17

Ze gingen nogmaals aan de tafel zitten en vertelden elkaar alles wat ze op het hart hadden. Voor het merendeel waren dat dingen die ze lange tijd opzij hadden gezet in een diep hoekje van hun ziel, zonder er tegen iemand met een woord over te reppen. Maar nu lichtten ze het deksel van hun hart, openden ze de deuren van hun geheugen, en vertelden ze hun eigen gevoelens zo eerlijk mogelijk, en luisterden ze stil naar wat de ander te zeggen had.

Eri zei: ‘Als het erop aankomt, heb ik Yuzu gewoon laten stikken. Ik wilde hoe dan ook bij haar vandaan. Ik wilde zo ver mogelijk uit de buurt zien te komen van dat ding dat haar in zijn macht had – wat het ook mocht zijn. Daarom heb ik me op het pottenbakken gestort en ben ik met Edvard getrouwd en naar Finland gegaan. Natuurlijk is dat allemaal spontaan gebeurd. Ik heb het er echt niet op aangestuurd. Maar ik kan niet ontkennen dat het idee dat ik op deze manier niet meer achter Yuzu aan zou hoeven lopen wel eens bij me is opgekomen. Ik hield meer van haar dan van wie ook; een tijdlang beschouwde ik haar zelfs als mijn tweede zelf. Daarom heb ik steeds mijn uiterste best gedaan om haar te helpen. Maar aan de andere kant werd ik er dood- en doodmoe van. Altijd maar voor haar klaarstaan, daar werd ik echt bekaf van. Hoe ik ook mijn best deed, ik was niet in staat te voorkomen dat ze zich elke dag verder terugtrok uit de werkelijkheid, en dat kon ik gewoon niet aanzien! Als ik in Nagoya was gebleven, was ík op den duur misschien ook gek geworden. Maar dat klinkt allemaal vast als een smoes, hè?’

‘Je vertelt alleen maar eerlijk wat je toen allemaal voelde. Dat is iets heel anders dan een smoes.’

Eri beet een poosje op haar lip.

‘Maar dat doet er niets aan af dat ik haar heb laten stikken. En toen is Yuzu naar Hamamatsu gegaan en is ze op zo’n afgrijselijke manier vermoord. Ze had zo’n prachtige, slanke nek, weet je nog? Een nek als van een mooie vogel – je had maar een beetje kracht nodig om hem te breken, zo kwetsbaar zag hij eruit. Als ik in Japan was gebleven, was zoiets ergs misschien niet gebeurd. Ik had haar nooit in haar eentje naar een vreemde stad laten gaan.’

‘Dat kan zijn. Maar als het toen niet was gebeurd, was haar ooit ergens anders misschien iets dergelijks overkomen. Jij was Yuzu’s moeder niet. Je was niet voor haar verantwoordelijk. Je kon niet vierentwintig uur per dag een oogje op haar houden. Jij had je eigen leven te leiden. Er waren grenzen aan wat jij kon doen.’

Eri schudde haar hoofd.

‘Dat heb ik mezelf ook al verteld. Wel honderd keer! Maar het helpt geen zier. Want in zekere zin ben ik van Yuzu weggegaan om mezelf te kunnen beschermen. Daar kom ik niet onderuit. Misschien had ik haar kunnen helpen, misschien ook niet, maar dát is wat ik mezelf het meest verwijt. En om het nog een graadje erger te maken, was ik jou ook nog verloren. Omdat ik het probleem waar Yuzu mee kampte zo belangrijk vond, moest ik Tsukuru Tazaki, die geen vlieg kwaad had gedaan, uit de groep zetten. Ik moest jou op je ziel trappen, alleen omdat dat mij toevallig goed uitkwam. En ik hield nog wel zo van je...’

Tsukuru zei niets.

‘Maar dat is niet het enige,’ zei Eri.

‘O nee?’

