5

‘In zijn jeugd heeft mijn vader ongeveer een jaar lang gewoon wat rondgezworven,’ begon Haida. ‘Dat was aan het eind van de jaren zestig, toen de relletjes aan de universiteiten steeds erger werden en de tegencultuur in volle bloei was. Hij heeft me nooit verteld wat precies, maar hij had met eigen ogen een paar heel gekke dingen zien gebeuren aan zijn universiteit in Tokyo, met als gevolg dat hij behoorlijk afgeknapt was op politieke demonstraties en zich uit de studentenbeweging terugtrok. Hij vroeg een jaar vrijstelling van studie aan en trok in zijn eentje het hele land door. Als hij geld nodig had, nam hij een baan, en als hij vrije tijd had, las hij boeken, en zo kwam hij met veel mensen in aanraking en deed hij praktische levenservaring op. In zekere zin was dit misschien wel de gelukkigste tijd van zijn leven, heeft hij vaak gezegd, want hij heeft in die tijd veel belangrijke dingen geleerd. Als kleine jongen heb ik vaak naar zijn verhalen uit die tijd moeten luisteren. Hij was net een soldaat die ouwe koeien uit de sloot haalt over oorlogen van lang geleden, in landen hier heel ver vandaan. Na dat zwerversleven is mijn vader teruggegaan naar de universiteit en een brave geleerde geworden die nooit meer lange reizen heeft gemaakt. Voor zover ik weet is hij nooit verder gekomen dan de weg van huis naar kantoor. Maar vind je het niet raar? Zelfs in het kalmste, meest rechtlijnige leven komt altijd wel ergens een periode van crisis voor. Die tijd is er zodat je even gek kunt worden, zou je bijna zeggen. Ik denk dat elk mens wel zo’n keerpunt in zijn leven nodig heeft.’

==

Die winter was Haida’s vader aangenomen als manusje-van-alles in een kleine onsen – een traditionele Japanse herberg met hete bronnen – diep in de bergen van de prefectuur Ōita op het eiland Kyushu. Het beviel hem daar prima, en hij had zich dan ook voorgenomen er een poosje te blijven. Als hij zijn voorgeschreven dagtaak erop had zitten en de klusjes had gedaan die hem daarna werden opgedragen, kon hij de rest van de tijd doen waar hij zin in had. Zijn loon was wel niet om over naar huis te schrijven, maar kost en inwoning waren erbij inbegrepen, hij kon vrij van de hete baden gebruikmaken, en op het kleine kamertje dat hij voor zichzelf had gekregen kon hij in zijn vrije tijd net zoveel boeken lezen als hij maar wilde. De mensen om hem heen waren bijzonder vriendelijk tegen de zwijgzame, ietwat buitenissige student uit Tokyo, en al was de kost die hij kreeg voorgezet eenvoudig, hij werd klaargemaakt met verse, plaatselijke producten en smaakte voortreffelijk. Maar wat hem nog het meest aan dit plekje beviel was dat het zo ver van de bewoonde wereld lag. Omdat de ontvangst er zo slecht was, konden ze geen tv-kijken, en de krant werd er een dag te laat bezorgd. De dichtstbijzijnde bushalte was drie kilometer omlaag over een kronkelend bergpad, en de enige auto waarmee je over dat pad kon rijden was de ene krakkemikkige jeep waarover de herberg beschikte. Elektriciteit was nog maar kortgeleden aangelegd.

Vlak voor de herberg klaterde een helder beekje dat krioelde van lekker stevige forel en andere vissoorten. Vogels scheerden kwetterend over het water, en het was geen zeldzaamheid om er wilde zwijnen of apen te zien drinken. De bergen waren een onuitputtelijke schatkist van eetbare planten. In deze afgelegen omgeving begroef de jonge Haida zich in zijn boeken en gaf hij zich naar hartenlust over aan zijn overpeinzingen. Hier hoefde hij niet bang te zijn dat de werkelijke wereld hem zou komen storen met allerlei verwarrende gebeurtenissen.

Toen hij een maand of twee in deze herberg had gewoond, raakte hij in gesprek met een van de gasten. Het was een man van een jaar of vijfenveertig, met een lang lijf en lange, slungelige armen en benen, kort haar en een hoog voorhoofd. Hij droeg een bril met een metalen montuur, en zijn hoofd was zo rond en glad als een pas gelegd ei. Met een plastic weekendtas over zijn schouder was hij in z’n eentje het bergpad op komen lopen, en nu logeerde hij hier al een week. Als hij naar buiten ging, was hij steevast gekleed in een leren jack en een spijkerbroek; hij liep op kistjes en bij koud weer droeg hij een wollen muts en een blauwe sjaal. Hij heette Midorikawa – dat was althans de naam die hij in het gastenboek van de herberg had geschreven, samen met een adres in Koganeï, een van de westelijke voorsteden van Tokyo. Hij leek een bijzonder nauwgezet persoon te zijn, want hij betaalde elke ochtend zijn rekening een hele dag vooruit, in contanten.

(Midorikawa – Groenebeek? Weer zo’n figuur met een kleur in zijn naam. Maar Tsukuru hield zijn mond en luisterde hoe het verhaal verderging.)

