maria Bach had losgelaten. Er waren er niet veel die het lef hadden om dat te doen en alleen al voor zijn koelbloedigheid verdiende de man respect. Om die reden ook betreurde hij zijn dood.
Nee, wat Van Vlyck buitenzinnig kwaad maakt, is het idee dat Milena Bach, dochter van Eva-Maria Bach, ergens buiten in de vrije natuur rondloopt en dat niemand erin slaagt om het meisje te pakken. De huidige politie is duidelijk minder streng dan die van enkele jaren geleden, en hij zal het niet nalaten dat op de eerstkomende Raad aan te kaarten. Als hij de tijd krijgt om te praten. Want er zijn collega's die hem er maar al te graag aan herinneren dat wat hij vandaag voor zijn voeten krijgt geworpen, zijn eigen fout is. Een oude fout misschien, maar toch... Hij had niet mogen aarzelen toen ze hem na de executie van Eva-Maria Bach de prangende vraag stelden: 'En wat doen we met het kind?' De moeder had hem al genoeg last bezorgd. Waarom zou hij zich het leven moeilijk maken met het meisje en het risico lopen dat ze ooit de herinnering aan de zangeres zou laten opleven? Zijn gezond verstand zei hem dat het kind moest verdwijnen. Er bestond een speciale dienst met getrainde mensen die snel en efficiënt hun taak deden zonder al te veel de details te kennen. 'Wat doen we met het kind?' Het had volstaan niet op die vraag te antwoorden en de moordmachine zou het stilzwijgend begrepen hebben. Hij moest er zich zelfs niet verantwoordelijk voor voelen.
Alleen, toen zijn collega's hem om zijn mening vroegen, toonde hij zich zo zwak als een vrouw: 'Het kind? In het weeshuis! Zo ver mogelijk hiervandaan! Aan de andere kant van het land!' Nadat hij dat bevel had geblaft, had hij zijn ongelijk al bewezen. En nu het vandaag duidelijk werd dat hij toen had gefaald, kookte hij van woede.
Om vier uur in de namiddag verlaat hij zonder iemand te verwittigen het hoofdkwartier. Hij laat de lift links liggen en daalt met vier treden tegelijk de dienstrap af. Als zijn chauffeur hem door de glazen voordeur ziet aanstormen, maakt die een stijve buiging met zijn dienstpet in de ene en de geopende achterdeur van de zwarte limousine in de andere hand. Van Vlyck negeert zijn gebaar en loopt hem straal voorbij. Met zijn brede uitstekende schouders neemt hij de helft van het voetpad in beslag. Een tram komt piepend en schurend tot stilstand omdat hij Van Vlyck moet ontwijken wanneer die zonder omkijken de rails oversteekt. Op het Operaplein kijkt Van Vlyck met een valse blik naar het verlaten theatergebouw. Voor de geblokkeerde ingang groeit het onkruid weelderig en het gebouw is veroordeeld tot totale duisternis door de planken die tegen de ramen zijn gespijkerd. Hij spuwt op de grond. Waarom kan hij die vergiftigde herinnering niet uit zijn hoofd rukken? Zoals men een rotte tand uit de mond trekt of een verrot been met één hak van de bijl afzet.
Wanneer wordt dit gebouw eindelijk eens met de grond gelijk gemaakt en met een nieuwe naam gedoopt? Het is ondraaglijk. Stemmen zweven over de plaveien. Na al die tijd voelt hij nog steeds hun aanwezigheid, 's Nachts hoort hij ze soms aanzwellen als ze met elkaar praten. Zouden de andere mensen dat ook horen? Of zijn ze doof?
Een van die stemmen houdt niet op met hem te achtervolgen. Ook al bedrinkt hij zich en vlucht hij daarna met zijn dronken kop onder de kussens, ze verschijnt onveranderd voor hem, puur en helder. Hij kan niet anders dan de herinnering aan toen opnieuw beleven. Het was op een late namiddag, vijftien jaar geleden, en hij zat op de eerste rij in het kerkje van de buurt.