‘Nee. Als ik eerlijk ben, moet ik bekennen dat ik je niet alleen uit de groep heb gezet omdat ik zo vreselijk bezorgd was om Yuzu’s welzijn. Dat was niet meer dan een oppervlakkige reden. Ik heb het gedaan omdat ik een lafbek was. Ik had niet genoeg vertrouwen in mezelf als vrouw. Al hield ik nog zoveel van je, jij zag me toch niet staan. Jij was alleen maar geïnteresseerd in Yuzu, dacht ik. Dáárom heb ik je er zo genadeloos uit getrapt. Ik wilde op die manier ook mijn eigen gevoelens voor jou vertrappen. Had ik maar een greintje zelfvertrouwen en lef gehad, en was ik maar niet zo verdomde trots geweest, dan had ik je nooit zo wreed behandeld – nooit. Maar ik kon toen gewoon niet meer helder denken. Het was heel dom van me en heel verkeerd, en ik hoop dat je het me kunt vergeven.’

Er viel een korte stilte.

‘Ik had dit al veel eerder aan je moeten opbiechten,’ zei Eri. ‘Dat begrijp ik heel goed. Maar daar was ik gewoon niet toe in staat. Daar schaamde ik me te diep voor.’

‘Maak je over mij maar geen zorgen,’ zei Tsukuru. ‘Ik heb de gevaarlijkste periode zo goed en zo kwaad als het ging overleefd. Het is me gelukt om in m’n eentje ’s nachts door die zee naar het strand te zwemmen. We zijn er allebei in geslaagd om in leven te blijven, al heeft dat ons allebei de nodige inspanningen gekost. Als je toen een andere beslissing had genomen of een andere keuze had gemaakt, waren we op een paar kleine verschillen na misschien terechtgekomen op min of meer dezelfde plek als nu. Op de lange termijn is er waarschijnlijk niets veranderd. Dat gevoel heb ik tenminste.’

Eri beet op haar lip en dacht even na. Toen zei ze: ‘Wil je me één ding zeggen?’

‘Wel meer dan één.’

‘Als ik toen de moed had gehad om je te vertellen dat ik verliefd op je was, zou je dan mijn vriendje zijn geworden?’

‘Als je me dat zomaar opeens in mijn gezicht had gezegd, had ik je waarschijnlijk niet geloofd,’ zei Tsukuru.

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik me toen niet kon voorstellen dat iemand verliefd op mij kon worden, laat staan dat ze mijn vriendinnetje wilde zijn.’

‘Maar je was altijd aardig, en kalm, en cool, en je had toen al je eigen manier van leven. En je was zo knáp!’

Tsukuru schudde zijn hoofd.

‘Ik heb een blotebillengezicht. Ik heb mezelf nooit knap gevonden.’

Eri glimlachte.

‘Je hebt inderdaad een blotebillengezicht. Ik moet knettergek zijn geweest. Maar voor een onnozel meisje van zestien zag je er echt reuzeknap uit. Wat moet het zalig zijn om zo’n vriendje te hebben, dacht ik.’

‘Ik had niets eigens!’

‘Iedereen die leeft heeft iets eigens. Bij de een kun je dat vanbuiten alleen wat makkelijker zien dan bij de ander. Dat is het enige verschil.’ Ze staarde hem recht in zijn gezicht, met ogen die vernauwd waren tot spleetjes. ‘Dus wat is je antwoord? Zou je mijn vriendje zijn geworden?’

‘Natuurlijk!’ zei Tsukuru. ‘Ik vond je altijd erg lief, en ik voelde me erg tot je aangetrokken. Op een andere manier dan tot Yuzu, maar toch... Als je toen voor je ware gevoelens was uitgekomen, was ik vast en zeker je vriendje geworden. En ik weet zeker dat het geweldig zou zijn gegaan.’

Ze waren vast een hecht stel geworden, met een rijk seksleven. Dat geloofde Tsukuru beslist. Er waren veel dingen die Eri en hij met elkaar gemeen hadden. Op het eerste gezicht hadden ze elk een heel andere persoonlijkheid (Tsukuru kwam slecht uit zijn woorden en was introvert; Eri was vlot in de omgang en praatte graag), maar ze hielden er allebei van om met hun eigen handen dingen te maken – dingen met vorm en betekenis. Toch kwam het hem voor dat de periode waarin hun harten precies tegelijk klopten van vrij korte duur zou zijn geweest. Na verloop van tijd zouden de dingen die hij wilde niet langer op één lijn liggen met de dingen die zij wilde. Er zou onvermijdelijk een verschuiving hebben plaatsgevonden. Ze waren nog geen twintig. Allebei zouden ze zich gestaag hebben ontwikkeld in de richting die ze ambieerden, tot ze aan een tweesprong in de weg waren gekomen, en dan was de een naar links gegaan en de ander naar rechts. Waarschijnlijk zonder ruzie en zonder elkaar te kwetsen, op een heel natuurlijke en vreedzame manier. En dan was Tsukuru in Tokyo stations blijven bouwen, en wie weet was Eri toch met Edvard getrouwd en in Finland terechtgekomen.

