11

De volgende dag, maandag, om halfelf in de ochtend, bezocht Tsukuru het kantoor van de Rooie. Dat was gevestigd in een modern kantoorgebouw met veel glas, bijna vijf kilometer bij de Lexus-showroom vandaan. Het nam ongeveer de helft van de zevende verdieping in beslag; de andere helft werd verhuurd aan een bekende Duitse fabrikant van farmaceutische producten. Net zoals de vorige dag had Tsukuru een donker pak aangetrokken, met de blauwe das die hij van Sala had gekregen.

Bij de deur van het kantoor hing een groot bord met het woord BEYOND in de vorm van een knap ontworpen logo. Het kantoor zelf was open, schoon en helder verlicht. Aan de muur achter de receptie hing een groot abstract schilderij met veel gebruik van primaire kleuren. Wat het voorstelde was onduidelijk, maar niet moeilijk te begrijpen. Verder was er niets wat op decoratie leek. Geen bloemen, en ook geen vazen. Als je alleen de ingang zag, zou je onmogelijk kunnen raden wat voor werk het bedrijf deed waarvan dit het kantoor was.

Aan de balie werd hij opgewacht door een jongedame van voor in de twintig met een kapsel dat omkrulde tot een fraaie dakgoot. Ze droeg een lichtblauwe jurk met korte mouwen met een parelbroche en zag eruit alsof ze zorgvuldig en dege­lijk was grootgebracht in een welvarend, optimistisch gezin. Ze nam Tsukuru’s kaartje aan, glimlachte met haar hele gezicht en drukte een toets van haar telefoon in alsof het de zachte neus van een buitengewoon grote hond was.

Even later ging ergens achter in de ruimte een deur open en verscheen er een stevig gebouwde vrouw van een jaar of vijfenveertig in een donkerkleurig mantelpak met brede schouders en op zwarte pumps met brede hakken. Haar gezicht was verbazingwekkend vrij van onvolmaaktheden. Met haar korte kapsel en koppige kin maakte ze een overweldigend capabele indruk. Soms kom je op deze wereld vrouwen van middelbare leeftijd tegen die eruitzien alsof ze tot alles in staat zijn, en daar was zij er een van. Als ze een actrice zou zijn, was de rol van hoofdverpleegster of madam van een luxebordeel haar op het lijf geschreven geweest.

Ze wierp een blik op het kaartje dat Tsukuru haar overhandigde en glimlachte enigszins onzeker. Wat had de plaatsvervangend sectiechef Ontwerpen, Afdeling Gebouwen van een spoorwegmaatschappij in Tokyo te zoeken bij de CEO van een creative business seminar in Nagoya? En nog wel zonder afspraak? Toch vroeg ze hem niet naar het doel van zijn bezoek.

‘Zou u het erg vinden om hier even te wachten?’ zei ze. Er kon nog net een glimlachje af. Na Tsukuru een stoel te hebben aangeboden, verdween ze door dezelfde deur als waardoor ze gekomen was. Het was een simpele stoel van chroom en wit leer – een Scandinavisch ontwerp. Mooi en schoon en stil, maar volkomen tekortschietend in warmte, zoals een middernachtszon met motregen. Tsukuru zette zich in de stoel en wachtte. In de tussentijd deed de jonge receptioniste wat werk op een laptop. Nu en dan keek ze even Tsukuru’s kant uit en wierp hem een bemoedigend glimlachje toe.

Ze leek erg op het meisje aan de balie in de Lexus-showroom. Dit type zie je veel in Nagoya. Met hun knappe gezichtjes en verzorgde verschijning maken ze een goede indruk. Hun haren krullen altijd charmant. Ze studeren Franse letterkunde aan een dure particuliere meisjesuniversiteit en zoeken daarna een baan als receptioniste of secretaresse bij een plaatselijk bedrijf. In de tijd dat ze daar werken, gaan ze eenmaal per jaar met hun vriendinnen naar Parijs om te shoppen. Na een paar jaar slaan ze een veelbelovende mannelijke collega aan de haak of ze arrangeren een huwelijk, en dan is hun doel bereikt en kunnen ze ontslag nemen. Daarna zetten ze alles op alles om hun kinderen naar een bekende particuliere school te kunnen sturen. Vanuit zijn stoel zag Tsukuru haar leven aan zijn geestesoog voorbijtrekken.

Ongeveer vijf minuten later kwam de secretaresse van middelbare leeftijd terug om Tsukuru voor te gaan naar het kantoor van de Rooie. De glimlach op haar gezicht stond één streepje vriendelijker – een mengeling van respect en familiariteit, het niveau voor bezoekers die de baas zonder afspraak toch te spreken krijgen. Waarschijnlijk kwamen zulke gevallen niet vaak voor.

Zoals ze met grote stappen voor hem uit door de gang beende, galmden haar hakken met het harde, precieze geluid van een smederij op de vroege ochtend. Ze liepen langs rijen deuren met ramen van dik, ondoorzichtig glas die geen enkel stemgeluid of ander lawaai doorlieten. Vergeleken bij een normaal kantoor, waar telefoons onophoudelijk rinkelden, deuren constant open- en dichtklapten en er altijd wel mensen tegen elkaar stonden te foeteren, was dit een totaal andere wereld.

De grootte van zijn bedrijf in aanmerking genomen, was het kantoor van de Rooie onverwacht klein. Het bevatte een eenvoudig, functioneel bureau (Scandinavisch ontwerp, uiteraard), een klein bankstel en een houten kabinet. Op het bureau stonden een Mac-laptop en een leeslamp van roestvrij staal die meer weg had van een objet. Op het kabinet rustte een audioset van B&O, en aan de muur hing – alweer – een groot abstract schilderij met veel gebruik van primaire kleuren. Het leek van dezelfde hand te zijn als dat achter de balie. Het raam was groot en keek uit op de boulevard, maar liet geen enkel geluid door. Het licht van de vroegezomerzon viel vol op het effen tapijt. Het licht was van goede kwaliteit en spande zich bijzonder in.

Het was een eenvoudig en goed geïntegreerd vertrek, zonder iets overbodigs erin. Het meubilair en alles wat daarbij hoorde had allemaal evenveel geld gekost, maar in tegenstelling tot de Lexus-showroom, waar alle luxe demonstratief tentoon was gesteld, werd alles hier met opzet zo onopvallend mogelijk gehouden. Peperdure anonimiteit – dat was het concept volgens welk dit kantoor was ingericht.