De soliste is een jonge vrouw en zit op drie meter afstand van hem. Ze is heel jong. Nauwelijks twintig jaar oud. Hij bewondert op de eerste plaats haar blonde haardos en de verfijnde onderarmen die delicaat onder haar kanten blouse uitsteken. Hoe is hij op het idee gekomen om deze kerk binnen te stappen? Hij, die nooit een voet in een kerk zet? Misschien gewoon om te ontsnappen aan de hitte. Het is die dag ondraaglijk warm. Hij koopt zijn kaartje aan een opklapbaar tafeltje dat voor de gelegenheid aan de ingang is opgesteld. Hij koopt het bijna beschaamd. Hij, Van Vlyck, gaat naar een concert!
De kerk is zo goed als leeg wanneer hij er binnengaat. Hij neemt plaats op de eerste rij en dommelt meteen weg in een behaaglijk gevoel. Als hij weer wakker wordt, staan de musici en het koor klaar. De violisten stemmen hun instrument. Hij is zich er niet van bewust dat de kerk ondertussen is volgestroomd achter hem en dat alle banken zijn bezet. Hij waant zich alleen in de kerk. Hij denkt dat de soliste alleen voor hem opstaat en begint te zingen.
Ze zingt moeiteloos. Op haar voorhoofd verschijnt er een klein plooitje dat vanaf de basis van haar neus in twee rimpeltjes omhoogloopt. Ze staat elegant op drie meter afstand van hem en nagelt hem met haar blauwe ogen aan zijn stoel. Gedurende een uur bestudeert hij, volledig op zijn gemak, haar fijne handen, haar vingers, haar haren en de zacht golvende beweging waarmee ze haar ontblote schouders strelen. Hij observeert haar fijne huid, de zachte lijnen van haar wangen, de omtrek van haar lippen. Terwijl de stem van deze vrouw zijn onbeschaafde ziel doorboort. Zoveel ontroering is hij niet gewend en daarom huilt hij. Ja, hij, Van Vlyck, huilt! Hij huilt terwijl hij naar een zangeres luistert! Als het concert gedaan is, veert hij op en applaudisseert luid totdat zijn handen rood zien. Tijdens zijn ovatie is hij ervan overtuigd dat ze hem in het bijzonder aankijkt en dat ze hem meer toelacht dan de andere aanwezigen.
Weer terug op straat beseft hij dat er een nieuw leven begint en dat niets meer zal zijn als voorheen. Ik heet Van Vlyck, zegt hij tegen zichzelf. Ik ben niet zomaar iemand. Tot nu toe is er mij nooit iets geweigerd. Dus waarom zou deze vrouw mij weigeren? Als hij enkele weken later verneemt dat ze in de Opera zingt, gaat hij een week lang naar alle voorstellingen vooraleer hij haar eindelijk aan de uitgang durft op te wachten met een boeket rozen in zijn hand. Dat hoort zo bij artiesten, is het niet? Hij kijkt onrustig om zich heen. Als iemand hem hier zou zien! Eindelijk komt ze naar buiten in het gezelschap van twee andere vrouwen. Hij stapt onhandig op haar af, zijn boeket bloemen zit hem in de weg. Hij weet niet hoe hij ze moet afgeven. 'Goedenavond, u... herinnert u zich... die keer in de kerk... ik... u... euh, wij keken naar elkaar...' Ze herinnert zich niets.
Toch slaagt hij erin de volgende dag een afspraak met haar in een café' los te peuteren. Terwijl ze van haar kop warme chocolade drinkt, probeert ze hem uit te leggen: 'Maar nee, ik heb u helemaal niet anders aangekeken dan de anderen. Als het publiek applaudisseert, ben ik gelukkig en dan glimlach ik naar hen. Dat is alles. U stond juist voor me, ik kon niet naast u kijken. Het is een misverstand, ziet u?' Hij ziet het niet. Het vergif sluipt in zijn lichaam en vervolgt zijn weg. Hij achtervolgt haar. Hij achtervolgt haar tot bij haar thuis. Hij belt bij haar aan. Zij weigert hem te zien. ' U maakt mij bang. Ik wil niet dat u nog naar mij komt kijken in de Opera! Alstublieft! Ik wil niet meer dat u mijn dochter onder de cadeaus bedelft. Uiteindelijk maakt u me bang. Begrijpt u dat? U maakt me bang!'