Het zou helemaal niet vreemd zijn als het zo was gelopen. Die mogelijkheid had er dik in gezeten. En die ervaring zou beslist geen negatieve invloed op hun leven hebben gehad. Ook al waren ze geen minnaars meer geweest, ze waren vast goede vrienden gebleven. Maar zo wás het niet gegaan. Wat hun was overkomen, was iets heel anders geweest. En dat feit was nu van levensgroot belang.

‘Het is erg lief van je om dat te zeggen, al meen je er niets van,’ zei Eri.

‘Ik meen het wel degelijk,’ protesteerde Tsukuru. ‘Over zoiets ga ik niet liegen! Jij en ik hadden samen vast een prachtige tijd gehad, en ik zal het eeuwig jammer vinden dat ik die ben misgelopen. Dat meen ik uit de grond van mijn hart.’

Ze glimlachte, en haar glimlach had niets ironisch.

Hij moest terugdenken aan al de natte dromen die hij van Yuzu had gehad. Daarin had Eri ook een rol gespeeld. Ze waren steevast samen geweest. Maar hij was altijd in Yuzu klaargekomen, geen enkele keer in Eri. Waarschijnlijk had dat iets te betekenen, maar daar kon hij moeilijk tegen Eri over beginnen. Je mocht dan nog zo eerlijk met elkaar praten, er waren dingen die je beter voor je kon houden.

Nu hij over die dromen nadacht, kon hij niet langer met de hand op het hart verklaren dat Yuzu had gelogen als ze bij hoog en bij laag beweerde dat hij haar had verkracht (en als gevolg daarvan zwanger was geworden van zijn kind). Al waren het maar dromen geweest, hij kon zich niet onttrekken aan het gevoel dat de schuld tot op zekere hoogte ook bij hem lag. En niet alleen de schuld aan die verkrachting. Hetzelfde gold voor de moord. Misschien dat er op die regenachtige avond in mei iets in hemzelf, zonder dat hij zich daar zelf van bewust was, naar Hamamatsu was vertrokken om daar haar slanke, ranke vogelnek dicht te knijpen.

Hij zag zichzelf op de deur van haar appartement kloppen. ‘Kun je opendoen, alsjeblieft? Ik wil met je praten!’ Hij droeg een natte, zwarte regenjas. De avondlucht rook naar regen.

‘Tsukuru?’ vraagt Yuzu.

‘Er is iets wat ik tegen je wil zeggen. Iets heel belangrijks. Ik ben er speciaal voor naar Hamamatsu gekomen. Ik zal je niet lang storen. Doe open, alsjeblieft!’ zegt hij. De deur blijft dicht, en hij gaat door: ‘Het spijt me dat ik niet van tevoren heb gebeld, maar ik was bang dat je me niet zou willen zien als je wist dat ik kwam.’

Na lang aarzelen doet Yuzu zonder een woord te zeggen de ketting van de deur. Zijn rechterhand grijpt het koord in zijn jaszak stevig vast.

Zonder dat hij het doorhad fronste Tsukuru zijn wenkbrauwen. Waarom moet ik me zulke smerige taferelen voorstellen? Waarom moet ík Yuzu wurgen?

Natuurlijk was daar geen enkele reden voor. Tsukuru had nog nooit bewust iemand willen vermoorden. Maar misschien had hij geprobeerd om Yuzu op symbolische wijze om het leven te brengen. Hoe kon híj weten wat voor pikzwarte duisternis er heerste in de verscholen diepten van zijn hart? Het enige wat hij wist, was dat er ook in Yuzu’s binnenste zo’n duisternis schuil moest zijn gegaan. Misschien dat die duisternis diep ondergronds in verbinding stond met de zijne. Misschien had hij Yuzu gewurgd omdat ze het had gewild. Misschien had hij in de ondergrondse gangen die haar duisternis met de zijne verbonden die wens opgevangen en er gehoor aan gegeven.

