Achttien

Hoogzomer! Topdrukte op wegen en vakantieterreinen. Maar met alle mensen die Klaartje ziet, heeft ze niets te maken. Ze is alleen, als een slak met haar huisje. En bang? Nee, dat is ze niet. Langzaam maar zeker neemt een gevoel van vrijheid bezit van haar. Ze is vrij van plichten en is voor niemand verantwoordelijk, alleen voor zichzelf. Natuurlijk moet ze zuinig zijn op haar energievoorraad, en haar medicijnen trouw innemen.

Ze klemt haar handen om het stuur, dat na een uurtje al zo vertrouwd aanvoelt. Ze fluistert: “Ik ben er weer. Ik ben er bijna weer…” Volgens Gijsbert zal ze geen moeite hebben met het vinden van een plekje voor de nacht. De meeste campings hebben ruimte gereserveerd voor trekkers. En dat is ze nu, een trekker.

Nadat ze enkele uren gereden heeft, slaat de vermoeidheid toe. Klaartje besluit achter het eerste het beste tankstation te gaan staan, dat op haar weg komt. Een kopje koffie drinken, languit op het heerlijke bed liggen, zolang als ze wil. Een doel? Dat heeft ze niet.

Tot haar verbazing wordt ze uren later wakker. Haar lege maag fungeert als een wekkertje. Na zich opgefrist te hebben, zoekt ze in een dorpje waar ze de naam niet van kent, naar een snackbar. Met niemand rekening houden, eten wanneer het je uitkomt. Langs winkels slenteren, kaarten en postzegels kopen.

Na haar eenvoudige maaltijd kiest ze opnieuw voor de snelweg. Tot aan het eind van de middag rijdt ze door. Ze dwingt zichzelf naar haar verstand te gaan luisteren, want voor de eerste dag is het genoeg geweest. In de buurt waar ze is beland, blijken veel campings te zitten en bij de eerste waar ze zich meldt, is er een trekkersplaatsje.

Het is wennen, zoveel mensen en vooral kinderen om je heen. Kinderen die tot laat in de avond buiten spelen. Klaartje houdt zich voor dat ze niet mag uitgroeien tot een vrouw die niets en niemand meer om zich heen kan verdragen. Ze heeft zelf immers drie kinderen grootgebracht!

Ze slaapt die nacht onrustig. En nog tijdens haar ontbijt, dat uit thee en verse broodjes bestaat, piept de mobiele telefoon. Geeske, die even poolshoogte neemt: of mam het fijn heeft?

En Klaartje vertaalt: “Even horen of mam het aankan en zich niet ongelukkig voelt?” Bedaard vertelt Klaartje van haar belevenissen. Het gaat allemaal goed. En Geeske belooft niet vaker dan één keer per dag te bellen!

Opgewekt vervolgt ze haar weg. Op de kaart ziet ze dat ze niet erg ver van de kust is. Haar hart maakt een sprongetje. De zee! Geen kinderen waar ze op moet letten. Waarom heeft ze niet eerder een vakantie aan zee doorgebracht? Het is hoogseizoen; misschien zitten de campings hier tjokvol, zijn er zelfs geen trekkersplaatsjes.

En net als de eerste dag rijdt ze het terrein van de eerste camping op die ze tegenkomt. Vóór haar ontdekt ze een camper van hetzelfde merk als die waar zij in rijdt. Ze stopt erachter en ziet een man uitstappen en naar de balie van het kantoortje lopen om zich in te schrijven. Ze pakt haar tasje en besluit zijn voorbeeld te volgen. Buiten snuffelt ze met haar neus in de lucht, zoals een hondje. Ze ruikt de zee, of is het maar verbeelding?

Ze kijkt niet waar ze loopt, en komt onzacht in aanraking met de man uit de camper. Hij pakt haar bij de schouders en verontschuldigt zich.

“U liep te dromen! Toch mijn excuses. Mocht u van plan zijn een plaats te bespreken, dan moet ik u teleurstellen. Ze zitten vol, dus maar weer verder!”

Klaartje doet een stap achteruit en bekijkt de vreemdeling. Een in haar ogen woest type, met een wilde baard en te lang grijzend haar. Stekende blauwe ogen die niets ontgaan.

Geen plek? Er springen tranen in haar ogen. Sinds ze bij Allard onwel is geworden, kan ze niet meer tegen pech. Pech betekent improviseren, een ander plan maken. Of ervan afzien.

“Kom, zo erg is het nu ook weer niet! Je kunt altijd nog achter een tankstation overnachten. Heb ik zo vaak gedaan. Niks mis mee. Gaat het weer?”

Klaartje schaamt zich, wat zal die man wel niet van haar denken!

Straks zit hij in de camper samen met zijn vrouw om haar te lachen.

“Het gaat prima met me. Goede reis verder!”