==

De Rooie stond op van zijn bureau om Tsukuru te verwelkomen. Hij was sterk veranderd sinds hij twintig was. Hij haalde nog steeds de een meter zestig niet, maar hij was zichtbaar gaan kalen. Zijn voorhoofd was hoger geworden, en zijn altijd al dunne haar was nu zo dun dat je de vorm van zijn schedel duidelijk zag. Maar als om het verlies van zijn haar te compenseren had hij zijn bakkebaarden laten uitgroeien tot een ringbaardje. Omdat zijn hoofdhaar zo dun was, viel de zwarte kleur van die baard extra op. Hij droeg een bril met een dun metalen montuur dat goed bij zijn langwerpige, ovale gezicht paste. Hij was nog steeds mager; er zat geen grammetje overtollig vet aan zijn lichaam. Hij droeg een wit overhemd met smalle streepjes en een bruine stropdas van gebreide stof. De mouwen van zijn overhemd waren tot de ellebogen opgerold. Verder had hij een crèmekleurige chinobroek aan, en zijn schoenen waren bruine loafers van zacht leer. Sokken droeg hij niet. Alles suggereerde een informele, vrije levensstijl.

‘Neem me niet kwalijk dat ik ’s ochtends zo opeens onaangekondigd kom binnenvallen,’ verontschuldigde Tsukuru zich eerst, ‘maar ik was bang dat je me anders niet zou willen zien.’

‘Alsof ik daartoe in staat zou zijn!’ zei de Rooie. Hij stak zijn hand uit en greep die van Tsukuru. Zijn handen waren kleiner en zachter dan die van de Blauwe, en zijn handdruk ging ook met minder kracht gepaard, maar dat wilde niet zeggen dat hij minder hartelijk was. Een plichtmatig slap handje was het beslist niet. ‘Toen ik de boodschap kreeg dat jij me wilde spreken, heb ik je meteen door laten sturen. Wat dacht je anders? Ik ben altijd blij om je te zien!’

‘Heb je het dan niet druk?’

‘Natuurlijk heb ik het druk. Maar dit is míjn bedrijf, en ik ben hier de baas. Ik kan zelf bepalen wat ik doe. Ik maak mijn tijd net zo lang of zo kort als ik wil. Natuurlijk moet het op het eind allemaal wel kloppen. Ik ben per slot van rekening God niet, dus over de totale hoeveelheid tijd heb ik niets te zeggen. Maar mijn tijd aanpassen – dat kan ik altijd.’

‘Ik kom eigenlijk voor iets persoonlijks,’ zei Tsukuru. ‘Dus als je het nu druk hebt, kom ik later vandaag wel terug. Ik pas me helemaal aan jou aan.’

‘Zeur toch niet zo over tijd, man! Je bent speciaal hierheen gekomen, dus laten we op ons gemak praten.’

Tsukuru nam plaats op de zwartleren tweezitsbank, en de Rooie op de stoel tegenover hem. Tussen hen in stond een ovaal tafeltje met daarop een zwaar uitziende glazen asbak. De Rooie pakte Tsukuru’s kaartje weer op en bekeek het met tot spleetjes geknepen ogen, alsof hij het nu pas zorgvuldig las.

‘Kijk eens aan! Tsukuru Tazaki bouwt nu stations, precies zoals hij vroeger altijd zo graag wilde.’

‘Ik wou dat ik kon zeggen dat je gelijk had, maar jammer genoeg krijg ik maar heel zelden de kans om een nieuw station te bouwen,’ zei Tsukuru. ‘Er worden in en rond Tokyo nog maar weinig nieuwe spoorlijnen aangelegd. Mijn werk bestaat grotendeels uit het opkalefateren en aanpassen van al bestaande stations: drempelvrij maken, veiligheidshekken en multifunctionele toiletruimtes aanleggen, meer winkeltjes en kiosken aantrekken, makkelijker overstappen op treinen van andere spoorwegmaatschappijen... De maatschappelijke rol van stations is aan het veranderen, en daarmee hebben we het eigenlijk best druk.’

‘Maar je hebt in elk geval werk gevonden dat iets met sta­tions te maken heeft.’

‘Dat wel.’

‘En ben je inmiddels getrouwd?’

‘Nee. Nog niet.’

De Rooie sloeg zijn ene been over het andere en trok een los draadje van de zoom van zijn chinobroek.

‘Ik ben één keer getrouwd. Toen ik zevenentwintig was. Maar na anderhalf jaar ben ik weer gescheiden. Sindsdien ben ik alleen. Dat bevalt me toch beter. Je verspilt minder tijd zo. Hoor jij ook bij ons soort mensen?’

‘Nee, dat niet. Ik wil best trouwen. Ik weet me eerder met mijn tijd geen raad. Mijn probleem is dat ik nooit tegen de juiste persoon ben op gelopen.’

Hij moest aan Sala denken. Misschien was zij de juiste persoon wel. Hij kende haar alleen nog niet zo goed. En zij hem ook nog niet. Ze hadden allebei nog wat tijd nodig.

‘Maar zo te zien gaat het goed met de zaken,’ zei hij. Hij keek het kleine maar fijne kantoor eens rond.

In hun tienertijd waren de Blauwe, de Rooie en Tsukuru heel vertrouwelijk met elkaar omgegaan. Toen was het ‘Rooie’ voor geweest en ‘Rooie’ na. Maar nu hij zijn oude makker voor het eerst in zestien jaar weer eens voor zich zag, had Tsukuru moeite om zijn houding te bepalen. De Rooie had van het begin af aan zo familiair gedaan alsof er helemaal niets was voorgevallen, maar dat ging Tsukuru toch minder makkelijk af.

‘Ja, op dit ogenblik loopt het lekker,’ zei de Rooie. Hij schraapte zijn keel. ‘Je weet wat voor werk wij doen?’

‘Zo’n beetje, ja. Als ik mag geloven wat jullie op internet schrijven, tenminste.’

De Rooie lachte.

‘O, dat is de zuivere waarheid. Letterlijk waar, woord voor woord. Maar het belangrijkste staat er natuurlijk niet. Dat vind je alleen hier.’ Hij tikte met het topje van zijn wijsvinger tegen zijn slaap. ‘Het is net als bij een kok: die schrijft het belangrijkste van een recept ook niet op.’

‘Ik heb begrepen dat jullie je hoofdzakelijk bezighouden met de opleiding en begeleiding van personeel voor grotere bedrijven.’

‘Dat klopt helemaal. Wij leiden nieuw aangenomen personeel op en geven bijscholingscursussen voor oudere werkkrachten. Zulke diensten bieden wij het bedrijfsleven aan. Als de cliënt dat wenst, stellen wij op zijn aanwijzingen een heel programma samen, dat we dan uiterst efficiënt en professioneel ten uitvoer brengen. Dat biedt een bedrijf het voordeel dat het zich de tijd en moeite kan besparen om zoiets zelf te doen.’

‘Ze outsourcen de opleiding van hun eigen personeel,’ zei Tsukuru.

‘Precies. En deze hele business is begonnen met een idee dat is ontsproten aan mijn eigen brein. Je kent die cartoons toch wel? Opeens begint er boven iemands hoofd een gloeilampje te branden. Zo is het gegaan! Voor mijn beginkapitaal kon ik terecht bij de directeur van een flitskredietinstelling die ik kende; die had vertrouwen in me. Toevallig dat ik zulke ruggensteun had, maar zo is het me gelukt.’

‘Maar waar haalde je dat idee vandaan?’