‘Je zit zeker aan Yuzu te denken?’ zei Eri.

‘Ik heb mezelf tot nu toe steeds het slachtoffer gevonden,’ zei hij. ‘Iemand die zonder enige noodzaak een wreed lot heeft moeten ondergaan en als gevolg daarvan een diepe psychische wond heeft opgelopen die de natuurlijke loop van zijn leven heeft verpest. En ik heb jullie vieren dat eerlijk gezegd af en toe wel kwalijk genomen. Waarom moet alleen ík het ontgelden, heb ik me meer dan eens afgevraagd. Maar misschien was het helemaal niet zo. Misschien was ik zowel slachtoffer als kwelgeest, en kwetste ik zonder dat ik er zelf erg in had de mensen om me heen net zo hard als zij mij kwetsten. En door dat te doen kwetste ik misschien ook mezelf.’

Eri zei niets, maar keek hem strak aan.

‘En misschien heb ik Yuzu vermoord,’ zei hij eerlijk. ‘Degene die die nacht op de deur van haar appartement klopte, was ik misschien wel.’

‘In zekere zin,’ zei Eri.

Tsukuru knikte.

‘In zekere zin heb ik haar ook vermoord,’ zei Eri. Ze wendde haar gezicht af. ‘Degene die die nacht op de deur van haar appartement klopte, was ik misschien wel.’

Tsukuru staarde naar haar mooi bruinverbrande profiel. Ze had een heel klein beetje een wipneus. Dat had hij vroeger ook al erg aantrekkelijk gevonden.

‘We moeten allebei de last van die gedachte dragen,’ zei Eri.

De wind leek even te zijn gaan liggen, want de vitrage hing doodstil. Ook het gebonk van de boot was niet meer te horen. Alleen de stemmen van de vogels drongen tot hen door. Ze zongen een vreemde melodie, die hij nog niet eerder had gehoord.

Eri bleef even naar de vogels zitten luisteren. Toen pakte ze een paar haarspelden, zette haar pony weer vast en drukte haar vingers tegen haar voorhoofd.

‘Wat vind jij van het werk dat de Rooie doet?’ vroeg ze.

Alsof er een zware last van hem was afgenomen, begon de tijd een heel klein beetje sneller te verstrijken.

‘Ik weet het niet,’ zei Tsukuru. ‘De wereld waarin hij leeft staat te ver van de mijne af. Ik kan niet een-twee-drie zeggen of ik het goed vind of slecht.’

‘Ik ben niet zo weg van de dingen die hij doet. Laat ik dat vooropstellen. Maar dat alleen is geen reden om met hem te breken. Hij was vroeger een van mijn beste vrienden. En hij is nog steeds een goeie vriend. Ook al heb ik hem in zeven, acht jaar niet gezien.’

Ze voelde nog eens met haar handen aan haar pony.

‘Wist je dat de Rooie elk jaar een fors bedrag aan dat katholieke instituut doneert? Voor het onderhoud van de school. Daar zijn ze hem ontzettend dankbaar voor, want het instituut draait op een onmogelijk klein budget en komt altijd geld tekort. Niemand anders weet van die donaties af. De Rooie staat erop dat de naam van de gulle gever anoniem wordt gehouden. Behalve degenen die er het nauwst bij betrokken zijn, ben ik waarschijnlijk de enige die het weet, en ik ben het eigenlijk bij toeval aan de weet gekomen. Nee, Tsukuru, de Rooie is echt geen slecht mens! Geloof me nou maar. Hij doet alleen alsof. Ik weet ook niet waarom. Waarschijnlijk kan hij niet anders.’

Tsukuru knikte.