De man rijdt een eindje door, draait om een rotonde heen en als hij Klaartje passeert, steekt hij een hand op. Klaartje volgt zijn voorbeeld.

Gemakkelijk dat ze hier niet hoeft te keren. Als ze een stukje heeft gereden ontdekt ze hem weer: de camper blijkt ook een naam te hebben.

Ze ontcijfert de letters en meent DOLFIJN te lezen. Misschien heeft hij hem ook gehuurd, net zoals zij. Of liever gezegd, zoals Robbie.

De Dolfijn slaat een weggetje in waar ze een camping vermoedt. Er zijn nog geen borden langs te weg te zien waarop het bekende tentje staat afgebeeld. Uiteindelijk loopt de weg dood bij een boerenhoeve.

Klaartje wilde dat ze niet zo dom was geweest om te vertrouwen op de bestuurder van de Dolfijn, waarvan ze vermoedde dat deze een camping zou oprijden. Nu moet ze toch keren, want hier is geen rotonde.

De dolfijnman springt kwiek van zijn plaats, en beweegt zijn zware wenkbrauwen op en neer. Dat moet een begroeting voorstellen. “Engerd…” fluistert Klaartje. Ze rijdt langs de Dolfijn en tot haar opluchting ziet ze een groot en kaal stuk erf, waar ze gemakkelijk kan draaien. Ze puft van opluchting als ze weer op de verharde weg rijdt.

Er zijn in de wijde omtrek veel campings, ze besluit ze te bellen en parkeert achter een tankstation.

Jawel, alles vol! Trekkersplaatsen? Ook bezet.

Moedeloos smeert Klaartje een broodje. Wat nu? Naar huis terug?

Meer landinwaarts rijden? Wat zou de ‘oude’ Klaartje adviseren?

De oude Klaartje weet het wel. Lekker aan zee gaan staan, en als het donker wordt terugrijden naar het tankstation en daar gaan slapen.

“Goed idee, Klaar, bedankt!” zegt ze tegen haar onzichtbare ik.

De avond aan zee is onvergetelijk. De camper staat veilig op een parkeerplaats achter de duinen. Zelf geniet ze zittend, boven op een duin.

Ze volgt met haar ogen de verrichtingen van de meeuwen, en tuurt naar de bootjes die in de verte zo klein lijken. Vliegers in de vreemdste vormen zwabberen in de lucht, alsof ze zich van hun touw willen bevrijden. “Net als ik!” zegt Klaartje hardop tegen haar andere ik.

Zelf zit ze ook vast, aan tradities, aan herinneringen. Ja, ook aan mensen, al loopt ze daar momenteel hard voor weg. Eindelijk durft ze toe te geven dat er sprake is van een innerlijke strijd. Een strijd die ze wil winnen! Ze zal uit het diepe dal komen, waar ze argeloos is ingetuimeld.

Onderscheid leren maken tussen dat wat van belang is en wat niet.

Er steekt een fris briesje op, ouders roepen hun kroost en staan klaar met truien. Groepsgewijs verlaat men het strand. Bruinverbrand en moegespeeld bieden de kinderen zo te zien geen verzet.

Klaartje trekt haar vest steviger om zich heen. Nog even, dan stapt ook zij op. Het kost moeite haar gedachte van zojuist op te pakken.

Wat belangrijk is en wat niet.

Wat is van belang? De mensen van wie ze oprecht houdt, gezondheid ook, een overzichtelijk leven.

Kiezen, voortdurend bewust kiezen. En…zichzelf niet nodeloos wegcijferen, dan wordt ze weer de lege huls die ze tot voor kort was. Wie waardeert nu een lege huls? Iemand die ‘nee’ verkoopt, verliest vast niet de liefde en het respect van anderen.

Klaartje trekt de band af die haar haar bij elkaar houdt en laat de wind vrij spel. Een zacht stemmetje fluistert in haar hoofd: “En waar is jouw God in dit alles?”

Als ze aan God denkt, duikt onmiddellijk het beeld van Joachim voor haar op. Iemand die zo bezig was met God en geboden, en knapte als een twijgje toen de storm in zijn leven begon.

Klaartje beseft dat ze tot nu toe een verwrongen godsbeeld had; eigenlijk een zelfbedacht beeld, waar het evangelie goed in paste en haar opvattingen in thuishoorden.

Kijkend naar de eeuwig in beweging zijnde zee, schreeuwt ze het van binnen uit. “God, ik wil alleen U dienen, de echte en waarachtige. Tikt U mij alstublieft op mijn vingers als ik Uw beeld vervorm tot iets menselijks…” Dan dringt het begrip ‘genade’ tot haar door. Alleen God kan die schenken. Hij heeft geduld met haar, pas als ze ergens rijp voor is, leert Hij haar hoe ze nader kan komen.