‘Dat is eigenlijk niks bijzonders,’ lachte de Rooie. ‘Na de universiteit ben ik voor een grote bank gaan werken, maar dat was onvoorstelbaar saai. De mensen boven me waren echt te stom om voor de duvel te dansen. Die liepen allemaal met oogkleppen voor, bekommerden zich uitsluitend om hun eigen hachje en weigerden verder te kijken dan hun neus lang was. Nou, als het er zo aan toeging bij een van de topbanken van Japan, dan zag de toekomst van dit land er somber uit, dacht ik. Ik heb me drie jaar ingehouden en braaf mijn werk gedaan zonder dat er iets veranderde. Het werd er eigenlijk alleen maar slechter op. Toen ben ik overgestapt naar die flitskredietinstelling. De directeur had me heel hoog zitten, en hij had al een paar keer gevraagd of ik niet voor hem wilde komen werken. Ik had daar veel meer vrijheid dan bij de bank, en het werk zelf was ook een stuk interessanter, maar ook daar kon ik niet met mijn superieuren overweg, dus na iets meer dan twee jaar heb ik de directeur mijn excuses aangeboden en ben ik daar ook opgestapt.’

De Rooie haalde een rood pakje Marlboro’s uit zijn zak.

‘Bezwaar als ik rook?’

Natuurlijk had Tsukuru daar geen bezwaar tegen. De Rooie stak een sigaret tussen zijn lippen en gaf zichzelf een vuurtje met een kleine gouden aansteker. Hij kneep zijn ogen half toe, inhaleerde langzaam en blies de rook weer uit.

‘Eigenlijk zou ik ermee moeten stoppen, maar dat lukt me niet. Zonder sigaretten kan ik niet werken. Heb jij ooit geprobeerd te stoppen met roken?’

Tsukuru had zijn leven lang niet gerookt.

‘Ik ben blijkbaar niet geschikt om voor iemand anders te werken,’ vervolgde de Rooie. ‘Dat zie je misschien niet aan me, en tot ik afstudeerde en ging werken besefte ik zelf niet eens dat ik zo’n karakter had. Maar toch is het zo. Ik kan het niet uitstaan als de een of andere idioot me vertelt dat ik iets totaal stompzinnigs moet doen. Dan word ik zó ontzettend giftig! Ik ga ervan over mijn nek, letterlijk. Mensen als ik kúnnen gewoon niet in een bedrijf werken. Dus toen heb ik tegen mezelf gezegd dat er niets anders op zat dan voor mezelf te beginnen.’

De Rooie onderbrak zichzelf en staarde naar de blauwe rook, die omhoogkringelde van tussen zijn vingers, alsof die verre herinneringen opriep.

‘Ik heb nóg iets geleerd van mijn tijd als loonslaaf, en dat is dat de overgrote meerderheid van de mensheid bevelen van anderen aanneemt en die opvolgt zonder daar noemenswaardige tegenzin bij te voelen. Ze zijn eerder blij om bevelen te krijgen. Natuurlijk klagen ze steen en been, maar ze menen het niet echt. Ze kankeren alleen omdat ze dat zo gewend zijn. Als je ze zou vertellen dat ze zelf moeten denken en de verantwoordelijkheid voor hun beslissingen op zich moeten nemen, zouden ze zich rot schrikken. Nou, dacht ik toen, waarom maak ik daar geen business van? Zo eenvoudig was het. Snap je?’

Tsukuru zei niets. Er werd geen antwoord van hem verwacht.

‘Dus toen heb ik een lijstje gemaakt van alle dingen waar ik zelf een hekel aan had en die ik niet wilde doen of waarvan ik niet wilde dat ze me werden aangedaan. Op basis van dat lijstje heb ik een efficiënt programma uitgedacht om personeel erin te trainen in een organisatie bevelen van hogerhand uit te voeren. Nou ja, “uitgedacht”... Als je goed kijkt, zul je zien dat ik links en rechts het nodige heb geleend. Van de training die ik als groentje bij de bank moest ondergaan heb ik heel wat opgestoken, en daar heb ik hier en daar een snufje aan toegevoegd van religieuze cultussen en zelfontplooiingsseminars. Er zijn bedrijven in Amerika die ongeveer hetzelfde doen en daar veel succes mee hebben geboekt, en ik heb natuurlijk goed gekeken hoe die zoiets aanpakken. Ik heb stapels psychologieboeken gelezen. De handboeken voor de opleiding van rekruten van de SS en het Amerikaanse Marine Corps kwamen ook goed van pas. Het eerste halfjaar nadat ik ben opgehouden met werken ging ik helemaal op in de voorbereidingen van dit programma. Ik kan me uitstekend op één ding concentreren. Daar ben ik altijd goed in geweest.’

‘En je bent ook nog eens bijzonder intelligent.’

De mond van de Rooie vertrok in een scheve grijns.

‘Bedankt! Dat kon ik zelf moeilijk zeggen.’

Hij nam nog een trekje van zijn sigaret en tikte de as af in de asbak. Toen sloeg hij zijn ogen op en keek hij Tsukuru recht aan.

‘Bij religieuze cultussen en zelfontplooiingsseminars is het hoofdzakelijk om geld te doen. Daarom praktiseren ze een grof soort hersenspoeling. Zoiets doen wij niet. Als wij ons aan zulke twijfelachtige praktijken schuldig maakten, zouden de topbedrijven ons niet accepteren. Ook pijnlijke of gewelddadige methoden zijn uit den boze. Daar boek je misschien even opzienbarend succes mee, maar dat hou je niet lang vol. De discipline moet erin gehamerd worden – dat is uiterst belangrijk –, maar het programma zelf moet van begin tot eind wetenschappelijk, praktisch en verfijnd zijn. Het moet binnen de perken van het sociaal aanvaardbare blijven. En de resultaten moeten tot op zekere hoogte blijvend zijn. Het is helemaal niet ons doel om zombies te produceren. Ons ideale eindproduct is personeel dat doet wat het bedrijf hun opdraagt, maar het idee heeft dat ze voor zichzelf denken.’

‘Dat is een nogal cynische kijk op de wereld,’ zei Tsukuru.

‘Zo zou je het misschien ook kunnen zeggen.’

‘Maar de mensen die aan jullie programma deelnemen zijn toch niet allemaal zo gedwee dat ze die discipline er zomaar in laten hameren?’

‘Natuurlijk niet. Er zijn er genoeg die het helemaal afwijzen. Zulke mensen kun je in twee groepen verdelen. De eerste zijn de antisocialen – wat in het Engels outcasts heet. Die weigeren faliekant mensen met een positievere instelling te accepteren. Of ze hebben een hekel aan groepsdiscipline. Proberen zulke lui te overtuigen is gewoon zonde van je tijd. Je kunt ze alleen maar beleefd vragen of ze alsjeblieft weg willen gaan. De tweede groep bestaat uit mensen die écht in staat zijn zelf te denken. Die kun je beter met rust laten. Niet aan prutsen, anders maak je brokken. In elk systeem is zo’n “elite” noodzakelijk. Als alles normaal verloopt, krijgen die beslist ooit wel een leidinggevende functie. Maar tussen die twee groepen in heb je een laag mensen die bevelen krijgt van de top en ze netjes opvolgt, en die laag omvat het grootste deel van de bevolking – vijfentachtig procent, schat ik. En die vijfentachtig procent is voer voor mijn business.’

