Hoofdstuk 10
De stip die een vlek werd
die een bobbel werd
die een figuur werd
die een jongen werd
De wandeling langs het hek duurde veel langer dan Bruno had verwacht; het leek wel kilometers ver door te gaan. Hij liep en liep maar, en als hij omkeek werd het huis waarin hij woonde kleiner en kleiner tot het helemaal uit het zicht verdween. Al die tijd zag hij nergens iemand in de buurt van het hek; hij zag ook geen deuren waardoor hij naar binnen kon, en hij vreesde dat zijn ontdekkingsreis op niets zou uitlopen. In feite verdwenen de barakken en gebouwen en schoorsteenpijpen in de verte achter hem, terwijl het hek zo ver het oog reikte bleef doorlopen en hem alleen van een kale vlakte leek te scheiden.
Nadat hij zowat een uur had gelopen en een beetje honger begon te krijgen, bedacht hij dat dit misschien genoeg ontdekkingsreis was voor één dag en dat het een goed idee zou zijn om terug te gaan. Maar juist op dat moment verscheen er een stip in de verte en hij kneep zijn ogen tot spleetjes om te zien wat het was. Bruno herinnerde zich een boek dat hij had gelezen waarin een man verdwaald was in de woestijn en omdat hij al een paar dagen niet had gegeten of gedronken was hij gaan denken dat hij fantastische restaurants en enorme fonteinen zag, maar als hij probeerde te eten of te drinken verdwenen de beelden in het niets, en bleven er alleen handenvol zand over. Hij vroeg zich af of dat hem nu ook overkwam.
Maar terwijl hij dat dacht gingen zijn voeten stap voor stap steeds dichter naar de stip in de verte, die in de tussentijd een vlek was geworden, en toen steeds meer op een bobbel begon te lijken. En kort daarop werd de bobbel een figuur. En toen Bruno nog dichterbij kwam, zag hij dat het ding geen stip of vlek of bobbel of figuur was, maar een mens.
Een jongen, om precies te zijn.
Bruno had genoeg boeken over ontdekkingsreizigers gelezen om te weten dat je nooit wist wat je zou aantreffen. Meestal kwamen ze iets interessants tegen, iets wat daar al was en wat daar maar lag te liggen, wachtend om ontdekt worden (zoals Amerika). Andere keren ontdekten ze iets dat ze beter maar met rust konden laten (zoals een dooie muis achter in een kast).
De jongen behoorde tot de eerste categorie. Hij zat daar maar te zitten, wachtend om ontdekt te worden.
Bruno was langzamer gaan lopen toen hij zag dat de stip een vlek werd die een bobbel werd die een figuur werd die een jongen werd. En ook al was er een afrastering tussen hen in, hij wist dat je nooit voorzichtig genoeg kon zijn met vreemden en dat je hen maar beter omzichtig kon benaderen. Dus bleef hij doorlopen, en duurde het niet lang voordat hij tegenover hem stond.
‘Hallo,’ zei Bruno.
‘Hallo,’ zei de jongen.
De jongen was kleiner dan Bruno en zat op de grond met een verloren uitdrukking op zijn gezicht. Hij droeg dezelfde gestreepte pyjama als alle andere mensen aan die kant van het hek, en een gestreepte muts op zijn hoofd. Hij had geen schoenen of sokken aan en zijn voeten waren nogal vuil. Op zijn arm zat een armband met een ster erop.

Op het moment dat Bruno op de jongen toe liep zat die met gekruiste benen op de grond en staarde in het stof onder zich. Maar na een tijdje keek hij op en zag Bruno zijn gezicht. Het was eigenlijk een heel raar gezicht. Zijn huid was bijna grijs, maar niet een soort grijs dat Bruno ooit eerder had gezien. Hij had heel grote bruine ogen; het oogwit was heel wit, en toen de jongen hem aankeek zag Bruno alleen een paar enorme, droeve ogen terug staren.
Bruno wist zeker dat hij nog nooit van zijn leven een magerder of treuriger jongen had gezien maar besloot dat hij maar beter wat tegen hem kon zeggen.
‘Ik ben op ontdekkingsreis,’ zei hij.
‘O ja?’ zei de kleine jongen.
‘Ja. Nu al bijna twee uur.’