Het is of ze een wordt met de macht en de pracht van de natuur. Het daglicht vervaagt, de vliegers zijn binnengehaald, maar de vogels blijven krijsen en scheren laag over het strand op zoek naar etensresten.

Verstijfd staat Klaartje op. Nog één blik op de zee, dan zoekt ze via het duinpad de parkeerplaats op. Er staan slechts een paar auto’s. Een ervan schijnt pech te hebben. Onguur uitziende jongens staan gebogen over de motor. Tja, die zullen hulp moeten zien te krijgen. Ik kan ze niet helpen, denkt ze, en dan realiseert ze zich meteen dat dit ook niet op haar weg ligt.

Het begint nu echt te schemeren en in het restaurant zijn de lampen aan.

Vakantie. Klaartje heft haar armen omhoog en lacht. “Ik lach!” zegt ze en ze schopt haar schoenen, die vol zand zitten, uit.

Terug naar het tankstation. Langzaam rijdt ze over de smalle wegen.

Daar is het zoals gewoonlijk behoorlijk druk met af en aan rijdende wagens. Ze zoekt in de verste uithoek een plekje en besluit Geeske te bellen. Ze gaat haar natuurlijk niet vertellen dat ze geen camping heeft gevonden! Maar wel dat het beter met haar gaat.

Tot het na middernacht is. Geruisloos zijn ze haar genaderd. Dat de vrouw alleen is, hebben ze op de strandparkeerplaats al onderzocht.

Een gemakkelijke prooi. Wie weet is er meer te halen dan geld en goederen!

Zonder moeite forceren ervaren handen het slot, en voordat Klaartje beseft wat er gebeurt, wordt er uit een spuitbus gas in haar gezicht gespoten. Ogenblikkelijk tuimelt ze in een diepte weg.

Graaien, vernielen, snel werken. Tempo! De buit is helaas gering, de ravage des te groter. De een, een ruwe man, wijst op Klaartje en begint aan haar pyjama te sjorren. Op dat moment worden ze verblind door een fel licht. Voor ze van de schrik zijn bekomen, worden de handboeien vastgeklikt.

En Klaartje, Klaartje slaapt…

Maar niet voor lang. Ze wordt wakker omdat ze misselijk is, ordent haar gedachten en krijgt vervolgens de schrik van haar leven. Licht!

Mensen! Wat is er gebeurd?

Een agent buigt zich over haar heen. “U hebt geboft, mevrouw. Waar is uw man?”

Klaartje hapt naar adem. Jan, ze willen weten waar Jan is? “Bij de Here…al jaren! Ik ben alleen!”

De agenten kijken elkaar aan. Alleen. Wist mevrouw niet dat het gevaarlijk is om de nacht op deze manier door te brengen? Het huilen staat Klaartje nader dan het lachen. Ze mompelt iets over volle campings.

Er komt een politiebusje aanrijden dat de overvallers meeneemt.

“Mevrouw kan hier niet blijven. Ik weet wel een adresje waar ze kan overnachten. Mevrouw, gaat u maar rustig zitten. Een van ons rijdt de camper naar een veilige plek. Dan kunt u uw roes uitslapen. En u wordt verzocht morgenochtend op het bureau te komen in verband met aangifte en ondervraging.”

Te beduusd om te reageren laat Klaartje het gebeuren. De afstand is niet erg lang, en als ze stoppen hoort ze de agent die uit de camper is gesprongen met iemand praten. “Het is in orde, mevrouw. Slaap maar lekker uit, hier kan u niets gebeuren. Zelfs niet met een deur waarvan het slot stuk is!”

Klaartje controleert alle gordijntjes en rolt zich in een slaapzak. Natuurlijk is ze bang, doodsbang. Zo bang is ze nog nooit geweest.

Toch valt ze in slaap en het ontwaken is geen prettige gebeurtenis.

Haar mond is droog en haar hoofd voelt aan alsof ze harde klappen heeft gehad. Ze kleedt zich snel aan na een kort wasbeurtje.

Afschuwelijk, mensen die aan je spullen zitten en ze nog stelen ook!

Straks zal ze haar bezittingen terugkrijgen: fototoestel, papieren en geld. Het scheelde niet veel of ze was slachtoffer van een verkrachter geworden, heeft ze begrepen.

Nadat ze de gordijnen heeft opengeschoven om te zien waar ze is terechtgekomen, krijgt ze een nieuwe schrik in de vorm van een mannengezicht dat brutaal naar binnen kijkt. De Dolfijn, schiet het door haar heen. De man steekt een hand op en loopt op de deur toe. Hij klopt en stapt meteen naar binnen.

“Waarom ging je er gisteren vandoor? Hier was het toch goed genoeg voor je? Dom dom. Enfin, ik help zo wel met de politie. Je camper ziet er niet uit. Bekleding vernield…had je dat nog niet gezien? Kastdeuren ontzet. Kost een hoop. Verzekering betaalt. Mijn schuld, ik bracht je op het idee achter een tankstation te overnachten!”