‘En die business doet nu goede zaken.’

De Rooie knikte.

‘Ja. Voorlopig groeien we zo’n beetje volgens plan. Eerst waren we maar een klein bedrijfje met twee, drie man personeel, en moet je nou eens kijken wat een kantoor we hebben. We hebben ook een goede naamsbekendheid.’

‘Je hebt een database gemaakt van de dingen die je zelf niet wilde doen en waarvan je niet wilde dat ze je werden aangedaan. Die heb je geanalyseerd, en daar heb je een business van gemaakt. Daar is het allemaal mee begonnen.’

De Rooie knikte.

‘Precies. Het is niet zo moeilijk om je dingen voor te stellen die je zelf niet wilt doen of waarvan je niet wilt dat ze je worden aangedaan. Ongeveer net zo moeilijk als dingen die je wél wilt doen. Het is het verschil tussen positief en negatief – een verschil in richting, meer niet.’

Dat werk dat hij doet, daar heb ik echt geen hoge dunk van. Tsukuru hoorde het de Blauwe nóg zeggen.

‘Maar misschien zit er een zekere persoonlijke rancune ten opzichte van de maatschappij in vermengd,’ zei hij. ‘Jij behoort wel tot de elite, maar je hebt outcast-achtige trekjes.’

‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben,’ zei de Rooie. Hij lachte blij en knipte met zijn vingers. ‘Heel scherp geserveerd. Voordeel Tazaki.’

‘Speel jij ook nog een publieke rol als de ontwikkelaar van dit programma? Spreek je bijvoorbeeld de deelnemers toe?’

‘O, in het begin deed ik alles helemaal zelf. Ik was immers de enige van wie ik op aan kon? Hé, Tsukuru, kun je je mij als docent voorstellen, op een podium in een leslokaal?’

‘Absoluut niet!’ zei Tsukuru naar waarheid.

‘Toch lukt het me om de een of andere reden behoorlijk goed,’ lachte de Rooie. ‘Ik doe het best leuk, al zeg ik het zelf. Natuurlijk is het allemaal toneel, maar ze luisteren met rooie oortjes naar me. Maar nu doe ik zoiets niet meer. Ik ben geen goeroetype; ik ben een manager. Ik heb wel andere dingen aan mijn hoofd. Nu leid ik de instructeurs op, en het eigenlijke werk laat ik aan hen over. De laatste tijd geef ik wél meer lezingen voor bedrijven, of ik ga naar universiteiten voor seminars met studenten die zich voorbereiden op het zoeken naar een baan. En uitgeverijen vragen me of ik boeken wil schrijven.’

Hier hield de Rooie even stil om zijn sigaret in de asbak uit te drukken.

‘Als je eenmaal de knowhow hebt om een business als deze te runnen, is de rest niet zo moeilijk. Je laat een chique brochure drukken met een tekst die klinkt als een klok en je huurt een mooi kantoor met een centrale ligging. Je koopt smaakvol meubilair en neemt voor een hoog loon bekwaam, aantrekkelijk uitziend personeel in dienst. Image is vreselijk belangrijk; daar mag je niet op bezuinigen. En dan: de beste reclame is die van mond tot mond. Als je eenmaal een goede reputatie hebt, zit je gebeiteld. Maar ik heb me voorgenomen om voorlopig niet méér hooi op mijn vork te nemen. Ik beperk me tot bedrijven in Nagoya en omgeving. Als ik verder van huis ga, kan ik het niet meer overzien, en dan kan ik de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het werk niet op me nemen.’

Hij keek Tsukuru vorsend aan.

‘Maar jij bent vast niet geïnteresseerd in het werk dat ik doe.’

‘Ik vind het alleen vreemd. Toen we tieners waren, had ik me nooit kunnen voorstellen dat je zo’n soort business zou beginnen.’

‘Ik ook niet,’ lachte de Rooie. ‘Ik dacht dat ik na mijn afstuderen op de universiteit zou blijven als wetenschappelijk medewerker of docent of zo. Maar toen ik op de universiteit aankwam, had ik algauw door dat ik totaal niet voor de wetenschap in de wieg was gelegd. Het was een ongelofelijk saaie, duffe wereld. Daar wilde ik de rest van mijn leven niet doorbrengen. Maar toen ik na de universiteit het bedrijfsleven in ging, merkte ik dat ik daar evenmin geschikt voor was. Ik ben heel vaak gevallen en net zo vaak weer opgestaan. Maar zo heb ik nu een plekje gevonden waar ik op mijn eigen manier mijn eigen leven kan leiden. En jij? Ben jij helemaal tevreden met het werk dat je doet?’

‘Helemaal tevreden? Dat niet. Maar ontevreden ben ik ook niet,’ zei Tsukuru.

‘Omdat je werk iets met stations te maken heeft?’

‘Ja. Om jouw woorden van daarnet te gebruiken: ik ben erin geslaagd om positief te blijven.’

‘Twijfel je nooit aan je werk?’

‘Elke dag maak ik dingen die ik met eigen ogen kan zien. Daar heb ik het druk genoeg mee. Ik heb geen tijd om te twijfelen.’

‘Geweldig,’ glimlachte de Rooie. ‘Dat ben jij, ten voeten uit!’

Er daalde een stilte tussen hen neer. De Rooie liet zijn gouden aansteker langzaam ronddraaien in zijn hand, maar hij stak er geen sigaret mee aan. Waarschijnlijk had hij zichzelf op rantsoen gezet.

‘Maar je was langsgekomen voor iets persoonlijks,’ zei hij na een poosje.

‘Ik wilde het over vroeger hebben,’ zei Tsukuru.

‘Mij best. Laten we het over vroeger hebben.’

‘Over Witje.’

De Rooie kneep zijn ogen achter het metalen montuur van zijn bril tot spleetjes en streek met zijn hand over zijn baard.

‘Ik had al zo’n voorgevoel dat het daarop zou uitdraaien. Vanaf het moment dat mijn secretaresse me je kaartje gaf.’

Tsukuru zweeg.

‘Witje,’ zei de Rooie stilletjes. ‘Het arme kind. Ze heeft geen gelukkig leven gehad. Ze was zo’n mooi meisje en ze had zo’n geweldig muzikaal talent, en toch is ze op een verschrikkelijke manier aan haar eind gekomen.’

Het stuitte Tsukuru een beetje tegen de borst om haar leven op deze manier in twee, drie zinnetjes samengevat te horen, maar daar had het tijdsverschil waarschijnlijk iets mee te maken. Hij had nog maar pas gehoord dat Witje dood was, en de Rooie had al zes jaar met die kennis geleefd.