De man die zich Midorikawa noemde deed eigenlijk niets bijzonders. Als hij even de gelegenheid had, zat hij te weken in een van de openluchtbaden, en anders zwierf hij door de nabije bergen of zat hij aan de kotatsu de pockets te lezen die hij had meegebracht (voor het merendeel onschuldige mystery-romannetjes), en ’s avonds dronk hij altijd twee kruikjes warme sake – niet meer, en ook niet minder. Hij was al net zo zwijgzaam als Haida’s vader en sprak alleen als het absoluut noodzakelijk was, maar dat leek het personeel van de herberg niet te storen. Die hadden vaker met dit bijltje gehakt. Het soort mensen dat speciaal naar een onsen in een dermate afgelegen oord komt is in de meeste gevallen redelijk excentriek uitgevallen, en hoe langer ze blijven, hoe opvallender die neiging is.

Toen de jonge Haida op een ochtend voor dag en dauw lekker zat te poedelen in het openluchtbad naast de beek, verscheen Midorikawa daar toevallig en sprak hij hem aan. Om de een of andere reden leek hij vanaf het eerste ogenblik dat hij Haida zag een bijzondere belangstelling te hebben opgevat voor het jonge manusje-van-alles. Misschien had het feit dat hij Haida tijdens een van diens pauzes op de veranda verwoed de bladzijden van een bloemlezing van Georges Bataille had zien omslaan daar iets mee te maken.

Midorikawa vertelde dat hij jazzpianist was en in Tokyo woonde. Omdat het wat rommelde in zijn privéleven en zijn dagelijkse werk hem ook de keel uit begon te hangen, had hij besloten er eens tussenuit te gaan. Hij had een rustige omgeving nodig, en zo was hij in z’n eentje hier in de bergen verzeild geraakt. Dat wilde zeggen, hij was op de bonnefooi aan het reizen geslagen en eigenlijk bij toeval hier terechtgekomen. Hier hadden ze alleen het allernoodzakelijkste, geen overbodige luxe, en daarom beviel het hem hier zo goed. Haida woonde dus ook in Tokyo?

Gezeten in het nog halfduistere hete bad deed Haida in een paar woorden zijn persoonlijke omstandigheden uit de doeken: hij had studievrijstelling genomen en zwierf maar een beetje rond. De universiteit was toch zo goed als gesloten, dus in Tokyo blijven had geen enkele zin.

‘Maar interesseert het je dan niet wat er nu allemaal in Tokyo gebeurt?’ vroeg Midorikawa. ‘Het lijkt me juist enorm boeiend! Elke dag weer een ander spektakel, en het breidt zich in alle richtingen uit. De wereld lijkt totaal op zijn kop te worden gezet. Vind je het niet jammer dat je daar niet bij kunt zijn?’

‘De wereld wordt echt niet zo makkelijk op zijn kop gezet,’ zei Haida. ‘Als er iets op zijn kop wordt gezet, zijn het mensen, en ik ben blij dat ik daar geen getuige van ben.’

Dat laconieke antwoord leek Midorikawa wel te bevallen.

‘Weet je of hier ergens een piano staat waarop ik zou kunnen spelen?’ was zijn volgende vraag.

Haida vertelde hem dat de middelbare school aan de andere kant van de bergrug een piano had, die hij na schooltijd misschien wel zou mogen gebruiken. Midorikawa keek verheugd op toen hij dat hoorde. Vond Haida het erg om hem later de weg naar die school te wijzen, vroeg hij. Toen Haida de eigenaar van de herberg vroeg of hij zolang gemist kon worden, gaf die meteen toestemming. De eigenaar belde ook meteen de school op om het gebruik van de piano te regelen, en na de middag vertrokken Haida en Midorikawa naar de school. Het had net geregend, dus de weg over de berg was glad, maar Midorikawa gooide de riem van zijn schoudertas om zijn nek en stapte flink door. Voor een stadsmens had hij onverwacht sterke benen.

Het klavier van de oude huiskamerpiano in het muzieklokaal had een ongelijkmatige aanslag en ook de stemming liet te wensen over, maar er viel in elk geval op te spelen. De pianist nam plaats op het piepende krukje, spreidde zijn vingers, en na alle achtentachtig toetsen een keer te hebben geprobeerd, sloeg hij een aantal akkoorden aan: een kwint, een septime, een none, een undecime. Hij leek niet bepaald onder de indruk van het geluid dat hij produceerde, maar alleen al het feit dat hij de beschikking had over een piano – al was het maar een oude tingeltangel – leek hem een zekere lichamelijke voldoening bezorgen. De manier waarop zijn lenige vingers de toetsen raakten gaf Haida het sterke vermoeden dat hij wel eens een vermaard pianist kon zijn.

Toen hij de staat van het instrument naar genoegen had vastgesteld, haalde Midorikawa een zakje uit zijn schoudertas en zette dat voorzichtig boven op de piano. Het was gemaakt van een exquise stof en dichtgebonden met een lint. Wat zou daarin zitten, dacht de jonge Haida. Het zou best eens de as van een overledene kunnen zijn! Blijkbaar was Midorikawa gewend het op zijn piano te zetten als hij ging spelen. Die indruk wekte hij tenminste.