Dat was om de waarheid te zeggen niet helemaal juist. Bruno was nu iets meer dan een uur op ontdekkingsreis maar hij dacht dat het niet zo erg was als hij een klein beetje overdreef. Het was niet helemaal hetzelfde als liegen en hij leek er avontuurlijker door dan hij in feite was.
‘Heb je iets gevonden?’ vroeg de jongen.
‘Heel weinig.’
‘Helemaal niets?’
‘Nou, ik heb jou gevonden,’ zei Bruno na een tijdje.
Hij staarde de jongen aan en overwoog of hij zou vragen waarom hij zo verdrietig keek, maar twijfelde omdat hij dacht dat het misschien onbeleefd zou klinken. Hij wist dat mensen die bedroefd waren er soms niet over wilden praten; soms vertelden ze het uit zichzelf en soms bleven ze er maandenlang over doorpraten, maar deze keer vond Bruno dat hij moest wachten voordat hij iets zei. Hij had iets op zijn ontdekkingsreis ontdekt, en nu hij eindelijk iemand van de mensen aan de andere kant van het hek sprak moest hij eruit halen wat erin zat.
Hij ging aan zijn kant van het hek op de grond zitten en kruiste zijn benen net als de kleine jongen en wilde dat hij wat chocola had meegebracht of een taartje dat ze hadden kunnen delen.
‘Ik woon in het huis aan deze kant van het hek,’ zei Bruno.
‘O ja? Ik heb het huis een keer gezien, van een afstandje, maar jou heb ik niet gezien.’
‘Mijn kamer is op de eerste verdieping,’ zei Bruno. ‘Ik kan van daar over het hek kijken. Ik heet Bruno, trouwens.’
‘Ik heet Shmuel,’ zei de kleine jongen.
Bruno trok een scheef gezicht, niet zeker wetend of hij de kleine jongen goed had verstaan. ‘Hoe zei je dat je heette?’ vroeg hij.
‘Shmuel,’ zei de kleine jongen, alsof het de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld was. ‘Hoe zei je dat jíj heette?’
‘Bruno,’ zei Bruno.
‘Die naam heb ik nog nooit gehoord,’ zei Shmuel.
‘En ik heb jouw naam nog nooit gehoord,’ zei Bruno. ‘Shmuel.’ Hij dacht erover na. ‘Shmuel,’ herhaalde hij. ‘Ik vind het leuk klinken als ik het hardop zeg. Shmuel. Het klinkt als het blazen van de wind.’
‘Bruno,’ zei Shmuel, blij met zijn hoofd knikkend. ‘Ja, ik vind jouw naam ook wel leuk. Het klinkt als iemand die over zijn armen wrijft om warm te blijven.’
‘Ik heb nog nooit iemand ontmoet die Shmuel heet,’ zei Bruno.
‘Er zijn wel meer dan vijftig Shmuels aan deze kant,’ zei de kleine jongen. ‘Misschien wel honderd. Ik wou dat ík een naam had die niemand anders had,’
‘Ik heb nog nooit iemand ontmoet die Bruno heet,’ zei Bruno, ‘behalve mezelf natuurlijk. Ik denk dat ik misschien de enige ben.’
‘Dan heb jij geluk,’ zei Shmuel.
‘Misschien wel. Hoe oud ben jij?’ vroeg hij.
Shmuel moest erover nadenken en keek naar zijn vingers die op en neer bewogen alsof hij ermee probeerde te tellen. ‘Ik ben negen,’ zei hij. ‘Ik ben geboren op vijftien april negentien vierendertig.’
Bruno’s ogen werden groot en zijn mond viel open. ‘Dat geloof ik niet,’ zei hij.
‘Waarom niet?’ vroeg Shmuel.
‘Nee,’ zei Bruno en schudde snel zijn hoofd. ‘Ik bedoel niet dat ik jóú niet geloof. Ik bedoel dat ik verbaasd ben. Omdat ik ook op vijftien april jarig ben. En geboren in negentien vierendertig. We zijn op dezelfde dag geboren.’
Shmuel dacht na. ‘Dus jij bent ook negen,’ zei hij.
‘Ja. Vind je dat niet raar?’
‘Heel raar,’ zei Shmuel. ‘Er zijn misschien wel vijftig Shmuels aan deze kant maar ik geloof niet dat ik ooit iemand ben tegengekomen die op dezelfde dag is geboren als ik.’