‘Het haalt nu niets meer uit,’ zei hij, ‘maar ik wilde graag een misverstand uit de wereld helpen. Ik weet niet wat Witje allemaal heeft gezegd, maar ik heb haar niet verkracht. Ik heb helemaal niet zo’n soort verhouding met haar gehad.’

De Rooie zei: ‘Weet je wat ik geloof? De waarheid is als een stad die bedolven ligt onder het zand van een woestijn. Met het verstrijken van de tijd kan ze steeds dieper onder het zand komen te liggen, of het zand wordt weggeblazen en de waarheid komt weer tevoorschijn. Dit geval behoort duidelijk tot die laatste categorie. Of dat misverstand wordt opgelost of niet, jij bent niet iemand die zoiets zou doen. Dat begrijp ik heel goed.’

‘Dat begrijp je heel goed?’

Tsukuru herhaalde zijn woorden letterlijk.

‘Dat begrijp ik nú heel goed, bedoel ik.’

‘Omdat al het zand dat zich had opgestapeld nu is weggeblazen?’

De Rooie knikte.

‘Precies.’

‘Het lijkt wel of we het over geschiedenis hebben.’

‘In zekere zin hebben we het ook over geschiedenis.’

Een tijdlang staarde Tsukuru zijn oude vriend aan. Hij kon van diens gezicht, recht tegenover hem, echter niets aflezen wat op emotie leek.

‘Je kunt je herinneringen wel verstoppen, maar de geschiedenis veranderen kun je niet.’ Tsukuru herinnerde zich wat Sala ooit tegen hem had gezegd en herhaalde haar woorden bijna letterlijk.

De Rooie knikte verscheidene keren.

‘Dat klopt. Ook al verstop je je herinneringen, de geschiedenis veranderen kun je niet. Dat is precies wat ik bedoel.’

‘En op dat moment hebben jullie mij uit de groep getrapt. Met z’n allen. Zomaar. Genadeloos,’ zei Tsukuru.

‘Ja, dat hebben we. Dat is een historisch feit. En ik wil het niet goedpraten, maar op dat moment hadden we niets anders kunnen doen. Witjes verhaal klonk heel geloofwaardig. Daar kwam geen toneel bij kijken. Ze was écht lichamelijk gekwetst. Ze had echte pijn geleden en echt bloed vergoten. Daar was geen twijfel aan, even los van de vraag hoe het was gebeurd. Maar nadat we met jou hadden gebroken, en naarmate de tijd verstreek, begonnen we er steeds minder van te begrijpen.’

‘Hoezo?’

De Rooie verstrengelde zijn vingers op zijn knieën en dacht een seconde of vijf na.

‘Aanvankelijk waren het maar kleine dingen,’ zei hij toen. ‘Dingetjes die niet helemaal klopten, waarbij je even dacht van: hè? Eerst schonken we er geen aandacht aan omdat ze niet belangrijk leken. Maar gaandeweg werden het er meer, tot we er niet meer omheen konden. En toen viel het kwartje. Toen dachten we: dit zit niet goed.’

Tsukuru zei niets tot de Rooie verderging.

‘Ik denk dat Witje emotionele problemen had.’ De Rooie pakte de gouden aansteker van het bureau en speelde ermee terwijl hij naar de juiste woorden zocht. ‘Of die neiging van tijdelijke of van langdurige aard was, weet ik niet, maar rond die tijd was ze in elk geval niet helemaal normaal. Ze had inderdaad een bijzonder groot muzikaal talent. Ze was in staat om mooie pianowerken heel knap te spelen. Wat ons betreft was dat al een geweldige prestatie. Maar jammer genoeg was haar begaafdheid niet van het niveau dat van haar werd vereist. Met haar gave kon ze in een kleine wereld heel goed terecht, maar hij was niet genoeg om ermee de wijde wereld in te trekken. Ze kon oefenen wat ze wilde, maar het niveau dat ze voor zichzelf had bepaald zou ze nooit halen. Zoals jij ook wel weet, was Witje bijzonder serieus en in zichzelf gekeerd. Nadat ze naar het conservatorium was gegaan, is die druk steeds zwaarder geworden, en langzaam maar zeker is ze daaronder bezweken.’

Tsukuru knikte, maar hij zei niets.

‘Je hoort het vaak,’ ging de Rooie verder. ‘Het is sneu, maar in de wereld van de kunst komt het regelmatig voor. Talent is net als een pot: je kunt nog zo je best doen, maar je krijgt er niet meer water in dan de pot groot is. En als de pot vol is, loopt hij over.’

‘Dat hoor je inderdaad vaak,’ zei Tsukuru. ‘Maar dat verhaaltje dat ik in Tokyo iets in haar drankje had gedaan om haar te verkrachten – waar haalde ze dát vandaan? Al was ze er nog zo kapot van, was dat niet een beetje té ongelofelijk?’

De Rooie knikte.

‘Je hebt gelijk. We hadden het niet voetstoots mogen aannemen. Maar gezien de omstandigheden hadden we weinig anders kunnen doen. Want geen van ons verdacht Witje ervan dat ze het hele verhaal uit haar duim had gezogen. Zoiets komt toch niet bij je op?’

Tsukuru zag een oude stad voor zich, half bedolven onder het zand. Hij ging op de top van een duin zitten en keek neer op de troosteloze, uitgedroogde ruïnes.

‘Maar waarom zei ze dat ík het had gedaan? Waarom ik, en niet iemand anders?’

‘Dat weet ik ook niet,’ zei de Rooie. ‘Misschien was Witje stiekem verliefd op je en is ze in haar eentje naar Tokyo gegaan, en toen ze je niet kon krijgen is ze boos op je geworden. Of misschien was ze jaloers op je. Misschien wilde ze zelf ook wel weg uit Nagoya, lekker vrij zijn. Waarom ze jouw naam noemde, daar valt nu niet meer achter te komen. Áls ze er al een reden voor had.’

De Rooie speelde nog steeds met de gouden aansteker.

‘Eén ding wil ik dat je goed begrijpt,’ zei hij toen. ‘Jij was naar Tokyo gegaan, en wij vieren waren in Nagoya achtergebleven. Ik wil daar helemaal geen oordeel over vellen. Maar jij was in een nieuwe omgeving aan een nieuw leven begonnen, terwijl wij in Nagoya met z’n allen door moesten gaan met ons oude leven. Voel je waar ik heen wil?’

‘Ik was de buitenstaander geworden, en het was realistischer om mij uit de groep te zetten dan Witje. Heb ik gelijk?’

De Rooie antwoordde niet, maar slaakte een lange, ondiepe zucht.

‘Goed beschouwd was jij waarschijnlijk psychisch de sterkste van ons vijven. Dat hadden we niet achter je milde uiterlijk gezocht. De rest van ons had de moed niet kunnen opbrengen om de wijde wereld in te gaan. Wij waren te bang om de stad waarin we waren opgegroeid achter ons te laten en de vrienden met wie we zo goed konden opschieten vaarwel te zeggen. We waren niet in staat om ons aan die vertrouwde warmte te onttrekken. Het is net zo lastig als op een koude wintermorgen de warme dekens van je af slaan. Destijds haalden we allerlei plausibel klinkende redenen aan waarom we dat niet konden, maar nu zie ik heel goed in wat onze ware redenen waren.’