De man spreekt in telegramstijl.

“Weet ik,” zegt Klaartje kort. Ze wil zo snel mogelijk weg van hier, maar er is geen schijn van kans dat dat lukt. Ze vindt zich even later terug in de oerknusse woonkeuken van een boerderij. Warme koffie en dikke plakken koek zijn haar deel. De overvallers waren bekend bij de politie en dankzij een paar tips wisten ze hen vannacht op heterdaad te betrappen.

Er wordt over haar hoofd heen gepraat en beslist. De camper moet worden hersteld. De dolfijnman weet een heel goed adres, vlak in de buurt. De zoon van de boer belooft de camper weg te brengen, zodat de schade kan worden vastgesteld. Als mevrouw even haar persoonlijke spullen eruit wil halen? Want het staat vast dat ze vannacht niet in haar eigen wagen kan slapen.

Toiletartikelen. Verschoning en waardepapieren. “Mijn zonnebril!” zegt ze verdwaasd. Tevergeefs doet ze een beroep op de oude Klaartje, degene die zo helder van geest is.

De dolfijnman dirigeert haar naar zijn camper en helpt haar op de stoel naast de bestuurder. Luid toeterend rijdt hij het erf af. Ineengedoken zit Klaartje naast hem. Ze wringt haar handen ineen en vraagt zich af waar ze toch heen rijden!

Het politiebureau. De Dolfijn, zo noemt ze hem voor het gemak, ontfermt zich over haar als ze naar binnen lopen en dankzij hem staat al wat men moet weten spoedig op papier en kan de handtekening worden gezet. Klaartje krijgt haar spullen onbeschadigd terug.

Als ze terugkeren naar de camper, wordt ze erin getild en even later houdt de Dolfijn een beker tegen haar mond. “Drinken!” beveelt hij.

Dan rijden ze weg en Klaartje vraagt niet waarheen.

Lang zwijgen ze. Tot de Dolfijn de camper stilzet, op een parkeerplaats tussen groen geboomte. Hij kijkt welwillend opzij. “En!”

Klaartje recht haar schouders. “Ik geloof dat het wel weer gaat. Het was de schrik…ze spoten me in het gezicht en vanaf dat moment weet ik niets meer. Waarom hebt u me meegenomen en waar gaan we heen?”

De man lacht.

“U bent net een zeeman!” zegt de oude Klaartje. “Zo een uit een prentenboek.”

De Dolfijn knikt. “Klopt, ik heb gevaren. Kon niet langer. Te oud, weet je wel. Vertel over jezelf, Klaartje!”

En ze doet het nog ook. Zelfs over die andere Klaartje vertelt ze.

“Jij komt er wel uit. Bent op de goeie weg. Zie dat je die twee Klaartjes weer tot een maakt! We gaan eten!”

Hij tovert in korte tijd een heerlijke warme maaltijd op tafel. Afwassen doen ze samen en al die tijd wisselen ze van gedachten.

“Nu is het tijd om te rusten!” Hij schopt zijn sandalen uit en wijst op het bed waar hij bovenop gaat liggen. Hij klopt op het brede matras naast zich. “Slapen jij!”

En weer gehoorzaamt Klaartje. Ze slaapt als een roos. Dan wordt ze wakker van de lichte ogen die haar ernstig opnemen. “Zullen we verder rijden?”

Als vanzelf knikt ze. Klaartje wil niet weten waar ze rijden en kijkt langs de borden. Tegen de avond vinden ze een camping waar genoeg plaats is. Klaartje besluit een uitgebreide douche te nemen. Ze neemt er alle tijd voor.

Vreemd, gaat ze heus de nacht in gezelschap van de Dolfijn doorbrengen? Ze vertrouwt deze onguur uitziende man voor honderd procent, net zoals dat met Leon het geval was. Zoiets voel je met je hart.

Als ze dat thuis eens wisten…Straks moet ze Geeske bellen, maar ze zegt lekker niets van de overvallers!

Na het “welterusten!” van de Dolfijn valt ook Klaartje dit keer snel in slaap. Niet naast hem, zoals vanmiddag. Ze heeft een bed klaargemaakt en is er meteen ingedoken. Morgen? Ach, dat ziet ze dan wel weer!

Zo brengen ze drie dagen en nachten door. Op de laatste avond heeft de Dolfijn een kampvuurtje gemaakt. Ze zijn hoog in de provincie Groningen beland op een minicamping achter een onooglijk boerderijtje.

De Dolfijn vertelt over zijn leven. Als jonge jongen is hij gaan varen, heeft zijn vader en broer zien verdrinken. Later is hij getrouwd, wat een misser was. Zijn vrouw verliet hem en daarna kwam hij zelden terug naar de vaste wal. Zwerven over de wereldzeeën, dat was zijn leven.