Nee, hij begrijpt het niet. Hij wil alleen maar met haar trouwen en samen met haar oud worden. Ondertussen heeft hij trouwens zijn vrouw en kinderen verlaten om vrij te zijn. Ze mag hem nu niet laten vallen! Ze moet hém begrijpen! Dat zij eens haar gezond verstand gebruikt!
Op een avond komt hij toch naar haar kleedkamer, ondanks haar verbod. Hij probeert haar te kussen. Ze weert zich. Hij bedreigt haar. Hij grijpt haar arm veel te ruw. Ze slaat hem. Zij slaat hem! Hij, Van Vlyck! Met een rode wang beent hij door de gangen van het theater onder de spottende blikken van de musici en zangers. Op zijn wang draagt hij zijn schande en zijn afgang. Sindsdien is hij niet meer dezelfde Van Vlyck als voorheen. In de twee daaropvolgende moeizame weken neemt hij een beslissing over iets wat hij al langer overwoog en hij biedt zich aan bij de Falanx en zweert die trouw.
Diezelfde avond trekt hij met twee andere rekruten op naar de rosse buurt, waar hij de nacht tussen de prostituees en het bier doorbrengt, 's Morgens vroeg in de ochtend, keert hij straalbezopen en uitgeput terug naar huis. Onder de ramen van het operagebouw brult hij als een wild beest. Vanaf nu zal hij een wild beest zijn. En hij heeft zijn meute gevonden. Niemand zal nog met hem spotten.
Als de Falanx een jaar later op bloederige wijze de macht overneemt, heeft hij een lange weg afgelegd. Hij bekleedt een belangrijke post bij de staatspolitie. Hij is een van diegenen die Eva-Maria Bach laat opsporen om 'nog een rekening te vereffenen'. Zijn collega's weten wat hij daarmee bedoelt en zeggen: 'Maak je maar niet ongerust, Gus. Als we haar vinden, neem jij de leiding. Je doet met haar wat je maar wilt.' De daaropvolgende maanden achtervolgen ze haar. Ze maakt hem hoorndol.
Maar op een avond slagen ze er toch in haar te pakken in een klein provinciezaaltje in het noorden van het land. Hij heeft - weer - te veel gedronken die avond. Hij is ziek. Hij gaat niet mee naar binnen met de anderen maar blijft buiten staan, met zijn rug leunend tegen de muur. Van Vlyck hoort alles, tot en met het geschreeuw en de piano die in splinters uiteenvalt.
Als Eva-Maria Bach het zaaltje uitloopt, verbaasd dat ze vrij is, ziet ze hem in de schaduw staan. Hun blikken kruisen elkaar. Ze denkt dat hij haar komt redden en dat hij het bevel gaf om haar vrij te laten. O, wat heeft ze spijt dat ze zo wreed is geweest voor hem! Wat is hij gul dat hij het haar wil vergeven! Ze zet een stap in zijn richting, maar met zijn opgeheven hand verbiedt hij haar nog verder te komen. Ze begrijpt het en denkt dat hij zich vast niet in opspraak wil laten brengen voor zijn collega's. Dus bedankt ze hem gewoon op afstand. Ondanks de terreur vindt ze de kracht om naar hem te glimlachen. Ondanks Dora, die werd gevangengenomen en wier hand werd herleid tot een hoopje losgerukt vlees. 'Dank u', herhaalt ze nog eens. Dank u, voor zichzelf en vooral voor haar dochtertje dat ze morgenochtend zal terugzien en in haar armen zal nemen. Dank u. Ze wordt verder de straat in geduwd om eens en voor altijd te verdwijnen. Van Vlyck kan de krampen in zijn maag niet meer bedwingen. Hij leunt met zijn beide handen tegen de bepiste muur van de feestzaal en geeft met grote gulpen over. Het braaksel gutst over zijn laarzen en broek. Wanneer hij een paar uur later met de auto terugrijdt naar de hoofdstad, krijgt hij het bericht dat ze ook het meisje bij de oppas hebben gevonden. En er wordt hem de vraag gesteld: 'Wat doen we met het kind?' Hij is nog steeds misselijk. Op dit uur zullen de honden ongetwijfeld hun werk hebben gedaan. Hij wil dat ze hem nu met rust laten. Dat ze hem laten slapen. 'Wat doen we met het kind?' dringt zijn collega aan.