‘Je hebt er toch geen spijt van dat je hier bent gebleven?’

‘Nee, spijt heb ik geloof ik niet. Ik heb er veel praktisch voordeel van dat ik in Nagoya ben gebleven, en daar maak ik zo veel mogelijk gebruik van. In deze stad spelen sociale contacten nog een heel belangrijke rol. Neem nou de directeur van de flitskredietinstelling, die me geholpen heeft toen ik dit bedrijf op touw zette: die had meteen zoveel vertrouwen in me omdat hij in de krant had gelezen over dat vrijwilligersproject van ons toen we nog op de middelbare school zaten. Zelf wilde ik onze activiteiten van toen niet gebruiken om er persoonlijk beter van te worden, maar in de praktijk is het er uiteindelijk toch van gekomen. Onze business heeft veel cliënten die in hun studententijd bij mijn vader college hebben gelopen. Er is in de industriële kringen van Nagoya een dicht netwerk van zulke mensen. Hier is hoogleraar aan de Universiteit van Nagoya nog een soort handelsmerk. In Tokyo hoef je daar niet mee aan te komen. Ze lachen je in je gezicht uit. Zo is het toch?’

Tsukuru zei niets.

‘Als je naar concrete redenen zoekt waarom wij vieren hier zijn gebleven, dan is dit er een van. Wij hebben er zogezegd voor gekozen om in ons lekker warme bad te blijven weken. Maar kijk nu eens. De Blauwe en ik zijn de enigen die nog over zijn. Witje is dood, en Zwartje is getrouwd en woont in Finland. En hoewel de Blauwe en ik op een steenworp afstand van elkaar wonen, zien we elkaar nooit meer. En waarom niet? Omdat we elkaar niets meer te zeggen hebben.’

‘Koop een Lexus van hem. Dan heb je iets om over te praten.’

De Rooie kneep één oog dicht.

‘Ik rij nu een Porsche, een Carrera 4. Targa-dak, pook met zes versnellingen, en hij schakelt als een droom, vooral naar omlaag. Heb jij ooit een Porsche gereden?’

Tsukuru schudde zijn hoofd.

‘Ik ben gek op die auto, en ik ben niet van plan hem in te ruilen,’ zei de Rooie.

‘Dan koop je toch een tweede auto op kosten van de zaak? Je kunt het vast aftrekken.’

‘Een van onze cliënten werkt voor de Nissan-groep, en een ander voor Mitsubishi. Dan kan ons bedrijf moeilijk Lexus gaan rijden.’

Er viel een korte stilte.

‘Ben je naar Witjes uitvaart geweest?’ vroeg Tsukuru.

‘Ja, daar ben ik heen gegaan. Ik heb nog nooit zo’n trieste dienst meegemaakt. Dat meen ik. Ik krijg nog tranen in mijn ogen als ik eraan denk. De Blauwe was er ook. Zwartje niet. Die zat toen al in Finland en ze kon elk ogenblik bevallen.’

‘Waarom hebben jullie me niet laten weten dat Witje was gestorven?’

De Rooie staarde Tsukuru een tijdlang aan zonder iets te zeggen. Zijn ogen leken moeite te hebben een punt te vinden waar ze zich op konden richten.

‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘Ik ging er gewoon van uit dat iemand wel contact met je had opgenomen. Heeft de Blauwe–’

‘Nee, niemand. Tot een week terug had ik er zelfs geen flauw idee van dat Witje dood was.’

De Rooie schudde zijn hoofd. Hij keek uit het raam, alsof hij zijn ogen wilde afwenden.

‘Dat was heel stom van ons. Het is natuurlijk geen enkel excuus, maar we waren behoorlijk in de war. We wisten niet wat er was gebeurd. We namen aan dat jij vanzelfsprekend ook had gehoord dat Witje was vermoord. En toen je niet op de uitvaart verscheen, dachten we dat je was weggebleven omdat het je om allerlei redenen moeilijk viel om aanwezig te zijn.’

Tsukuru was even stil.

‘Toen Witje vermoord werd, woonde ze toch in Hamamatsu?’ vroeg hij toen.

‘Ja, al bijna twee jaar, geloof ik. Ze woonde alleen en gaf pianoles aan kinderen. Als ik me niet vergis, werkte ze voor de Yamaha Muziekschool. Waarom ze uitgerekend naar Hamamatsu is gegaan, daar weet ik het fijne niet van. In Nagoya had ze ook werk genoeg kunnen vinden.’

‘Wat voor leven zou ze daar hebben geleid?’

De Rooie tikte een nieuwe sigaret uit zijn pakje en stak die tussen zijn lippen, maar hij wachtte even voor hij zichzelf een vuurtje gaf.

Toen zei hij: ‘Zo’n halfjaar voor ze werd vermoord moest ik toevallig voor mijn werk in Hamamatsu zijn, en toen heb ik haar opgebeld om haar te vragen of ze zin had een hapje met me te gaan eten. In die tijd was onze groep in feite al uit elkaar gevallen en zagen we elkaar eigenlijk zelden of nooit. Een doodenkele keer hadden we nog wel eens contact met elkaar, maar daar hield het ook mee op. Maar ik was vlugger klaar met mijn werk in Hamamatsu dan ik had verwacht, en toen had ik nog zo’n zee van tijd over dat ik dacht: ik wil toch eens kijken hoe Witje het maakt. Ze zag er kalmer uit dan ik had verwacht. Het vertrek uit Nagoya had haar blijkbaar goedgedaan, want ze leek op haar manier plezier te hebben in het leven in haar nieuwe woonplaats. Ik nam haar mee naar een bekend palingrestaurant, en met een paar biertjes erbij hebben we de nodige oude koeien uit de sloot gehaald. Het was eigenlijk best gezellig. Ze had geleerd om te drinken – nog steeds met mate, natuurlijk, maar ik stond er toch even van te kijken. Evenzogoed kan ik niet ontkennen dat er een zekere spanning hing. Hoe zal ik het zeggen? Alsof een bepaald onderwerp angstvallig vermeden diende te worden...’

‘Met “een bepaald onderwerp” bedoel je mij zeker?’

De Rooie trok een wat moeilijk gezicht en knikte.

‘Ja. Dat leek bij haar nog steeds een nare smaak te hebben achtergelaten. Ze was het nog helemaal niet vergeten. Maar afgezien daarvan merkte ik niets ongewoons aan haar. Ze lachte veel en had plezier in het gesprek. Wat ze zei klonk ook heel normaal. De verandering van omgeving en manier van leven hadden onverwacht in haar voordeel gewerkt, dacht ik. Alleen – en ik vind het vreselijk van mezelf dat ik dit zeg – ze was niet zo mooi meer als vroeger.’