Vervolgens begon Midorikawa aarzelend aan ‘’Round Midnight’. Aanvankelijk sloeg hij elk akkoord netjes en behoedzaam aan, net of hij zijn tenen in een bergbeekje stak om te voelen hoe snel het stroomde en waar de bodem was. Toen kwam hij aan het eind van het thema en begon hij aan een lange improvisatie. Hoe langer hij speelde, hoe vlugger en vrijer zijn vingers zich bewogen, als vissen in hun element. De linkerhand moedigde de rechter aan, de rechterhand stimuleerde de linker. De jonge Haida wist niet veel van jazz, maar dit nummer van Thelonious Monk kende hij toevallig, en ook hij kon wel horen dat Midorikawa’s uitvoering het op bewonderenswaardige wijze tot zijn recht deed komen. Het maakte niet uit dat de piano af en toe een beetje vals klonk, want de pianist bracht de ziel van het nummer tot uitdrukking. Terwijl hij als enige toehoorder in dit muzieklokaal diep in de bergen stond te luisteren, kreeg Haida het gevoel dat zijn lichaam vanbinnen werd gereinigd van alles wat het had besmeurd. De eerlijke schoonheid van de muziek vermengde zich met de frisse, van ozon vervulde buitenlucht en het heldere, koele water dat uit de bergen stroomde. Ook Midorikawa was volledig opgegaan in zijn pianospel en leek de realiteit met al haar problemen even helemaal uit het oog te hebben verloren. De jonge Haida had nog nooit iemand gezien die zo intens door iets was geabsorbeerd. Als wezens die met een eigen leven bezield waren, flitsten Midorikawa’s vingers over het klavier. Haida kon zijn ogen er niet van afhouden.

Na ongeveer een kwartier kwam het nummer tot een eind. Midorikawa haalde een dikke handdoek uit zijn tas en wiste het zweet van zijn gezicht. Hij sloot even zijn ogen, alsof hij in meditatie verzonken was, en zei toen: ‘Zo is het wel genoeg. We gaan weer terug.’ Hij stak zijn hand uit, pakte het zakje dat op de piano stond en stopte het zorgvuldig terug in zijn tas.

Haida’s vader kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.

‘Wat zit er in dat zakje?’ vroeg hij aan Midorikawa.

‘O, een amulet,’ zei Midorikawa langs zijn neus weg.

‘Zoiets als een beschermgeest van piano’s?’

‘Nee, misschien dat je het eerder mijn schaduwzelf zou kunnen noemen,’ zei Midorikawa met een vermoeide glimlach. ‘Aan dat zakje zit een merkwaardig verhaal vast, maar het zou te lang duren om je dat nu te vertellen, en ik ben er bovendien te moe voor.’

==

Op dit punt onderbrak Haida zijn verhaal en wierp hij een blik op de klok aan de muur. Daarna keek hij Tsukuru aan. Natuurlijk zag Tsukuru nu de zoon voor zich zitten, maar omdat die in leeftijd ongeveer overeenkwam met zijn vader in het verhaal, was het niet zo verwonderlijk dat ze in zijn bewustzijn in elkaar vervloeiden. Tsukuru had de rare gewaarwording dat twee verschillende tijdssystemen zich met elkaar hadden verenigd. Misschien was degene wie dit allemaal was overkomen niet de vader geweest, maar de zoon, die hier in deze kamer aanwezig was. Misschien had die de persoon van de vader verzonnen om te kunnen vertellen over dingen die hijzelf had meegemaakt. Door die illusie werd Tsukuru opeens overvallen.

‘Moet je eens kijken hoe laat het is! Als je naar bed wilt, moet je het zeggen. Dan vertel ik je de rest morgen wel.’

Nee, nee, protesteerde Tsukuru, hij had helemaal geen slaap. En dat was ook zo. Hij was klaarwakker. Hij wilde weten hoe het verhaal afliep.

‘Goed, dan ga ik verder,’ zei Haida. ‘Ik heb ook nog geen slaap.’

==

*

==

Dit was de eerste en laatste keer dat Midorikawa op de piano speelde waar Haida bij was. Na dat kwartiertje waarin hij ‘’Round Midnight’ ten beste had gegeven in het muzieklokaal van de middelbare school leek hij zijn belangstelling voor piano’s volledig te hebben verloren. Als Haida hem soms vroeg: ‘Wilt u niet pianospelen?’ schudde hij alleen maar zwijgend zijn hoofd. Haida legde zich er dus maar bij neer: Midorikawa was niet meer van plan om te spelen. Jammer, want hij had hem graag nog een keertje gehoord.

Het talent van Midorikawa was echt, daar bestond geen enkele twijfel over. Zijn pianospel had het vermogen om zijn gehoor ook lichamelijk te vervoeren. Als je hem hoorde spelen en je luisterde aandachtig, kreeg je de onmiskenbare gewaarwording dat je naar een andere plaats werd overgebracht, en dat is niet iets wat een musicus zichzelf even gauw eigen maakt.

De jonge Haida was niet in staat te begrijpen wat het voor iemand betekent om over dergelijke ongewone kwaliteiten te beschikken. Is het een geluk of juist een last? Een zegen of een vloek? Of is het misschien alles tegelijk, in een onontwarbare mengelmoes? In elk geval, Midorikawa maakte niet bepaald een gelukkige indruk. De uitdrukking op zijn gezicht wisselde van somber naar onverschillig en weer terug, en de glimlach die heel sporadisch om zijn mondhoeken verscheen drukte een nauwverholen intellectuele ironie uit.

Op een dag stond Haida brandhout te kloven in de achtertuin toen Midorikawa hem aansprak.

‘Hou jij van sake?’ vroeg hij.

‘In kleine beetjes ben ik er niet vies van,’ zei de jonge Haida.