Klaartje staart in de vlammen die likken aan het afvalhout dat ze achter een schuurtje vonden. Hoog aan de nachthemel twinkelen sterren.

In de verte lichten de vlammen van de jaknikkers. Oliebronnen.

“Jij moet ophouden, Klaartje, zo’n jaknikker te zijn. Jij geeft…geeft. Olie brandt op.” Klaartje zegt ja. “Jij moet ook nee zeggen. Je bent een individu. Je hebt gaven gekregen van de Schepper. Zoals iedereen. Gebruiken, die gave! Ontwikkelen, niet verstoppen. Zeg ‘ja’ tegen het leven, tegen de Schepper. Dan komt alles goed!”

Op dat moment heeft Klaartje het gevoel dat de twee Klaartjes een worden. Wonderlijk gelukkig is ze opeens naast deze vreemde man.

Opeens vertelt hij verder over zichzelf. “Ik heb niet veel tijd meer. Dit is afscheid. Ben er klaar voor. Mijn Chef staat al aan de deur te kloppen, Klaartje. Dit aardse lijf is opgebrand.” Hij wijst met zijn hand omhoog. “Hij, achter de sterren, roept mij. Dit, jij, ons praten is een cadeautje van Hem. Ik zat op slot. Praten? Nooit. Alles kookte in mijn hoofd. Het was daar zo vol. Jij maakte dat ik vertelde…het opgekropte verdriet, de pijn, de zee en het komend afscheid daarvan. De zee? Vriend, ook vijand. Dank!”

Klaartje huilt hete tranen. Onhoorbaar. Zij, een cadeautje voor een man die gaat sterven?

De Dolfijn wrijft over zijn dikke haardos. “Alles is eruit. Mijn hels verdriet, de pijn…nou ben ik klaar.”

Hoe lang ze nog, dicht tegen elkaar aan zittend, naar het smeulend vuur hebben gekeken, weet Klaartje niet meer na te vertellen.

Wel dat ze de nacht naast de eenzame man heeft doorgebracht. Het ging vanzelf. Er was geen lichamelijk contact, van beide kanten niet.

Alleen de twee handen die elkaar vonden. Maar de geest was wonderlijk een, getroost door dezelfde helende handen.

De volgende ochtend regent het pijpenstelen. Het vlakke landschap biedt een triest beeld. Klaartje wordt geboeid door de weidsheid ervan. Tot aan de horizon kun je kijken.

Om beurten gaan Klaartje en de Dolfijn zich wassen in het voormalige varkenshok, dat verbouwd is tot een primitieve douche. Uitgerust geniet ze van het ontbijt. De Dolfijn is zwijgzaam. Klaartje vermoedt dat hij pijn heeft, maar hoe intens deze is en waar, durft ze niet te vragen.

Over een paar uur zal ze weer in haar eigen camper vertoeven. En afscheid nemen van de Dolfijn. Ships that passed in the night. Raar is idee is’dat. Vergeten zal ze hem en deze wonderlijke dagen nooit.

Wanneer ze geruime tijd later over de Afsluitdijk rijden, breekt de zon door de wolken. De Dolfijn wijst met een gekromde vinger omhoog.

Klaartje knikt. Ze begrijpen elkaar zonder woorden.

Ze geniet van het landschap. De boerderijen met hun specifieke daken, de bermen langs het water waar talloze schapen grazen.

Het is allang koffietijd geweest en Klaartjes maag begint te rammelen.

Ze wil de Dolfijn niet in zijn gedachten storen met de vraag of ze een stop zullen maken. En dan, eer ze er erg in heeft, stopt de Dolfijn bij een terrein waar rijen caravans en campers staan. Een bedrijf als dit verwachtte Klaartje niet in deze contreien. Ze slaakt een verrast kreetje en tuurt of ze ‘haar’ camper ontdekt.

De Dolfijn bromt iets onverstaanbaars en stapt uit. Nu pas ziet ze hoe moeilijk hij zich voortbeweegt. Hij loopt alsof hij zich op een wankel dek bevindt.

Een man in overal begroet hem en samen verdwijnen ze uit beeld. Lang hoeft Klaartje niet te wachten. Voor ze erop bedacht is, rijdt haar camper voorbij en komt naast haar tot stilstand.

Zo snel ze kan, stapt ook zij nu uit en ze hoopt één ding: dat de vernielingen onzichtbaar zijn hersteld.

Ze krijgt een stapel papieren overhandigd. De verzekering betaalt, alles is in orde. Of ze wil meelopen naar het kantoor om te tekenen?

Het afscheid nadert.

Als ze naast elkaar naar de campers teruglopen bonkt Klaartjes hart.

Wat moet ze zeggen? “Tot ziens in de hemel!”