‘Ze was niet zo mooi meer,’ herhaalde Tsukuru woordelijk. Zijn stem leek van heel ver weg te komen.

‘Nee. “Niet zo mooi meer” drukt het niet goed uit,’ zei de Rooie, en hij verzonk even in gedachten. ‘Ik weet niet hoe ik het zeggen moet. De structuur van haar gezicht was natuurlijk hetzelfde gebleven, en naar gewone maatstaven gemeten was ze ook toen nog een schoonheid. Zonder meer. Iemand die haar niet gekend had in haar tienertijd, zou verder niets bijzonders aan haar hebben opgemerkt. Maar ik had de Witje van vroeger gekend. Ik kon me nog als de dag van gisteren herinneren hoe oogverblindend mooi dat meisje was geweest. En de Witje die in Hamamatsu voor me zat, was die Witje niet meer.’

Het gezicht van de Rooie vertrok, alsof hij die dag nog eens beleefde.

‘Ik zal je eerlijk zeggen dat het niet meeviel om haar zo tegenover me te zien zitten. Van het vuur dat ze vroeger in zich had was nu geen vonkje meer over. Al dat buitengewone talent – spoorloos verdwenen. Vroeger had ze iets gehad wat je hart sneller deed kloppen. Mijn hartslag bleef gewoon dezelfde.’

De rook van de sigaret kringelde op van de asbak. De Rooie ging verder met zijn verhaal.

‘Witje was toen nog maar dertig. Dat is nog geen leeftijd waarop je er oud gaat uitzien – dat hoef ik jou ook niet te vertellen. Toen ik die dag met haar ging eten, droeg ze heel truttige kleren, ze had haar haar in een knotje en ze had zich nauwelijks opgemaakt. Maar dat zijn maar oppervlakkige dingen die er eigenlijk niet toe doen. Het belangrijkste was dat ze toen al de natuurlijke gloed had verloren die je levenskracht je meegeeft. Als meisje was ze altijd erg timide geweest, maar ze had iets gehad wat lééfde en waar ze zelf geen controle over had – licht en warmte, die bij haar aan alle kanten naar buiten straalden. Je begrijpt wel wat ik bedoel. Maar toen ik haar die laatste keer zag, was daar niets meer van over. Het was verdomme net of iemand de stekker achter haar uit het stopcontact had getrokken. Alles aan haar uiterlijk wat vroeger zo levenslustig had gegloeid, was nu alleen maar pijnlijk om te zien. Met leeftijd had het niets te maken. Ze was niet zo geworden omdat ze ouder was. Ik vond het vreselijk toen ik hoorde dat Witje was gewurgd, en ik heb er echt veel verdriet van gehad. Zo’n dood had ik haar nooit toegewenst, onder geen enkele omstandigheid. Maar tegelijkertijd kon ik deze gedachte niet van me af zetten: voordat iemand haar lichaam doodde, was ze in zekere zin al van het leven beroofd.’

De Rooie pakte de sigaret van de asbak, inhaleerde diep en sloot zijn ogen.

‘Ze heeft een diep gat in mijn hart achtergelaten, en dat is nog steeds niet gevuld.’

Er viel een stilte – een harde, uiterst compacte stilte.

‘Herinner je je die melodie nog die ze af en toe speelde?’ vroeg Tsukuru. ‘Een kort stuk van Liszt. “Le mal du pays”.’

De Rooie dacht even na, maar schudde zijn hoofd.

‘Nee, dat ken ik niet. Het enige stuk dat ik me nog kan herinneren is er een van Schumann. Dat bekende uit Kinder­szenen. “Träumerei” – heet het niet zo? Dat speelde ze zo nu en dan. Maar dat van Liszt ken ik niet. Hoezo?’

‘O, niks. Ik moest er alleen plotseling aan denken,’ zei Tsukuru. Hij wierp een blik op zijn horloge. ‘Het is al veel later dan ik dacht. Ik moet er langzamerhand weer vandoor. Het was goed weer eens met je te hebben kunnen praten.’

De Rooie verroerde zich niet in zijn stoel en keek Tsukuru recht aan. Zijn ogen waren zonder uitdrukking, alsof hij een marmeren plaat bekeek waarin de inscriptie nog gebeiteld moest worden.

‘Heb je haast?’ vroeg hij.

‘Helemaal niet.’

‘Wil je niet nog wat langer blijven praten?’

‘Mij best. Als jij daar tijd voor hebt, heb ik die ook. Net zoveel als je wilt.’

De Rooie woog de woorden even in zijn mond.

‘Je vindt me zeker niet erg sympathiek meer?’ zei hij toen.

Tsukuru was even met stomheid geslagen, in de eerste plaats omdat hij deze vraag absoluut niet had verwacht, en ten tweede omdat de gedachte net bij hem was opgekomen dat het om allerlei redenen niet toepasselijk was om over de man tegenover hem te denken in zwart-wittermen als ‘sympathiek’ en ‘onsympathiek’.

Hij koos zijn woorden met grote zorg.

‘Dat is een moeilijke vraag. Wat ik over je dacht toen ik nog een tiener was – dat is veranderd. Dat klopt. Maar dat wil niet zeggen–’

De Rooie onderbrak hem met een handgebaar.

‘O, je hoeft echt niet op je woorden te letten, hoor. En je hoeft ook niet zo’n moeite te doen om me aardig te vinden. Mensen die me aardig vinden – die zijn er nu niet meer. Helemaal niet meer. Spreekt eigenlijk vanzelf. Ik vind mezelf niet eens zo bijster aardig. Kun je nagaan! Maar vroeger. Vroeger had ik wél vrienden – geweldige vrienden – en jij was daar een van. Maar die ben ik in de loop van mijn leven allemaal verloren. Net zoals Witje op een gegeven ogenblik haar levensgloed is kwijtgeraakt... Maar gedane zaken nemen nooit een keer. Als je de verpakking hebt gebroken, kun je het artikel niet terugbrengen naar de winkel om het te ruilen. Ik kan alleen maar doorgaan op de weg die ik ben ingeslagen.’

Hij liet zijn opgeheven hand zakken en legde hem op zijn knie. Zijn vingers begonnen in een onregelmatig ritme op zijn knieschijf te tikken, net of ze bezig waren een boodschap in morse te seinen.

‘Mijn vader heeft jarenlang college gegeven aan de universiteit, en daaraan heeft hij allerlei typische docentengewoontes overgehouden. Thuis oreerde hij altijd tegen ons, en altijd uit de hoogte. Als kleine jongen kon ik dat niet uitstaan. Maar na verloop van tijd kwam ik er opeens achter dat ik net zo sprak als mijn vader.’

Hij bleef maar tik-tik-tikken op zijn knieschijf.

‘Al die jaren heb ik rondgelopen met het besef dat ik je ontzettend slecht heb behandeld. Dat meen ik echt. Ik had – wíj hadden – het recht niet om je zoiets aan te doen. Wie was ik – wie waren wíj – om zo’n vonnis over je te vellen? En ik heb je daar altijd mijn oprechte verontschuldigingen voor willen aanbieden. Maar ik heb mezelf er nooit toe kunnen zetten daar werk van te maken.’