‘Een klein beetje is voldoende. Wil je me vanavond gezelschap houden? Ik ben het zat om altijd maar in m’n eentje te drinken,’ zei Midorikawa.

‘Ik moet eerst mijn werk afmaken, dus het wordt wel ongeveer halfacht.’

‘Dat is best. Kom dan rond halfacht naar mijn kamer.’

==

Om halfacht klopte Haida op de deur van Midorikawa’s kamer. Er stond een maaltijd voor twee geserveerd, met warme sake erbij. Tegenover elkaar aan de tafel gezeten begonnen ze te eten en te drinken, maar Midorikawa raakte de helft van zijn eten niet eens aan. Hij concentreerde zich voornamelijk op de drank en schonk zichzelf voortdurend in. Hij sprak niet over zichzelf, maar hoorde Haida uit over waar hij vandaan kwam (Akita) en over zijn leven aan zijn universiteit in Tokyo. Toen hij hoorde dat Haida filosofie studeerde, stelde hij hem een aantal gespecialiseerde vragen – over het wereldbeeld van Hegel en de werken van Plato. In de loop van het gesprek bleek dat hij zulke boeken systematisch had doorgewerkt. Hij las blijkbaar meer dan onschuldige mys­tery-romannetjes.

‘Dus als ik het goed begrijp, geloof jij in logica,’ zei Midorikawa.

‘Dat klopt. In de grond van de zaak geloof ik in logica. Daar verlaat ik me op. Daar specialiseer ik me ook in,’ zei de jonge Haida.

‘Dan hou je zeker niet van dingen die tegen de logica indruisen?’

‘Of ik er al dan niet van hou doet niet ter zake. Als iets niet logisch te verklaren is, verwerp ik het niet automatisch. Logica is voor mij geen godsdienst. Dingen die niet logisch verklaard kunnen worden, komen op bepaalde punten misschien met logica in contact, en ik vind het heel belangrijk om naar die contactpunten te zoeken.’

‘Laat ik eens een voorbeeld geven. Geloof jij in de duivel?’

‘De duivel? Die met horens, bedoelt u?’

‘Jazeker. Al zou ik niet weten of hij echt horens op zijn hoofd heeft.’

‘Als u de duivel als een metafoor voor het Kwaad gebruikt, kan ik er natuurlijk in geloven.’

‘Maar als die metafoor voor het Kwaad een tastbare gedaante aanneemt – de echte duivel. Wat dan?’

‘Daar kan ik niks van zeggen tot ik hem met eigen ogen heb gezien,’ zei Haida.

‘Als je hem met eigen ogen ziet, kan het wel eens te laat zijn.’

‘In elk geval, wij zitten hier een hypothese te bespreken – een onbewezen stelling. Om zo’n onderwerp verder uit te diepen, heb je concrete voorbeelden nodig, net zoals een brug pijlers nodig heeft. Hoe meer gewicht je op die hypothese laadt, hoe wankeler je redenering wordt, en hoe minder je van de conclusie op aan kunt.’

‘Concrete voorbeelden, hè?’ zei Midorikawa. Hij nam een slokje sake en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar als je met zo’n concreet voorbeeld wordt geconfronteerd, hangt het er helemaal van af of je het aanneemt of niet – of je het gelooft of niet. Een middenweg is er niet. Dan moet je een zogenoemde spirituele sprong wagen. Op zo’n ogenblik functioneert logica niet of nauwelijks.’

‘Op zo’n ogenblik misschien niet. Logica is geen handboek dat je altijd maar kunt raadplegen. Maar later zal misschien blijken dat je wel degelijk logica kunt toepassen.’

‘Later is vaak té laat.’

‘Te laat of niet, dat heeft met logische verklaarbaarheid niets te maken.’

Midorikawa schoot in de lach.

‘Touché! Ook al is het te laat, dat doet aan de logische verklaarbaarheid niets af. Heel logisch geredeneerd. Ik kan er niets tegen inbrengen.’

‘Hebt u ooit zo’n ervaring gehad, meneer Midorikawa? Dat u iets moest aannemen – geloven – wat vereiste dat u een sprong maakte over de grenzen van de logica heen?’

‘Laten we er maar over ophouden,’ zei Midorikawa. ‘Ik geloof nergens in. Niet in logica, en niet in illogica. Niet in God, en niet in de duivel. Dan heb je geen behoefte aan topzware hypothesen en hoef je ook geen bokkensprongen te maken. Je hoeft alles alleen maar te accepteren zoals het is. En daar heb je meteen mijn fundamentele probleem: ik kan de muur die mijn subjectieve zelf van de objectieve werkelijkheid moet scheiden niet goed overeind krijgen.’

‘Maar u hebt groot muzikaal talent.’

‘Vind je?’

‘U hebt zonder enige twijfel het vermogen om door uw muziek mensen te bewegen. Ik begrijp weinig van jazz, maar zoiets snap zelfs ik nog wel.’

Midorikawa schudde kregelig zijn hoofd.