'Weeshuis. Aan de andere kant van het land. Zo ver mogelijk', antwoordt hij.
En hij beseft dat hij een fout maakt.
Op dit uur van de dag is de sportzaal van de Falanx leeg. Van Vlyck opent met zijn sleutel de deur en laat zijn voetstappen door de gangen klinken. Alles in de kleedkamer, de lucht, het leer en het hout, is doordrenkt met de geur van bezwete lichamen. Aan een kapstok hangen een vest en een broek. Tevreden herkent hij de kleren van Tweeënhalf. Die kun je overal vinden, maar zeker niet in de bibliotheek! Hij kleedt zich snel om en loopt in zijn verbleekte sportshirt en losse short door de fitnesszaal. Aan het raam klinkt een ritmisch gekreun. Een man met vooruitstekende onderkaken en met uitpuilende ogen ligt op een mat en heft een halter omhoog. De planken van het parket buigen door onder het gewicht. Van Vlyck loenst naar het aantal schijven dat aan weerszijde van de halter zijn bevestigd en kan nauwelijks zijn verbazing onderdrukken.
'Doe je rijtjes van tien met dat?'
'Van vijftien', verbetert de man hem monotoon nadat hij zijn gewicht op de grond heeft neergezet.
Tweeënhalf is niet zo zwaarlijvig als Van Vlyck. Hij weegt minstens twintig kilo minder, maar heeft dubbel zoveel kracht. Hij spreekt nauwelijks tien woorden op een dag en heeft geen enkele zin voor humor. Zijn lijf is gespierd en hard. Maar nog harder is zijn ziel. Hij heeft zijn bijnaam te danken aan zijn gewoonte om nooit volledig tot drie te tellen als hij iemand bedreigt. 'Ik tel tot drie', waarschuwt hij, maar nauwelijks is hij aan 'twee' of de tegenstander sterft aan de kogel, het mes of de blote hand die hem bedreigt. Als je hem vraagt waarom hij dat doet, waarom hij zijn ondervraagden geen kans geeft, antwoordt hij: "k Weenie, 'k heb geen geduld.' Van Vlyck installeert het toestel naast hem en begint aan zijn oefeningen. Ze trainen een uur aan een stuk door zonder een woord te wisselen. Hun manier van trainen is totaal verschillend. Van Vlyck gromt, kreunt en zucht. Het is alsof hij zijn halters en gewichten haat. Het zweet druppelt op zijn bleke witte huid, tussen de rode haren van zijn brede borst en zijn enorme bovenarmen. Hij stopt regelmatig om water te drinken en zijn gezicht af te drogen aan zijn handdoek.
Tweeënhalf werkt koud en kil. Zijn lijf blijft droog. Hij drinkt niet. Zijn ademhaling is nauwelijks te horen, maar wel het gezucht van de enorme gewichten die hij onvermoeibaar in de lucht duwt.
Later staan ze samen aan de verlaten bar van de sportzaal.
'Een biertje?' stelt Van Vlyck voor.
Met een gebaar van zijn wenkbrauwen aanvaardt Tweeënhalf het voorstel. Van Vlyck gaat achter de bar en ontkurkt twee flesjes. Ze drinken zonder een woord te zeggen. Met een lege blik staart Tweeënhalf in zijn glas, dezelfde onverschillige blik waarmee hij mensen aankijkt. Waaraan zou hij denken? vraagt Van Vlyck zich af. Hij voelt zich niet erg op zijn gemak.
Als hij al aan iets kan denken?
'Ik heb een klusje voor jou.'
Tweeënhalf geeft geen sjoege.
'Informatie bemachtigen van iemand die niet graag praat, 't Is goed betaald.'
Tweeënhalf knikt licht met zijn hoofd om aan te tonen dat hij de opdracht aanneemt.