De Dolfijn blijft bij Klaartjes camper staan. “Dat was dat. Alles in orde.” Zijn lichte ogen lijken door Klaartje heen te kijken. “Jij was een stukje paradijs voor mij. Balsem op pijn. Dag Klaartje!” Ze verdwijnt in de enorme armen en even wenst ze dat dit moment eeuwig mag duren.

Boven haar hoofd zegt hij: “Jij doorgaan met leven. Dapper blijven tot einde en vasthouden die doorboorde hand. Hij zal terugkomen zoals Hij is gegaan. Op de wolken en alle tranen worden afgewist. Ook die van jou en mij. Gods zegen, Klaartje!”

Even houden de grote handen haar gezicht vast, zo teder als was ze van het kostbaarste porselein. Een kus op haar voorhoofd doet denken aan een zegel. “Dag Dolfijn!” zegt ze schor.

Hij laat haar los. Keert zich om, stapt in en rijdt zonder om te zien weg.

Klaartje zucht sidderend. Wat is er toch met haar gebeurd? Ook zij stapt in. Ze gaat zitten, maar wegrijden kan ze nog niet. Welke kant moet ze kiezen? Rijden zonder doel. Uiteindelijk draait ze de contactsleutel om en geeft gas. Ze moet haar reis vervolgen.

Na een hele tijd gereden te hebben ontdekt Klaartje dat ze nog steeds geen koffie heeft gehad. Het is woensdag. Koffieochtend met de buurvrouwen. En opeens verlangt ze naar het gebabbel van die twee en krijgt ze heimwee naar haar eigen huis. Haar horloge vertelt dat het lunchtijd is geweest. Klaartje rijdt een stadje in en zoekt een parkeerplaats.

Het is haar al vaker opgevallen dat voorbijgangers jaloerse blikken op het voertuig werpen. Ze zou willen roepen: “Het is een gehuurde, mensen!”

De lucht is opgeklaard, overal zitten mensen op terrasjes en ook Klaartje zoekt een plekje. Ze bestelt een lichte lunch en ordent haar gedachten. Vertoont ze echt symptomen van heimwee?

Er wandelt een echtpaar voorbij, hand in hand. De man lijkt als twee druppels water op Gijsbert Quaars. Klaartjes hart begint te bonken.

De man legt een arm om de middel van de vrouw, ze kijken elkaar aan en lachen ergens om. Hoe zou het zijn om elke morgen naast een man als Gijsbert wakker te worden?

Ze heeft het gevoel alsof ze bloost van haar tenen tot aan haar kruin.

Gijsbert past niet in het toekomstplaatje dat ze voor zichzelf had bedacht. Daar hoort niemand in thuis, hoogstens een zwarte poes. Ze wil toch voor zichzelf gaan leven! Een bestaan zonder verantwoordelijkheid voor anderen. Zichzelf ontplooien. Ze is toch het gelukkigst als ze alleen is?

Alsof er in haar hoofd twee Klaartjes redetwisten. “Alleen!” roept de een. De ander meent: “Zeker, maar toen besefte je nog niet dat je hart verlangt naar die ene man!”

Ze schrikt. Is dat de werkelijkheid?

Gijsbert kan ze vergelijken met een veilige haven. Ze is tot op heden een prima kapitein op haar levensscheepje geweest. Maar nu de haven in zicht komt, doemt de vraag op of ze niet lang genoeg heeft rondgezwalkt.

Met een broodkorstje veegt ze het laatste stukje van het gebakken ei van haar bord. Zichzelf. Ik. Ik en niemand anders. Ik en mijn huis, ik en mijn tuin, ik en mijn kas, ik en mijn eigen plannen.

Opeens lijken die plannen zo hol. O ja, ze kan zo goed alleen zijn, beter dan iedereen die ze kent. Als er maar niet een Gijsbert op haar pad was gekomen. Hoe heeft ze zo blind kunnen zijn? Al zijn attenties accepteerde ze als vanzelfsprekend. Een volmaakte man is hij absoluut niet, ze zou zo een aantal fouten kunnen opsommen.

“Heeft het gesmaakt, mevrouw?” Ze kijkt verward naar de vriendelijke serveerster die de rekening op tafel legt. “Het eten, bedoel ik. Of het heeft gesmaakt?” Klaartje haast zich dit te bevestigen en haalt haar portemonnee te voorschijn.

“Prettige dag verder!”

Langzaam loopt ze terug naar de camper. Met weerzin neemt ze het beeld in zich op: een groot, glanzend hotel op wielen en weer staan er mensen omheen, die proberen een blik naar binnen te werpen.

De Dolfijn, waar zou hij nu zijn?