‘Hou daar nu maar over op,’ zei Tsukuru. ‘Dat is allemaal verleden tijd. Gedane zaken nemen immers geen keer?’

De Rooie verzonk in gedachten voor hij zijn mond weer opendeed.

‘Ik heb een verzoek aan je, Tsukuru.’

‘En dat is?’

‘Ik wil dat je naar mijn verhaal luistert. Of laat ik het een biecht noemen. Ik heb het nog aan niemand anders verteld. Misschien ben je er helemaal niet in geïnteresseerd, maar ik wil in elk geval dat je weet wat voor wond ík heb. Ik wil je vertellen wat ik met me mee moet dragen. Natuurlijk weegt dat niet op tegen de ellende die ik jou heb aangedaan. Dat besef ik maar al te goed. Maar ik zou het gewoon fijn vinden als je naar me luisterde. Zou je dat willen doen? Omdat we vroeger zulke goede vrienden waren?’

Tsukuru had geen idee van wat er komen ging, maar hij knikte.

‘Daarnet zei ik dat ik niet doorhad dat ik niet voor de wetenschap in de wieg was gelegd voor ik op de universiteit terechtkwam, en dat ik niet deugde voor het bedrijfsleven tot ik bij de bank ging werken. Eigenlijk is het een beschamend verhaal. Het betekent dat ik nooit de moeite had genomen om mezelf eens recht in de spiegel aan te kijken. Maar dat is nog niet alles. Tot ik trouwde, besefte ik ook niet dat ik niet voor het huwelijk geschikt was. Ik bedoel, de lichamelijke verhouding tussen man en vrouw ligt me niet erg. Voel je waar ik heen wil?’

Tsukuru zei niets. De Rooie ging verder.

‘Om er maar rond voor uit te komen: ik ben niet geïnteresseerd in vrouwen. “Helemaal niet” is te veel gezegd, maar ik voel me veel meer aangetrokken tot mannen.’

Er viel een diepe stilte in het vertrek. Je kon een speld horen vallen. En het was er al zo stil.

‘Zoiets is helemaal niet zo ongewoon,’ zei Tsukuru om de stilte te verbreken.

‘Nee, ongewoon is het misschien niet. Daar heb je gelijk in. Maar als je op een bepaald punt van je leven opeens met je neus op de feiten wordt gedrukt, dan kijk je toch wel even raar op. Als je het zelf bent, natuurlijk. Heel raar. Dan helpen algemeenheden niks. Waar kan ik het het best mee vergelijken? Je staat midden in de nacht op het dek van een schip, en opeens word je de zee in geslingerd, moederziel alleen.’

Tsukuru moest weer aan Haida denken. Aan hoe die zijn zaad in zijn mond had opgevangen – waarschijnlijk in een droom. Tsukuru was toen ontzettend in de war geweest. Alsof je midden in de nacht opeens moederziel alleen de zee in wordt geslingerd: die vergelijking was midden in de roos.

‘Wat je ook doet, wees zo eerlijk mogelijk tegen jezelf.’ Hij koos zijn woorden zorgvuldig. ‘Eerlijk zijn, en vrij zijn, al is het nog zo’n klein beetje. Eerlijker en vrijer dan nu. Een andere weg is er niet. Het spijt me. Meer kan ik er niet van zeggen.’

De Rooie zei: ‘Zoals jij ook wel weet is Nagoya qua omvang een van de grootste steden van Japan, maar tegelijkertijd is het een van de kleinste. Er wonen zoveel mensen, er is zoveel industrie, er is zoveel te koop, en er zijn zo weinig keuzes die je kunt maken. Het is hier niet zo makkelijk voor mensen zoals wij om eerlijk tegenover onszelf in vrijheid te kunnen leven... Vind je dit geen grote paradox, Tsukuru? In de loop van ons leven ontdekken we langzaam maar zeker ons ware zelf. En hoe meer we het ontdekken, hoe meer we het verliezen.’

‘Ik hoop dat alles van nu af aan goed met je gaat, Rooie. Dat hoop ik van harte,’ zei Tsukuru. En dat meende hij ook echt.

‘Dus je bent niet meer boos op me?’

Tsukuru schudde zijn hoofd.

‘Hoe kan ik boos op je zijn? Ik ben nooit op een van jullie boos geweest.’

Hij besefte opeens dat hij de ander ‘Rooie’ had genoemd. Het had lang geduurd, maar op het eind was die oude, vertrouwelijke bijnaam als vanzelf van zijn lippen gerold.

==

De Rooie ging hem door de gang voor naar de lift.

‘Ik heb zo’n gevoel dat we elkaar misschien nooit meer zullen zien, dus als je het niet erg vindt, wil ik je nog één korte anekdote vertellen,’ zei de Rooie terwijl ze door de gang liepen.

Tsukuru knikte.

‘Dit is wat ik nieuwe cursisten altijd vertel aan het begin van hun introductieseminar. Eerst kijk ik het leslokaal een keer helemaal rond en dan kies ik een willekeurige cursist uit, die ik laat opstaan. En dan zeg ik: “Voor jou heb ik goed nieuws en slecht nieuws. Eerst het slechte nieuws: zo meteen trek ik de nagels van je vingers of van je tenen er met een tang uit. Het spijt me erg, maar die beslissing staat vast. Daar kan niets meer aan veranderd worden.” Dan haal ik uit mijn aktetas een akelig grote nijptang tevoorschijn en die laat ik iedereen zien, en dan zeg ik: “En nu het goede nieuws. Het goede nieuws is dat je zelf mag kiezen of je de nagels van je vingers eruit laat trekken of de nagels van je tenen. Die vrijheid heb je. Dus wat wordt het? Je hebt tien seconden om te beslissen. Maar als je zelf geen beslissing kunt nemen, trek ik de nagels van je vingers én je tenen eruit.” Dan pak ik de nijptang beet, en dan tel ik met dat ding in mijn handen tot tien. Bij “acht” zeggen de meesten: “Mijn tenen!” “Prima!” zeg ik dan. “Je tenen. Zo meteen trek ik hiermee je teennagels uit, maar eerst moet je me één ding vertellen: waarom je tenen, en niet je vingers?” En weet je wat ze dan zeggen? “Dat weet ik niet. De pijn zal wel even erg zijn, maar ik moest een keuze maken, dus heb ik maar voor mijn tenen gekozen.” Dan schud ik die cursist warm de hand, en dan zeg ik: “Welkom in het echte leven.” Welcome to real life.’

Tsukuru staarde het smalle gezicht van zijn oude vriend een tijdlang zonder een woord te zeggen aan.

‘We zijn allemaal op onze eigen manier vrij,’ zei de Rooie. Toen hij glimlachte, kneep hij zijn ene oog halfdicht. ‘Dat is het punt van dit verhaal.’

De zilverkleurige deur van de lift gleed geruisloos open, en zo namen ze afscheid van elkaar.