‘Ach, talent! Soms heb je er iets aan, dat geef ik toe. Het streelt de ijdelheid, het trekt de aandacht, en als het meezit, verdien je er nog geld mee ook. Vrouwen kun je er ook mee paaien. Nou, dan kun je beter wél talent hebben dan niet – wees eerlijk. Maar weet je, Haida, talent kan alleen functioneren ten koste van intense lichamelijke en geestelijke concentratie. Er hoeft maar één schroefje in je hersenen los te trillen, er hoeft maar één draadje in je lichaam te knappen, en je concentratie verdwijnt als dauw voor de ochtendzon. Met kiespijn of een stijve schouder kun je niet behoorlijk pianospelen. Nee, dat is de zuivere waarheid! Ik spreek uit bittere ervaring. Eén gaatje in je kies, één spiertje in je schouder dat pijn doet, en je kunt al die prachtige visioenen en klanken die je in gedachten had wel gedag zeggen. Zo broos zit het menselijk lichaam in elkaar. Het is een geweldig gecompliceerd systeem, en er hoeft maar dát te gebeuren of alles loopt in het honderd. En als dat eenmaal gebeurt, helpt er meestal helemaal niets meer aan. Aan kiespijn en stijve schouders valt misschien nog wel wat te doen, maar er zijn genoeg dingen die niet te verhelpen zijn. Nou, en dan bén je behept met zo’n onbetrouwbaar talent waarvan je van tevoren bij god niet weet wat het de volgende minuut gaat uitspoken. Wat voor zin kan zoiets hebben?’

‘Het is waar dat talent onbestendig en onbetrouwbaar is en dat er misschien maar weinig mensen zijn die tot het eind toe hun talent in stand kunnen houden. Maar wat uit dat talent geboren wordt, brengt soms een geweldige spirituele sprong teweeg. Als een universeel, bijna autonoom fenomeen, dat ver uitstijgt boven degene die de sprong heeft gemaakt.’

Midorikawa dacht hier even over na voor hij zei: ‘Mozart en Schubert zijn allebei jong gestorven, maar hun muziek leeft eeuwig voort. Bedoel je dat soms?’

‘Bijvoorbeeld.’

‘Maar zulke talenten zijn hoge uitzonderingen. En in de meeste gevallen is die vroege dood de prijs die ze voor hun talent moeten betalen. Het is een soort handel die ze drijven, met hun leven als inzet. Al weet ik niet of degene met wie ze handelen God is of de duivel.’ Midorikawa zuchtte en was even stil, waarna hij er als een gedachte achteraf aan toevoegde: ‘Dit heeft er niets mee te maken, maar eigenlijk zit ik ook op de dood te wachten. Ik heb nog ongeveer een maand te leven.’

Nu was het Haida’s beurt om even stil te zijn. Er wilden hem geen goede woorden te binnen schieten.

‘O, ik ben niet ziek, hoor,’ zei Midorikawa. ‘Ik ben kerngezond. En ik ben ook niet van plan om mezelf van kant te maken, als je dat soms dacht. Wat dat betreft hoef je je geen zorgen te maken.’

‘Hoe kunt u dan weten dat u nog maar een maand te leven hebt?’

‘Omdat iemand me dat heeft verteld. “Jij hebt nog maar twee maanden te leven,” zei die. En dat was een maand geleden.’

‘Wat was dat voor iemand?’

‘Geen dokter, en ook geen waarzegger. Het was een heel gewone man. Maar op het moment dat hij het tegen me zei, was hij ook ten dode opgeschreven.’

Haida dacht diep over deze uitspraak na, maar hij kon er geen greintje logica in ontdekken.

‘Bent u misschien hierheen gekomen omdat u zocht naar een goede plek om te kunnen sterven?’

‘Zo zou je het kunnen zeggen, ja. Eenvoudig gesteld.’

‘Ik begrijp het allemaal niet goed, maar kunt u de dood niet op de een of andere manier vermijden?’

‘Er is maar één manier waarop ik dat kan,’ zei Midorikawa, ‘en dat is door mijn rechten op de dood – mijn token, zogezegd – aan iemand anders over te doen. Met andere woorden, ik moet iemand vinden die bereid is in mijn plaats te sterven. Daar komt het in het kort op neer. Als die het van me overneemt, kan ik zeggen: “Nou, je bekijkt het maar”, en weglopen. En dan ben ik voorlopig van de dood af. Maar ik ben niet van plan om van die manier gebruik te maken. Ik liep al een hele tijd met het idee rond dat ik maar het liefst zo gauw mogelijk wilde sterven, dus dit kwam eigenlijk als geroepen.’

‘Dus u hebt er helemaal geen bezwaar tegen om nu gewoon dood te gaan!’

‘Nee. Eerlijk gezegd heb ik meer dan genoeg van het leven. Ik vind het absoluut niet erg om nu de pijp uit te gaan. Naar manieren zoeken om er zelf een eind aan te maken is me allemaal te veel werk, maar gewoon wachten op de dood – daartoe ben ik heel goed in staat.’

‘Maar op welke manier kunt u dat token aan iemand anders overdoen?’

Midorikawa haalde zijn schouders op, alsof de vraag hem totaal niet interesseerde.

‘Heel eenvoudig. De ander hoort aan wat ik hem vertel en geeft te kennen dat hij de inhoud begrijpt en accepteert en dat hij in alle voorwaarden toestemt. En als hij er dan ook nog eens in toestemt om het token van me over te nemen, is de zaak geregeld. Op dat ogenblik is de overdracht een feit. Een mondelinge toestemming is voldoende. Een handdruk is helemaal perfect. Een handtekening of je zegel zetten of een contract opstellen is allemaal overbodig. Met ambtenarij heeft dit niets te maken.’