De wind blaast de donkere kades leeg. Enkele late voetgangers haasten zich naar huis en trachten de regenplassen op het voetpad te ontwijken. Lager in de stad geselt de regen de rivier, alsof er iemand handenvol steentjes in het water gooit. De nacht valt. Tweeënhalf stapt als een ongeïnteresseerde wandelaar stroomopwaarts. Hij weet dat hij misschien iemand zal doden, maar dat hindert hem niet. De regendruppels tokkelen luid op de stof van zijn paraplu. In zijn vestzak verkreukelt hij de biljetten die Van Vlyck hem als voorschot heeft gegeven. De helft van het bedrag. De rest volgt zodra hij de informatie heeft. Hij had net zo goed kunnen zeggen dat hij ze al had. Hij loopt de vierde brug voorbij zonder ze over te steken en stopt pas bij de vijfde.
In één oogopslag ziet hij dat zijn klant niet thuis is want er staat geen bromfiets tegen de reling. Dat betekent: geen Mitaine. De bromfiets is van alle bewoners van de Fagotten-brug, maar niemand van hen is zo gek als de grote tandeloze clochard om ermee te rijden. Niet erg, hij wacht wel. Om de tijd te verdrijven, stapt hij met kleine pasjes over het natte voetpad van de brug. Hij moet zijn paraplu stevig vasthouden voor de dreigende wind. Nauwelijks heeft hij vijftig meter gelopen, als hij de sputterende bromfiets zonder verlichting aan de overkant van de brug ziet verschijnen. De bestuurder ziet er met zijn vreemde wollen muts en zijn hoofd tussen zijn schouders uit als een groot plomp insect. Hij drijft zijn motor tot het uiterste, maar met teleurstellend resultaat. De motor sputtert. Opgewonden ziet Tweeënhalf hem naderen. Hij kan zich geen idealere werkomstandigheden voorstellen: duisternis, afwezigheid van getuigen, de brug... Hij wacht tot Mitaine op zijn hoogte komt rijden en geeft hem dan een gemene slag met zijn elleboog. De clochard valt gillend op de grond. De gevallen bromfiets glijdt verder over het natte wegdek tot aan de overkant van de straat en stuit daar tegen de rand van het trottoir. De hete uitlaatpijp schiet los en hobbelt alleen verder over het asfalt. Er ontsnapt rook uit de pijp.
'Hela, zal 't gaan, ja?' schreeuwt Mitaine. 'Je hebt mijn knie gebroken!'
Tweeënhalf sluit zijn paraplu zelfs niet. Met één hand grijpt hij de dakloze vooraan bij zijn kraag, zet hem recht op zijn beide benen en plakt hem vervolgens gewelddadig dicht tegen hem aan.
'Je hebt mijn knie gebroken!' kreunt Mitaine. 'Ai, je doet me pijn!'
Zijn uitgemergelde gezicht en slordige baard onder zijn doordrenkte bergmuts trekken in een pijnlijke grimas.
'Laat me los! Wat wil je van me?'
'Informatie. Een blond meisje. Milena Bach.'
'Ken ik niet! Hoepel op!'
Nu is Tweeënhalf geen type dat graag tijd verliest aan nutteloze praatjes. Het is een publiek geheim dat de meeste nieuwkomers via de rivier komen en stoppen bij de Fagottenbrug. Hij tilt Mitaine op en zet hem op de metalen reling van de brug.
'En, ken jij mij?'
Hun gezichten raken elkaar bijna aan. Voor het eerst kan Mitaine zijn aanvaller in de ogen kijken. En in één klap verdwijnt de pijn in zijn knie als hij begrijpt wie hem daar in zijn greep heeft. Als hij blijft zwijgen, dan heeft hij alleen maar de luttele seconden tijdens zijn val nog te leven. Hij valt omgekeerd in het ijskoude water van de stroom en zijn ellendige kameraden onder de brug zullen de doffe plons van zijn veel te magere lijf in de golven van de rivier horen. Dat idee maakt hem doodsbang. 'Ik kan niet zwemmen', brabbelt hij doodsbenauwd.
'Ken je me?' herhaalt de andere.
'Ja', huilt Mitaine en hij grijpt zich steviger vast aan de mouwen van zijn tegenstander.
'Goed, dan tel ik tot drie. Eén...'
'Hoe zei je dat ze heette?'
'Milena Bach. Blond. Twee...'