Op de een of andere manier heeft deze ruwe zeebonk haar de ogen weten te openen. Kiezen is niet moeilijk als je weet wat. Net als het zeggen van ‘nee’. Wanneer je achter je beslissingen staat, is uitkomen voor je mening gemakkelijk. Dan zijn de grenzen goed aangegeven, zoals op een eenvoudige atlas voor heel jonge kinderen. En als je net zoals een goede douane je grenzen bewaakt, is er van stress geen sprake.

Ze hijst zich in de camper en rijdt langzaam terug naar de snelweg.

Klaartje gaat naar huis.

Het is gezellig druk op de wegen. Vakantiedrukte, weinig tot geen vrachtverkeer. Soms word je verplicht gas terug te nemen, maar er ontstaan geen files.

Klaartje begint punten in de omgeving te herkennen. Iedereen zal verbaasd zijn dat ze niet langer wegblijft. So what? Ze glimlacht. Het alleen-zijn was heilzaam. Aan de overval heeft ze niets overgehouden en de ontmoeting met de Dolfijn heeft haar leven een slag gedraaid.

Wanneer ze over de brug rijdt die naar haar eigen woonplaats voert, schiet er een brok in Klaartjes keel. Straks is ze thuis. Maar vreemd genoeg heeft ze nog geen zin om gesprekken te voeren, om verslag te doen van haar belevenissen.

Ook daarvoor bedenkt ze een oplossing. Vlak bij de volkstuintjes weet ze, aan de kant van het industrieterrein, een rustige plek om te parkeren. Gijsbert zet er zijn wagen vaak neer.

Als ze daar arriveert, gaat de schemering over in nachtelijk duister. Er valt een zacht regentje, merkt ze bij het uitstappen. Overnachten in het tuinhuisje, dat heeft ze van het begin af aan al graag gewild. Ze propt een paar benodigdheden in een tas, springt uit de camper en doet de deur op slot.

Er is niemand meer in de tuin. Via het gemeenschappelijke pad kuiert ze naar het eigen terreintje. De weg wordt schaars verlicht door de lantaarns van het station. De rozen geuren, de witte tabaksplanten lijken licht af te geven.

De weg naar het huisje kan ze blindelings vinden. Ze opent de deur, en ademt de geur van hout en aarde in. Met opzet maakt ze geen licht.

Op de tast vindt ze wat ze nodig heeft en even later zit ze op een stoel, met een slaapzak om zich heen. Binnen handbereik een glaasje wijn en een zakje chips. Zo ontspannen als ze zich nu voelt! Ze strekt zich uit en een half-uurtje later is ze in slaap.

Klaartje is niet de enige die zich op het terrein bevindt. Met een zaklamp in zijn hand scharrelt Gijsbert over de paadjes. Zeker weten dat hij vanmiddag zijn horloge nog had. Niet dat het een kostbaar exemplaar is, maar Gijsbert houdt er niet van als er iets zoek is. Misschien heeft hij het verloren bij het opbergen van het gereedschap. Bovendien kan hij geen rust meer vinden nu hij Klaartje ver van huis weet. Hier, in hun tuin, is het alsof ze dicht bij hem is.

Tot zijn schrik blijkt de deur van het huisje niet op slot te zijn. Nu moet het niet nog gekker worden! Kop erbij houden, kerel, zegt hij tegen zichzelf. Dan struikelt hij bijna over een paar blote voeten. Snel richt hij zijn lantaarn op de persoon die daaraan vastzit. Een kraker?

In hun huisje?

“Klaartje!”

Alsof ze wordt gestoken, zo schrikt ze. Ze legt een hand op haar hart en kijkt met grote ogen in het gezicht van Gijsbert. “Ik dacht even dat ik weer werd overvallen…dat is van de week ook al gebeurd. Dag…”

Gijsbert haalt diep adem. Hij zet de lantaarn op tafel, zodat deze als schemerlampje kan dienen. “Wat doe jij hier?” Hij hurkt bij Klaartje neer en legt een dwingende hand op de hare.

“Slapen! Tot jij kwam. Ik had heimwee…”

Er schiet van alles door Gijsberts hoofd. Heimwee. “En je wilde zo graag…” Heimwee, naar de dominee of de boekenman?

Klaartje legt een hand over zijn mond. De snor kriebelt onder haar vingers en maakt dat ze meisjesachtig giechelt. “Een mens leert zichzelf in afzondering het beste kennen. Dat is bij mij gebeurd en wel zo snel als een blikseminslag!”

Gijsbert kalmeert, en trekt de andere stoel naast die van Klaartje. “Jij liet me schrikken. Is alles goed met je? Wat zei je nou over een overval? Gekheid?”

Het verhaal is snel verteld. Ze schrikt van Gijsberts reactie. “Dat gebeurt nooit weer, jij alleen op reis in zo’n monsterlijk ding! De volgende keer ga ik mee!” Een van zijn vele grapjes.