De jonge Haida keek de ander nadenkend aan.

‘Toch lijkt het me moeilijk om iemand te vinden die bereid is om vrijwillig een vroege dood van iemand anders te aanvaarden.’

‘Ja, dat is een probleem,’ gaf Midorikawa toe. ‘Je kunt bezwaarlijk met zo’n bizar verhaal bij Jan en alleman aankloppen. “Neem me niet kwalijk, maar zou u misschien in mijn plaats dood willen gaan?” Ze zien je aankomen! Nee, je moet de ander natuurlijk goed kunnen uitkiezen. En nu wordt mijn verhaal een beetje moeilijk.’

Midorikawa keek langzaam om zich heen en schraapte zijn keel. Toen zei hij: ‘Elke mens heeft een kleur. Wist je dat?’

‘Nee.’

‘Dan weet je het nu. Elke mens heeft zijn eigen kleur, en die is heel vaag zichtbaar rond de contouren van zijn lichaam. Als een soort aureool. Of tegenlicht. En ik kan die kleuren heel duidelijk zien.’

Midorikawa schonk voor zichzelf nog een kopje sake in en nam een heel klein slokje – een likje eigenlijk.

‘Dat vermogen om die kleuren te zien, bent u daarmee geboren?’ vroeg de jonge Haida, die niet wist in hoeverre hij dit verhaal moest geloven.

Midorikawa schudde zijn hoofd.

‘Nee, dat niet. Dat is uitdrukkelijk een tijdelijk voorrecht – iets wat je vergund wordt in ruil voor het feit dat je de dood van iemand anders hebt overgenomen. En het gaat over van de een op de ander. Nu berust het bij mij.’

De jonge Haida was een poosje stil. Hij wist niet goed wat te zeggen.

‘Er zijn aantrekkelijke kleuren in deze wereld, en er zijn vreselijk lelijke,’ zei Midorikawa. ‘Er zijn vrolijke kleuren, en trieste. Er zijn mensen die een dicht licht uitstralen, en mensen met een flets licht. Het is allemaal erg vermoeiend, want je moet dat allemaal maar zien, of je wilt of niet. Ik ga grote massa’s mensen dus het liefst uit de weg. Daarom ben ik ook hier in de bergen terechtgekomen.’

De jonge Haida had de grootste moeite om hem te volgen.

‘Bedoelt u dat u het licht kunt zien dat ik uitstraal?’

‘Natuurlijk kan ik het zien. Maar ik ben niet van plan je te vertellen welke kleur het heeft,’ zei Midorikawa. ‘Wat mij nu te doen staat, is iemand vinden die een bepaalde kleur licht op een bepaalde manier uitstraalt, want alleen zo iemand kan het token van de dood van me overnemen. Het is niet zo dat iedereen ervoor in aanmerking komt.’

‘Lopen er veel mensen rond bij wie het licht die kleur en die uitstraling heeft?’

‘Nee, niet zoveel. Ik schat... o, één op de duizend of tweeduizend. Het is niet eenvoudig zoeken, maar helemaal onmogelijk is het ook weer niet. Nee, het echte probleem komt pas als je zo iemand hebt gevonden. Want dan moet je een gelegenheid proberen te vinden om hem onder vier ogen te spreken zodat je alles haarfijn kunt uitleggen. Nou, je kunt je wel voorstellen dat zoiets niet eenvoudig is.’

‘Maar wie is er nu in vredesnaam bereid om een voortijdige dood van iemand anders over te nemen? Wat voor mensen zijn dat?’

Midorikawa glimlachte.

‘Wat voor mensen het zijn? Tja, dat weet ik ook niet. Het enige wat ik weet is dat ze een bepaalde kleur licht van een bepaalde dichtheid om hun lichaam hebben zweven, en dat is niet meer dan een uiterlijk kenmerk. Als je echt mijn mening wilt horen – en het is alleen mijn persoonlijke mening, dat zeg ik er nadrukkelijk bij –, dan zijn het mensen die niet bang zijn om de sprong te wagen. Maar waaróm ze niet bang zijn – daar zal ieder zijn eigen redenen wel voor hebben, denk ik.’

‘De vraag is niet zozeer waarom ze niet bang zijn, maar waarom ze de sprong willen wagen.’

Midorikawa hield even zijn mond. In de stilte leek het of het beekje harder was gaan ruisen.

‘Dan ga ik je nu mijn verkooppraatje vertellen,’ grijnsde hij opeens.

‘Ga uw gang,’ zei de jonge Haida.

‘Op het moment dat je erin toestemt de dood van me over te nemen,’ zei Midorikawa, ‘worden je kwaliteiten verleend die niet gewoon zijn. Ze mogen best een abnormale begaafdheid worden genoemd. Het vermogen om het licht te zien dat ieder mens uitstraalt is daar maar één aspect van. Wat eraan ten grondslag ligt is het feit dat je je hele waarnemingsvermogen kunt vergroten. Je kunt de “poorten der waarneming” openduwen, waar Aldous Huxley over schrijft. Alles wat je waarneemt is van een ongelofelijke zuiverheid, alsof er een mist is opgetrokken en alles je nu duidelijk wordt. Je kijkt neer op een wereld die je normaal niet kunt zien.’

‘Was dat pianospel van u laatst daar ook het resultaat van?’

Midorikawa schudde zijn hoofd.