Liegen is stom. Hij kan er misschien nog wat tijd mee winnen, maar het resultaat zou uiteindelijk toch hetzelfde blijven, misschien nog erger.
'Bij Jahn... Ze is bij Jahn...'
Zijn hart bonkt in zijn borstkas. Hij vermoedt dat Tweeënhalf niet kan wachten om hem naar beneden te laten storten, zelfs nu hij de informatie heeft verkregen die hij wilde. De volgende seconden lijken een eeuwigheid te duren. Dan voelt hij hoe de moordenaar hem weer met beide voeten op het trottoir neerzet en ziet hij zijn aanvaller een ogenblik later rustig wegwandelen. Hij heeft zijn paraplu zelfs niet gesloten.
Tevergeefs probeert Mitaine zijn motorfiets weer aan de praat te krijgen. Dat doet hem nog meer pijn aan zijn knie. Het begint nu nog heviger te regenen. Hij raapt de rokende uitlaatpijp op en knelt hem onder zijn arm. Daarna hinkt hij tot aan de trap en daalt met veel moeite af, terwijl hij zich stevig vasthoudt aan de leuning.
Die avond begaat Tweeënhalf drie fouten. De eerste door Mitaine niet in het water te gooien. Hij had er ontzettend veel zin in gehad om de clochard zwaaiend met zijn armen in de lucht te zien vallen onder een luid en angstig geschreeuw om dan het geluid te horen van zijn lichaam dat botst op het zwarte water. Een klein duwtje tegen zijn borst zou hebben volstaan. Maar het idee dat hij hem later nog van pas kon komen, had hem ervan weerhouden.
De tweede fout maakt hij door niet meteen huiswaarts te keren. Er is geen haast, had hij tegen zichzelf gezegd, want de volgende afspraak met Van Vlyck is pas de volgende namiddag in de sportzaal. En hij vindt het eigenlijk wel prettig onder zijn paraplu, met het zachte getokkel van de regen.
Daar wil hij nog wat langer van genieten. In plaats van zonder omwegen naar de bovenstad te lopen, waar hij woont, volgt hij de stroom en daalt hij zelfs bij de eerste trap die hij tegenkomt af naar de kade. Hij ziet de drie gebogen schaduwen niet die op gelijke afstand dezelfde weg nemen.
De houten bank die op de kasseien is vastgeschroefd biedt hem een mossige zitplaats aan. Onbezorgd voor een natte broek neemt hij plaats. Hij blijft onbeweeglijk zitten en luistert naar het geluid van de regen.
Op dat moment is zijn tijd bijna voorbij, maar dat weet hij niet.
Hij wacht tot de regen bedaart en de stilte weerkeert. Het geluid van de regendruppels boven zijn hoofd verstillen stilaan en er blijft een zwak geruis. Uiteindelijk is er alleen maar het doffe geluid van de stromende rivier en het gefluister van de wind. Dan begaat Tweeënhalf zijn derde fout: hij bukt zich om zijn paraplu dicht te klappen.
De hemel explodeert. Lichtflitsen verblinden hem en hij rolt over de bank.
'Geef hem nog maar een klap!' fluistert een stem. "t Is een harde!'
En voor de tweede keer ontploft de hemel. Hij voelt hoe hij in een zwart gat valt en zijn bewustzijn verliest.
Van achter de bank zwaait Mitaine met zijn uitlaatpijp.
'Nog eens, mannen?'
'Niet nodig', houdt een van zijn kompanen hem tegen. 'Hij heeft genoeg gehad. Wegwezen, nu. Als iemand ons van boven ziet, zijn we erbij. Help me.'
Ze lopen rond de bank en sleuren Tweeënhalf aan zijn voeten tot aan de rand van het water.
'Aan jou de eer, Mitaine!'
Mitaine heeft geen kracht om de moordenaar op te tillen. Hij knielt naast hem en duwt met beide handen tegen zijn lijf. Op het moment dat het lichaam in het water dreigt te vallen, aarzelt hij. Dan denkt hij aan Milena, Helen en aan alle anderen die bij Jahn zijn en die hij moet beschermen.
'Eén, twee... en drie', mompelt hij. 'Je moest het ooit eens leren.'
En hij duwt Tweeënhalf in het ijskoude water van de stroom.