Het duurt even voordat Klaartje reageert, dan zegt ze helder: “Dat is goed. Zoiets bedacht ik vanmorgen ook al…”

Gijsbert balt zijn handen tot vuisten. “Dan gaan de mensen roddelen. Klaartje en de dominee, Klaartje en die rare kerel, die Quaars!”

Klaartje rekt zich uit. Ze voelt zich tevreden. Ze weet wat ze wil en wie niet waagt zal ook niet winnen. “Nou, als mensen netjes getrouwd zijn, heeft niemand iets te roddelen, zou ik denken!”

‘Netjes’ getrouwd.

Ze buigt zich vertrouwelijk naar Gijsbert over. “Moet ik nog duidelijker zijn, meneer de tuinman? Toe, het is voor een vrouw zo onromantisch als ze de vraag die de heer moet stellen, voor haar rekening neemt!”

Gijsbert wilde dat het klaarlichte dag was, zodat hij Klaartjes gezichtsuitdrukking kon zien. Hij pakt de lantaarn en richt hem op haar gezicht. Het gezicht dat dag en nacht op zijn netvlies lijkt te zijn gebrand.

“Je moet niet spotten, meisje, met zulke dingen. Dan bezeer je anderen onnodig!”

Klaartjes ogen lopen vol tranen, ze strekt een hand naar hem uit en de uitdrukking op haar gezicht kan hij niet verkeerd begrijpen. Juist op dat moment begeven de batterijen van de zaklantaarn het. Gijsbert smijt het nu nutteloze ding van zich af. “Maar meisje, begrijp ik je goed?”

Klaartje fluistert: “Als jij het tenminste…ik heb in een paar dagen mezelf leren kennen als nooit tevoren. Ik hoef niet langer mijn eigen leven in te delen…ik wil wel verantwoording voor iemand nemen. Als die iemand tenminste op jou lijkt…als jij die iemand bent!”

Gijsbert schraapt zijn keel, en schuift dan de twijfels opzij. Dit is ernst.

“Dus jij deinst niet terug voor een ruwe bonk…een levensgenieter die af en toe zeer ernstig kan zijn, zoals nu? Klaartje…wil je mijn vrouw worden?”

De stoelen kraken en die van Gijsbert maakt een knappend geluid waarop hij met een smak op de houten vloer belandt. Klaartje schatert, en laat zich naast hem zakken. Twee volwassen mensen die daar zitten alsof ze van plan zijn op de vloer met legoblokjes te gaan spelen.

De armen van Gijsbert doen Klaartje aan die van de Dolfijn denken.

Ze hoort aan zijn stem dat hij ontroerd is. Voor hij haar kust, eerst een vraag. “En de dominee…de boekhandelaar? En weet ik wie nog meer?”

Klaartje veegt met een vinger over de kortgeknipte snor. “Ja? En? Die krijgen een uitnodiging.”

Dan laat Gijsbert zijn reserves varen en kust Klaartje tot ze kreunt: “Ik heb nooit geweten hoe het is om een man met snor te zoenen…ik dacht trouwens dat ik dat verleerd was!”

Een nieuwe liefde, na zoveel jaren alleen te zijn geweest. Een tweede liefde? Maar alles is zo anders.

Beiden hebben behoefte om te praten. Hun leven voor de ander transparant te maken. Want in de toekomst willen ze delen. Samen een zijn.

“Jij knapt gauw weer op en dan gaan we trouwen!”

Ze staan buiten, onder de heldere sterrenhemel.

De armen om elkaar heen.

Klaartje legt haar hoofd tegen Gijsberts borst, ze voelt het kloppen van zijn hart. “Ik bén opgeknapt. De twee Klaartjes zijn een geworden.” Morgen zal ze hem alle details vertellen. “Twéé Klaartjes? Ik hoef er maar een!”

Deze gouden momenten wil ze koesteren, niet bederven door een veelheid van woorden.

In Gijsbert heeft ze haar bestemming gevonden. Die andere plannen blijken achteraf dwaalwegen te zijn geweest. Of nog beter: goed geplaveide zijwegen. Ze is moeder, schoonmoeder en binnenkort grootmoeder. Ze is buurvrouw, vriendin en nog meer. Ze wordt echtgenote, Gijsberts maatje. Dromerig zegt ze: “Ik wil onze rozen als bruidsboeket. Dat is symbolisch: ze groeien en bloeien op de afscheiding tussen onze tuinen. Eigenlijk hebben ze ons samengebracht!”

Gijsbert knikt. Klaartje voelt de lichte beweging.

“Klaartje, we hoeven niet lang te wachten. Ik begeer je met hart en ziel, met lichaam en geest. Wanneer…”

Klaartje smoort zijn woorden met een kus. “Zo snel als het kan. Heel stil. Jij en ik alleen?”

De sterrenhemel is hun getuige als Gijsbert plechtig zegt: “Heel stil. Alleen jij en ik.”

EOF