‘Nee, dat is volgens mij helemaal mijn eigen kunnen. Zo heb ik altijd kunnen spelen. Als ik het over waarnemingsvermogen heb, dan bedoel ik iets wat in zichzelf compleet is en geen resultaten oplevert die naar buiten toe zichtbaar zijn. Het zal geen gebeden beantwoorden. Eigenlijk is het onmogelijk om in woorden uit te drukken wat het voor iets is. Je moet het zelf ervaren om daarachter te kunnen komen. Maar één ding kan ik je wel zeggen: als je die ware wereld eenmaal onder ogen hebt gekregen, komt de wereld waarin je tot dan toe hebt geleefd je verschrikkelijk plat voor. In de ware wereld is geen logica of illogica, geen goed of kwaad. Alles is versmolten tot één. En jij bent een deel van dat geheel. Je stapt buiten de lijst van je lichaam en wordt een metafysisch wezen. Je wordt Intuïtie. Dat is een schitterende gewaarwording, en tegelijkertijd in zekere zin een wanhopige. Want bijna op het allerlaatste moment kom je er eindelijk achter hoe ontzettend oppervlakkig het leven is dat je altijd hebt geleid en hoeveel diepgang het altijd heeft gemist. En dan vraag je je vol afgrijzen af hoe het mogelijk is dat je zoiets al die jaren hebt kunnen volhouden.’

‘Dat recht om die ware wereld te zien – zelfs als je er de dood van iemand anders voor moet overnemen, en zelfs als het maar een tijdelijk voorrecht blijkt te zijn –, gelooft u dat het dat allemaal waard is, meneer Midorikawa?’

‘Vanzelfsprekend,’ knikte Midorikawa. ‘Het is het dubbel en dwars waard. Dat kan ik je garanderen.’

De jonge Haida verzonk in stilzwijgen.

‘Nou, wat zeg je ervan?’ vroeg Midorikawa glimlachend. ‘Begin je er niet stiekem over te denken of je niet heel misschien dat token van me moest overnemen?’

‘Mag ik u iets vragen?’

‘En dat is?’

‘Ben ik misschien een van die mensen die een bepaalde kleur licht op een bepaalde manier uitstralen? Een op de duizend of tweeduizend?’

‘In de roos! De eerste keer dat ik je zag, wist ik het meteen.’

‘Met andere woorden, ik ben ook een van die mensen die een sprong willen wagen.’

‘Daar vraag je me wat. Ik zou het echt niet weten. Denk je niet dat je daarvoor in de eerste plaats bij jezelf te rade dient te gaan?’

‘In elk geval bent u toch niet van plan dat token aan iemand anders door te geven.’

‘Sorry,’ zei de pianist. ‘Ik blijf wachten tot ik doodga. Dat recht sta ik aan niemand af. Ik ben een verkoper die zijn waar niet kwijt wil.’

‘Maar wat gebeurt er met het token als u dood bent?’

‘Tja, dat weet ik ook niet. Wat zou ermee kúnnen gebeuren? Misschien verdwijnt het wel samen met mij in het Niets. Of misschien blijft het in de een of andere vorm achter en wordt het weer van de een op de ander overgeleverd, zoals de ring van Wagner. Ik zou het niet weten, en eerlijk gezegd kan het me ook niets schelen. Met wat er na mijn dood gebeurt, heb ik niets meer te maken.’

De jonge Haida probeerde de dingen in zijn hoofd op een rijtje te zetten, maar dat lukte niet erg.

‘Nou, wat zeg je ervan?’ vroeg Midorikawa. ‘Dit verhaal is toch van alle logica gespeend?’

‘Ik vind het buitengewoon interessant, maar ook bijzonder moeilijk te geloven,’ zei de jonge Haida eerlijk.

‘Omdat er geen logische verklaring voor is?’

‘Inderdaad.’

‘En bewijzen kun je het ook niet.’

‘Het is alleen te bewijzen door de dood op je te nemen en af te wachten wat er gebeurt. Dat bedoelt u toch?’

Midorikawa knikte.

‘Precies. Daar komt het op neer. Als je de sprong niet waagt, kun je het niet bewijzen. En als je de sprong eenmaal hebt gemaakt, heb je het bewijs niet meer nodig. Een middenweg is er niet. Je springt, of je springt niet.’

‘Bent u niet bang om te sterven, meneer Midorikawa?’

‘Voor de dood zelf ben ik niet bang. Helemaal niet. Ik heb heel wat waardeloze zakken dood zien gaan, en als die het kunnen, kan ik het ook.’

‘Maar wat gelooft u dat er aan de andere kant ligt?’

‘Het leven of de wereld na de dood – bedoel je dat?’

Haida knikte.

‘Ik heb besloten daar niet over na te denken.’ Midorikawa haalde zijn hand over zijn stoppelbaard. ‘Met denken kom je niets aan de weet, en al doe je dat wel, dan kom je er nooit achter of het echt zo is. Dus heb je er niets aan om erover te denken. Dat zou op hetzelfde neerkomen als werken met die hachelijke topzware hypothesen van jou.’

De jonge Haida haalde een keer diep adem.

‘Waarom vertelt u dit aan mij?’

‘Tot nu toe heb ik het hier met niemand over gehad, en ik was ook niet van plan dat te doen,’ zei Midorikawa. Hij leegde zijn sakekopje. ‘Ik was van plan om stilletjes dood te gaan. Maar toen ik jou zag, dacht ik bij mezelf: het kon wel eens de moeite waard zijn om het aan hem te vertellen.’