‘En hetzelfde geldt voor de Blauwe,’ ging Eri verder. ‘Die heeft de zuiverheid van zijn hart nog steeds niet verloren – dat besef ook ik heel goed. Alleen is het zo ontzettend moeilijk om in deze werkelijke wereld je hoofd boven water te houden. Dat hebben ze allebei gedaan op een manier waar de meeste mensen nog een puntje aan kunnen zuigen: door op hun eigen manier alles op alles te zetten. Weet je, Tsukuru, het is niet voor niets geweest dat wij ons waren – dat we met z’n allen in die ene groep als het ware één lichaam vormden. Dat geloof ik echt. Zelfs al heeft het maar een paar jaar geduurd.’

Ze drukte haar handen weer tegen haar gezicht. Het was even stil. Toen keek ze op en ging verder.

‘Nou, je ziet het: we hebben het overleefd, jij en ik. Maar als overlevenden hebben we een zekere plicht te vervullen, en die is: zo bewust mogelijk verder leven, ook al lukt het allemaal niet even perfect.’

‘Het enige waar ik toe in staat ben is doorgaan met stations bouwen.’

‘Dat is voldoende. Werk jij maar door aan je stations. Dat zijn vast goed gebouwde, veilige stations, waar iedereen graag gebruik van maakt.’

‘Er is niets wat ik liever zou doen,’ zei Tsukuru. ‘Eigenlijk mag het niet, maar als ik toezicht heb op de bouw, laat ik altijd ergens mijn naam achter. Die kras ik met een spijker in halfdroog beton: TSUKURU TAZAKI. Op een plaats die van buitenaf niet te zien is.’

Eri lachte.

‘Als jij er niet meer bent, zijn je prachtige stations er nog steeds. Ik schrijf mijn initialen op de achterkant van mijn borden. Dat is precies hetzelfde.’

==

Tsukuru hief zijn gezicht op en keek Eri aan.

‘Mag ik je over mijn vriendin vertellen?’

‘Natuurlijk,’ zei ze. Een guitige glimlach verscheen om haar lippen. ‘Ik popel van ongeduld om meer te horen over die wijze oudere vriendin van je.’

Tsukuru vertelde haar over Sala. Over de merkwaardige manier waarop hij zich tot haar aangetrokken voelde vanaf de eerste keer dat hij haar zag, en dat ze na hun derde afspraakje met elkaar naar bed waren gegaan. Over haar belangstelling voor de groep van vijf in Nagoya. En over de laatste keer dat hij met haar was uitgegaan en hij om de een of andere reden seksueel niet goed had kunnen functioneren. Hij was niet in staat geweest om bij haar naar binnen te gaan. Zelfs dat vertelde hij Eri. En Sala had hem aangeraden naar Nagoya en naar Finland te gaan. Ze was bang dat hij de problemen waarmee hij worstelde anders niet zou kunnen oplossen, had ze gezegd. Hij dacht dat hij van Sala hield. Hij geloofde zelfs dat hij met haar wilde trouwen. Dit was waarschijnlijk de eerste keer dat hij zoveel om iemand had gegeven. Maar het leek er veel op dat ze iemand anders had – een man die ouder was dan zij. Ze had er dolgelukkig uitgezien terwijl ze naast hem over straat liep. Hij was bang dat hijzelf niet in staat was haar zo gelukkig te maken.

Eri luisterde aandachtig naar wat hij haar vertelde. Ze onderbrak hem niet één keer. Toen hij klaar was, zei ze: ‘Je moet die meid zien te krijgen, Tsukuru! Wat er ook gebeurt! Dat weet ik zeker. Als je die laat schieten, vind je misschien nooit meer een ander.’

‘Maar ik heb helemaal geen vertrouwen in mezelf.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik bang ben dat ik helemaal geen zelf heb. Geen persoonlijkheid, en dus ook geen heldere kleuren. Wat kan ik haar geven? Helemaal niets! Dat is het probleem waar ik al sinds vroeger mee rondloop. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik een leeg vat ben: vanbuiten misschien niet slecht om naar te kijken, maar als je vraagt wat er werkelijk in zit, dan moet het antwoord luiden: “Geen ene moer.” Ik kan echt niet geloven dat ik de juiste persoon voor Sala ben. Hoe meer tijd er verstrijkt en hoe beter ze me leert kennen, hoe meer ze op me zal afknappen. En dan gaat ze bij me weg.’