‘We zijn een soort tweeling,’ zei Bruno.
‘Zoiets, ja,’ stemde Shmuel in.
Bruno voelde zich ineens dolgelukkig. In gedachten zag hij Karl en Daniël en Martin voor zich, zijn drie beste vrienden voor altijd, en hij herinnerde zich hoeveel lol ze samen altijd hadden in Berlijn en hij besefte hoe eenzaam hij was geweest in Oudwis.
‘Heb jij veel vrienden?’ vroeg Bruno, en hield zijn hoofd een beetje scheef terwijl hij op het antwoord wachtte.
‘O ja,’ zei Shmuel. ‘Nou, min of meer.’
Bruno trok een rimpel in zijn voorhoofd. Hij had gehoopt dat Shmuel misschien nee zou zeggen want dan zouden ze samen nog iets gemeen hebben. ‘Heel goeie vrienden?’ vroeg hij.
‘Nou, niet zo heel goed,’ zei Shmuel. ‘Maar we zijn met veel – met veel jongens van mijn leeftijd, bedoel ik, aan deze kant van het hek. We maken trouwens veel ruzie. Daarom kom ik hier. Om alleen te zijn.’
‘Het is niet eerlijk,’ zei Bruno. ‘Ik snap niet waarom ik hier aan deze kant van het hek moet zitten waar ik niemand heb om mee te praten en niemand om mee te spelen en dat jij heel veel vrienden hebt waar je iedere dag misschien wel uren mee speelt. Ik ga er met vader over praten.’
‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg Shmuel, terwijl hij zijn ogen tot spleetjes kneep en Bruno nieuwsgierig opnam.
‘Berlijn.’
‘Waar ligt dat?’
Bruno deed zijn mond open om antwoord te geven maar bedacht dat hij het niet zeker wist. ‘In Duitsland, natuurlijk,’ zei hij. ‘Kom jij niet uit Duitsland?’
‘Nee, ik kom uit Polen,’ zei Shmuel.
Bruno keek bedenkelijk. ‘Waarom spreek je dan Duits?’ vroeg hij.
‘Omdat jij hallo zei in het Duits. Dus gaf ik antwoord in het Duits. Spreek jij Pools?’
‘Nee,’ zei Bruno met een zenuwachtig lachje. ‘Ik ken niemand die twee talen spreekt. En zeker niet iemand die zo oud is als wij.’
‘Mama is onderwijzeres op mijn school en zij heeft mij Duits geleerd,’ legde Shmuel uit. ‘Ze spreekt ook Frans. En Italiaans. En Engels. Ze is heel knap. Ik spreek nog geen Frans of Italiaans, maar ze zei dat ze me later Engels zal leren omdat ik dat misschien nodig zal hebben.’
‘Polen,’ zei Bruno nadenkend en woog het woord op zijn tong. ‘Dat is niet zo goed als Duitsland, hè?’
Shmuel keek verwonderd. ‘Waarom niet?’ vroeg hij.
‘Omdat Duitsland het grootste land van allemaal is,’ antwoordde Bruno, zich iets herinnerend van wat hij in de talloze gesprekken van vader met grootvader over dit onderwerp had opgevangen. ‘Wij zijn superieur.’
Shmuel staarde hem aan maar zei niets, en Bruno voelde sterk de behoefte om van onderwerp te veranderen omdat hij de woorden al toen hij ze uitsprak niet helemaal juist vond klinken, en het laatste wat hij wilde was dat Shmuel zou denken dat hij het onaardig had bedoeld.
‘Waar ligt Polen trouwens?’ vroeg hij nadat ze een tijdje hadden gezwegen.
‘Nou, het ligt in Europa,’ zei Shmuel.
Bruno probeerde zich de landen te herinneren waar hij iets over had geleerd in zijn laatste aardrijkskundelessen van meneer Liszt. ‘Heb je weleens van Denemarken gehoord?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei Shmuel.
‘Ik denk dat Polen in Denemarken ligt,’ zei Bruno, die steeds verder in verwarring raakte terwijl hij juist slim wilde overkomen. ‘Omdat dát kilometers ver weg ligt,’ voegde hij eraan toe om zijn woorden kracht bij te zetten.