‘Of ik uw verhaal nu geloof of niet?’

Midorikawa kon een geeuw niet onderdrukken.

‘Het zal me een zorg zijn wat je met mijn verhaal doet,’ zei hij. ‘En weet je waarom? Omdat je het vroeg of laat toch zult geloven. Ooit ga je dood. Wanneer of op welke manier weet ik niet, maar één ding garandeer ik je: wanneer je op je sterfbed ligt, zul je je mijn verhaal herinneren. En dan zul je het helemaal accepteren en de logica ervan volledig begrijpen. De wérkelijke logica, snap je? Ik heb daar nu alleen een zaadje van geplant.’

Buiten leek het weer te zijn gaan regenen – een zachte, stille regen, waarvan het geluid werd overstemd door het ruisen van de beek. Maar door een subtiele verandering in de lucht aan je huid voelde je toch dat het regende.

Opeens kwam het idee dat hij in dit kleine kamertje tegenover Midorikawa aan tafel zat Haida totaal onwerkelijk voor. Eigenlijk was dit iets onmogelijks, iets wat indruiste tegen de wetten der natuur. Even duizelde het hem. In de bedompte lucht van de kamer meende hij de dood te kunnen ruiken – de geur van langzaam wegrottend vlees. Maar dat was natuurlijk een illusie. Er was hier nog niemand doodgegaan.

‘Je zult binnenkort wel weer teruggaan naar je universiteit in Tokyo,’ zei Midorikawa met zachte stem. ‘En je zult het werkelijke leven hervatten. Leid dat leven zo goed je kunt, hoor je me? Hoe plat en oppervlakkig het ook is, dat leven is het waard om geleefd te worden. Dat garandeer ik je. En dat bedoel ik niet ironisch of paradoxaal of zo. Het is de moeite waard, maar mij is die waarde alleen een beetje tot last geworden. Ik kan die last niet goed dragen. Zo ben ik waarschijnlijk geboren. Daarom doe ik zoals een kat die weet dat hij gaat sterven en verstop ik me in een stil, donker hoekje, en daar wacht ik tot de dood me vindt. En dat is goed zo. Maar bij jou ligt het anders. Jij kunt die last wél aan. Bind alles wat waarde geeft aan het leven aan je lichaam vast met de draden van de logica, en lééf!’

==

‘En dat is het eind van het verhaal,’ zei Haida de zoon. ‘Twee dagen na dit gesprek moest mijn vader ’s ochtends even de deur uit om wat klusjes te doen, en toen hij terugkwam was Midorikawa vertrokken. Met zijn plastic weekendtas weer over zijn schouder was hij het drie kilometer lange bergpad naar de bushalte af gelopen, en waar hij daarna heen was gegaan wist niemand. Hij had zijn rekening van de vorige dag betaald en was gewoon weggelopen, zonder een enkele boodschap achter te laten – ook niet voor mijn vader. Het enige wat hij had achtergelaten was een grote stapel uitgelezen mystery-romannetjes. Mijn vader is kort daarna terug­gegaan naar de universiteit en heeft de rest van zijn leven eigenlijk uitsluitend aan de wetenschap gewijd. Of zijn ontmoeting met deze Midorikawa voor hem de aanleiding was om een punt achter zijn zwerversloopbaan te zetten, weet ik niet. Maar als ik hem zo hoor, krijg ik wel het idee dat deze gebeurtenis een grote invloed op hem heeft gehad.’

Haida ging verzitten op de bank en masseerde zijn enkels met zijn lange vingers.

‘Toen mijn vader terug was in Tokyo, heeft hij gezocht naar een jazzpianist die Midorikawa heette, maar zo iemand was nergens te vinden. Het zal wel een schuilnaam zijn geweest. Daarom weten we ook nu nog niet of die man een maand later werkelijk is gestorven.’

‘Maar je vader maakt het toch nog wel goed?’ vroeg Tsukuru.

Haida knikte.

‘Jazeker. Die heeft het eind van zijn leven nog lang niet bereikt.’

‘Zou hij die vreemde geschiedenis van Midorikawa werkelijk hebben geloofd? Heeft hij nooit het idee gehad dat hij zich in de maling heeft laten nemen door een goed in elkaar zittend verhaal?’

‘Daar vraag je me wat. Ik zou het niet weten. Maar ik denk dat het voor mijn vader toen geen kwestie was van geloven of niet. Ik denk dat hij dat vreemde verhaal gewoon in zijn geheel als vreemd verhaal heeft geslikt – net zoals een slang zijn prooi eerst naar binnen werkt zonder te kauwen en er dan rustig de tijd voor neemt om hem te verteren.’

Hier onderbrak Haida zichzelf om heel diep adem te halen.

‘En nou heb ik toch eigenlijk wel ontzettende slaap gekregen. Zullen we zo langzamerhand maar eens naar bed gaan?’

Het was al bijna één uur. Tsukuru ging naar de slaap­kamer, en Haida maakte de slaapbank op en deed het licht in de kamer uit. Toen Tsukuru met zijn pyjama aan in bed lag, meende hij dat hij een beekje hoorde ruisen. Maar dat was natuurlijk een illusie. Dit was hartje Tokyo.

Hij viel meteen in een diepe slaap.

Die nacht gebeurde er een aantal vreemde dingen.

==