‘Tsukuru, je moet wat meer moed hebben, en wat meer zelfvertrouwen. Ík ben ooit verliefd op je geweest! Wat wil je nog meer? Ik was zo weg van je dat ik er ooit aan heb gedacht om mezelf aan je te geven. Ik had alles voor je gedaan wat je wilde. Een meisje bij wie het hete bloed volop door de aderen stroomde heeft dat ooit serieus overwogen. En zulke gevoelens ben je waard. Jij bent helemaal geen leeg vat!’

‘Het is verschrikkelijk lief van je om dat te zeggen,’ zei Tsukuru. ‘Dat meen ik. Maar mijn probleem is dat ik het nú niet weet. Ik ben zesendertig, en als ik serieus over mezelf begin na te denken, ben ik net zo erg de kluts kwijt als vroeger. Meer nog zelfs! Ik weet gewoon niet wat ik moet doen. Vooral niet omdat ik nog nooit van mijn leven iemand heb ontmoet die zoveel voor me betekent.’

‘Maar zelfs áls je een leeg vat bent, wat dan nog?’ zei Eri. ‘In dat geval ben je een prachtig vat waar iedereen zich onmiddellijk toe aangetrokken voelt. Geloof je soms dat anderen echt weten wat ze zijn? Nou dan! Zorg jij er nou maar voor dat je een schitterend mooi vat wordt. Zo’n magnifiek vat, dat iedereen onmiddellijk staat te dringen om er iets in te stoppen.’

Tsukuru dacht daar even over na. Hij begreep wat ze wilde zeggen – al betwijfelde hij of haar woorden op hem van toepassing waren.

‘Zodra je terug bent in Tokyo,’ zei Eri, ‘staat je maar één ding te doen, en dat is: al je gevoelens eerlijk opbiechten. Open kaart spelen levert altijd de beste resultaten op. Alleen dat je haar met die man hebt zien lopen – daar zou ik maar niets over zeggen. Begin daar alsjeblieft niet over. Er zijn dingen, weet je, waarvan vrouwen liever niet hebben dat je ze ziet. Maar afgezien daarvan kun je haar beter precies vertellen wat je voor haar voelt.’

‘Ik ben bang! Misschien doe of zeg ik iets verkeerds, en dan gaat alles fout en blijf ik met lege handen achter.’

Eri schudde langzaam haar hoofd.

‘Het is precies hetzelfde als wanneer je een station bouwt. Bij iets wat echt zin heeft of belangrijk is, kun je best een foutje maken zonder dat alles in het honderd loopt of dat je weer van voren af aan moet beginnen. Want ook al is het niet helemaal perfect, eerst moet er een station komen. Zonder station kan de trein niet stoppen. En dan kun je de vrouw van wie je houdt niet komen afhalen. Dus als je iets vindt wat niet helemaal klopt, is daar later wel een mouw aan te passen. Eerst bouw je dat station! Een speciaal station, voor haar! Een station waar elke trein de lust bekruipt om te stoppen, ook al staat dat niet in de dienstregeling. Zó’n station moet je je voorstellen, compleet met kleuren en vormen. En dan kras je met een spijker je naam in de fundering en blaas je het leven in. Want dat kun je gewoon! Je kon immers ook midden in de nacht en moederziel alleen door die koude zee zwemmen?’

==

Eri drong erop aan dat hij die avond bleef eten.

‘Ze vangen hier in de buurt lekker vette forellen. Even in de pan, bakken met wat tuinkruiden... Heerlijk, hoor! Waarom eet je niet met ons mee?’

‘Dank je wel. Maar ik geloof dat ik langzamerhand maar weer eens terug moet. Ik wil voor donker weer in Helsinki zijn.’

Eri barstte in lachen uit.

‘Voor donker? Hé, je bent in Finland, en het is zomer! De zon gaat hier bijna niet onder!’

‘Ja, maar toch,’ zei Tsukuru.

Eri begreep wel hoe hij zich voelde.

‘Heel erg bedankt dat je van zo ver hebt willen komen om me op te zoeken,’ zei ze. ‘Ik vond het erg fijn dat ik op deze manier met je heb kunnen praten. Echt waar. Al die jaren heb ik het idee gehad dat me iets zwaar op het hart drukte, maar dat gevoel ben ik nu kwijt. Natuurlijk hebben we niet alle problemen opgelost, maar ik kan je wel vertellen dat het me erg heeft geholpen.’