Shmuel staarde hem even aan en deed twee keer zijn mond open en dicht, alsof hij goed moest nadenken bij wat hij ging zeggen. ‘Maar we zijn in Polen,’ zei hij op het laatst.
‘Echt?’ vroeg Bruno.
‘Ja. En Denemarken ligt heel ver weg van Polen en Duitsland.’
Bruno dacht na. Hij had wel van die plaatsen gehoord maar hij vond het altijd moeilijk om ze goed op een rijtje te krijgen in zijn hoofd. ‘Ja, dat is zo,’ zei hij. ‘Maar het doet er allemaal niet zoveel toe, vind je wel? Afstand, bedoel ik.’ Hij wilde dat ze van het onderwerp konden afstappen omdat hij begon te vermoeden dat hij helemaal fout zat en hij besloot bij zichzelf om voortaan beter op te letten bij aardrijkskunde.
‘Ik ben nog nooit in Berlijn geweest,’ zei Shmuel.
‘En ik ben volgens mij nog nooit in Polen geweest voor ik hier kwam,’ zei Bruno, wat klopte omdat hij er niet eerder was geweest. ‘Dat wil zeggen, als we echt in Polen zijn.’
‘Ik weet het zeker,’ zei Shmuel zacht. ‘Maar niet in het mooiste stuk.’
‘Nee.’
‘Waar ik vandaan kom is het veel mooier.’
‘Het is in elk geval niet zo mooi als Berlijn,’ zei Bruno. ‘In Berlijn hadden we een groot huis met vijf verdiepingen als je het souterrain en het zolderkamertje met het raam meetelde. En daar waren gezellige straten en winkels en groente- en fruitstalletjes en zoveel cafés als je maar wilde. Maar als je daar ooit naartoe gaat zou ik niet op zaterdagmiddag door het centrum gaan lopen omdat er dan veel te veel mensen zijn daar en dan word je van het kastje naar de muur geduwd. En voordat alles veranderde was het veel leuker.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Shmuel.
‘Nou, het was daar vroeger heel stil,’ legde Bruno uit, die het liever niet over de veranderingen wilde hebben. ‘Toen kon ik ’s nachts in bed lezen. Maar nu is het soms heel lawaaierig, en eng, en moeten we alle lichten uitdoen als het donker wordt.’
‘Waar ik vandaan kom is het veel fijner dan in Berlijn,’ zei Shmuel die nooit in Berlijn was geweest. ‘Iedereen is daar heel aardig en we zijn met heel veel in onze familie en het eten is ook veel lekkerder.’
‘Nou, daar komen we niet uit,’ zei Bruno, die geen ruzie wilde maken met zijn nieuwe vriend.
‘Nee,’ zei Shmuel.
‘Hou jij ervan om op ontdekkingsreis te gaan?’ vroeg Bruno na een tijdje.
‘Dat heb ik eigenlijk nooit gedaan,’ gaf Shmuel toe.
‘Ik word ontdekkingsreiziger als ik groot ben,’ zei Bruno, snel met zijn hoofd knikkend. ‘Op het ogenblik kan ik alleen maar over ontdekkingsreizigers lezen, maar dat betekent in elk geval dat ik niet de fouten zal maken die zij hebben gemaakt, tegen de tijd dat ik er zelf een ben.’
Shmuel keek verwonderd. ‘Wat voor fouten?’ vroeg hij.
‘O, te veel om op te noemen,’ verklaarde Bruno. ‘Bij een ontdekkingsreis gaat het erom dat je moet weten of dat wat je vindt de moeite waard is. Sommige dingen zijn er al en liggen maar te liggen, wachtend tot ze ontdekt worden. Zoals Amerika. En andere dingen kun je misschien beter met rust laten. Zoals een dode muis achter in de kast.’
‘Ik denk dat ik bij de eerste dingen hoor,’ zei Shmuel.
‘Ja,’ antwoordde Bruno. ‘Ik denk ook dat jij bij de eerste hoort. Mag ik je iets vragen?’ voegde hij er even later aan toe.
‘Ja,’ zei Shmuel.
Bruno dacht na. Hij wilde het precies goed zeggen.
‘Waarom zijn er zoveel mensen aan die kant van het hek?’ vroeg hij. ‘En wat doen jullie daar?’