‘Hetzelfde geldt voor mij,’ zei Tsukuru. ‘Jij hebt mij ook geweldig geholpen. Ik heb je man en je kinderen ontmoet, en ik heb gezien wat voor leven je hier leidt. Dat alleen al heeft de reis naar Finland dubbel en dwars voor me waard gemaakt.’

Ze gingen het huisje uit en liepen naar de plek waar de Golf geparkeerd stond – heel langzaam, alsof ze zich van de betekenis van elke stap wilden overtuigen. Op het laatst omhelsden ze elkaar nog een keer. Deze keer huilde ze niet. Hij voelde haar kalme glimlach in zijn hals. Haar weelderige borsten waren vervuld van de kracht om verder te kunnen leven. De vingers die ze tegen zijn rug duwde voelden uiterst sterk en werkelijk aan.

Toen herinnerde hij zich opeens de cadeautjes die hij voor haar en de kinderen had meegenomen uit Japan. Hij haalde ze uit de schoudertas in de auto en gaf ze aan Eri – een haarspeld van palmhout voor haar, en Japanse prentenboeken voor haar dochtertjes.

‘Dank je wel, Tsukuru,’ zei ze. ‘Je bent niets veranderd. Je bent nog net zo attent als vroeger.’

‘Ach, het zijn maar kleinigheden,’ zei hij. Hij herinnerde zich de avond weer dat hij ze had gekocht. Toen had hij Sala over de Omotesandō-boulevard zien lopen met die man aan haar zijde. Als hij niet op het idee was gekomen om deze souvenirs te gaan kopen, had hij dat niet gezien. Raar eigenlijk.

‘Tot ziens, Tsukuru Tazaki. Wees voorzichtig op de weg terug,’ zei Eri ten afscheid. ‘Pas op dat de slechte dwergen je niet te pakken krijgen.’

‘De slechte dwergen?’

Eri’s ogen vernauwden zich weer. Haar mond trok plagend scheef, net als vroeger.

‘Dat zeggen we hier altijd: “Pas op dat de slechte dwergen je niet te pakken krijgen.” Dat is toch logisch? Deze bossen worden al sinds oeroude tijden door allerlei wezens bewoond.’

‘Ik snap het,’ lachte Tsukuru. ‘Ik zal oppassen voor slechte dwergen.’

‘En als je de Blauwe en de Rooie ziet,’ zei Eri, ‘vertel ze dan dat ik het hier prima red en dat alles goed met me is.’

‘Dat zal ik doen.’

‘Zoek ze af en toe eens op, Tsukuru – elk apart, of voor een reünie met z’n drieën. Dat lijkt me heel goed voor jou, en ook voor hen.’

‘Ja. Ja, dat is misschien wel een idee,’ zei Tsukuru.

‘En waarschijnlijk is het ook heel goed voor mij,’ zei Eri. ‘Ik denk niet dat ik erbij zal kunnen zijn, maar toch.’

Tsukuru knikte.

‘Zodra ik er als ik terug ben even tijd voor heb, zal ik zeker proberen zoiets te organiseren. Ook voor jou.’

‘Maar vind je het niet vreemd?’ vroeg ze.

‘Wat?’

‘Dat die schitterende tijd voorbij is en nooit meer terugkomt? Al die prachtige mogelijkheden, en ze zijn opgeslokt in de stroom van de tijd en gewoon verdwenen.’

Tsukuru knikte zwijgend. Hij voelde dat hij iets moest zeggen, maar de woorden wilden niet komen.

‘De winters hier zijn zo lang,’ zei Eri met een blik op het meer. Ze leek te spreken tegen een versie van zichzelf die ver van deze plaats verwijderd was. ‘De nachten zijn lang. Er lijkt geen eind aan te komen. Alles is stijf bevroren. Het lijkt wel of de lente nooit aanbreekt. Daardoor krijg je onwillekeurig allerlei zwartgallige gedachten. Al doe je nog zo je best om niet aan zulke dingen te denken.’

De woorden kwamen nog steeds niet. Zwijgend volgde Tsukuru haar blik en keek uit over het meer. Wat hij toen had moeten zeggen, schoot hem pas te binnen toen hij in het vliegtuig terug naar Japan was gestapt en zijn veiligheidsriem had vastgemaakt. Om de een of andere reden was hij altijd te laat met de juiste woorden.

Hij draaide het sleuteltje om. De viercilindermotor werd wakker en begon mopperend maar gestaag zijn cyclussen te kloppen.

‘Tot ziens,’ zei Eri. ‘Het ga je goed. En pas op dat Sala je niet ontglipt! Je hebt haar hard, keihard nodig. Neem dat nou maar van mij aan!’

‘Ik zal mijn best doen.’

‘Nog één ding, Tsukuru, en dat moet je goed onthouden: jij bent helemaal niet kleurloos. Dat zit ’m alleen maar in je naam. O, ik weet dat we je daar vroeger vaak mee hebben geplaagd, maar dat waren maar grapjes, en die hadden niets te betekenen. Jij bent Tsukuru Tazaki, en niemand heeft mooiere kleuren dan jij! Je bouwt prachtige stations, en daar zul je mee doorgaan. Je bent een gezonde, zesendertigjarige staatsburger, je hebt kiesrecht, je betaalt je belastingen, en je bent in staat om in je eentje op een vliegtuig naar Finland te stappen om mij te ontmoeten. Je bent helemaal geen leeg vat. Dus hou moed en heb vertrouwen in jezelf! Dat is het enige waar het je aan ontbreekt. Vanwege gebrek aan lef en idiote trots mag je de vrouw van wie je houdt niet verliezen!’

Hij zette de pook in ‘Drive’ en gaf gas. Hij stak zijn hand door het open raam om te zwaaien. Eri zwaaide ook. En ze bleef zwaaien, haar hand hoog in de lucht.

Na verloop van tijd kon hij haar tussen de bomen door niet meer zien. In zijn spiegeltje zag hij alleen nog maar het diepe groen van de Finse zomer. De wind leek weer te zijn opgestoken, want overal op het brede meer stonden schuimkopjes. Er kwam een kajak aan, voortgepeddeld door een lange jongeman, die als een enorme waterkever geruisloos over het water aan hem voorbijging.

Waarschijnlijk kwam hij hier nooit terug. Misschien zag hij Eri ook nooit meer. Ze zouden elk de voor hen bestemde weg gaan. Zoals de Blauwe had gezegd: ze konden de klok niet terugdraaien. Bij die gedachte welde de droefheid geluidloos als water in hem op. Het was een vormloze, doorzichtige droefheid. Het was zijn eigen droefheid, en tegelijkertijd hoorde ze thuis op een onbereikbaar verre plaats. Hij voelde een stekende pijn in zijn borst, en het ademen viel hem zwaar.

Toen hij bij de verharde weg kwam, parkeerde hij de auto in de berm, zette de motor af, liet zijn hoofd op het stuur zakken en deed zijn ogen dicht. Om zijn hart tot bedaren te brengen, moest hij een poosje rustig kunnen ademhalen. Terwijl hij daarmee bezig was, merkte hij opeens ergens midden in zijn lichaam iets kouds en hards op – iets wat veel weg had van een kluit aarde, zo hard bevroren dat het jaren zou kosten om hem te ontdooien. Dat was de oorzaak van zijn benauwdheid en de pijn in zijn borst. Hij had nooit geweten dat hij zoiets met zich meedroeg.

Maar het was een juiste pijn, en een juiste benauwdheid. Het waren dingen die hij volop diende te voelen. Deze koude klomp moest hij van nu af aan langzaamaan ontdooien. Het zou misschien tijd kosten, maar dit was iets wat hij moest doen. En om dat te kunnen bereiken, had Tsukuru de warmte van iemand anders nodig. Die van hemzelf was niet voldoende.

Eerst moest hij terug naar Tokyo. Dat was de eerste stap. Het sleuteltje omdraaien en de auto nogmaals starten.

De hele weg terug naar Helsinki hoopte Tsukuru van ganser harte dat de slechte dwergen Eri niet te pakken zouden krijgen in het bos. Dat was ongeveer het enige wat hij nu, hier, voor haar kon doen: hopen, en bidden.

==