15

Om zeven uur werd hij gewekt, en zo deed hij eindelijk zijn ogen open. Hij had het idee dat hij erg lang en diep had geslapen, want zijn hele lichaam voelde lekker loom aan. Hij nam een douche en schoor zich, maar tot hij klaar was met tandenpoetsen verdween die loomheid niet helemaal. De lucht was betrokken, zonder één plekje blauw, maar het zag er niet naar uit dat het zou gaan regenen. Hij kleedde zich aan en ging naar de eetzaal van het hotel. Daar pakte hij iets eenvoudigs van het ontbijtbuffet.

Na negen uur ging hij langs bij Olga’s kantoor. Het was een knus pand halverwege een helling, en behalve zijzelf was er alleen maar een lange man met vissenogen, die net iets zat uit te leggen aan de telefoon. Aan de muur hingen kleurrijke posters van Finse landschappen. Olga overhandigde hem een stapel uitdraaien van kaarten: voorbij Hämeenlinna moest hij een eindje langs een meer rijden tot hij bij een dorpje kwam, en daar stond het zomerhuisje van de familie Haatainen. De plaats had ze aangegeven met een kruisje. Het meer leek erg op een kanaal: het was lang en recht, en het ging maar door. Waarschijnlijk was het een diep dal dat een gletsjer tienduizenden jaren geleden had uitgesleten.

‘Ik denk niet dat u verkeerd zult rijden,’ zei Olga. ‘Finland is niet zoals Tokyo of New York. Er rijden hier niet zoveel auto’s, en zolang u de verkeersborden volgt en niet tegen een eland aan rijdt, komt u altijd waar u wezen moet.’

Tsukuru bedankte haar.

‘Ik heb een auto voor u gereserveerd – een Volkswagen Golf met nog geen tweeduizend kilometer op de teller. En al is het niet veel, ik heb een kleine korting voor u weten te bedingen.’

‘Dank je wel. Dat is geweldig.’

‘Ik hoop dat het allemaal goed gaat. U bent per slot van rekening helemaal vanuit Japan naar Finland gekomen,’ zei ze met een glimlach. ‘Maar als u een probleem hebt, moet u niet aarzelen om mij op mijn mobiele nummer te bellen.’

Dat zou hij doen, beloofde Tsukuru.

‘Pas op voor elanden. Het zijn stomme beesten. En rij niet te hard.’

Tot afscheid schudden ze elkaar weer de hand.

==

Bij het autoverhuurbedrijf stond een bijna gloednieuwe donkerblauwe Golf voor hem klaar. De dame aan de balie legde hem uit hoe hij vanuit het centrum van Helsinki op de snelweg moest komen. Dat was even opletten, maar niet bijzonder ingewikkeld. En toen hij eenmaal op de snelweg zat, ging de rest vanzelf.

Luisterend naar de muziek op een FM-station kachelde Tsukuru met een snelheid van rond de honderd kilometer over de snelweg in westelijke richting. De meeste auto’s haalden hem in, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij had in tijden niet gereden, en bovendien zat het stuur van deze auto links in plaats van rechts, zoals in Japan. Verder wilde hij als het even kon na de middag aankomen, als Zwartje en haar gezin klaar waren met eten. Hij had dus zeeën van tijd. Hij hoefde zich nergens voor te haasten. Het radiostation leek gespecialiseerd in klassieke muziek en zond een lichtvoetig, luchtig trompetconcert uit.

Aan weerszijden van de snelweg strekte zich hoofdzakelijk bos uit. Hij kreeg de indruk dat dit hele land overdekt was met weelderig, overdadig groen. De meeste bomen waren berken, maar er stonden ook dennen, sparren en esdoorns tussen. De dennen waren grove dennen met kaarsrechte stammen; de berken lieten hun grote takken hangen alsof ze om iets stonden te treuren. Geen van deze soorten kwam voor in Japan. Daartussendoor zag hij nu en dan ook andere loofbomen. In de lucht dreven vogels op grote, wijd gespreide vleugels, speurend naar prooi op de grond. Hier en daar zag hij daken van boerderijen. De boerderijen waren allemaal groot en omgeven door hekken die de contouren van de zacht glooiende heuvels volgden. Binnen de hekken zag hij vee lopen. Het gras was gemaaid en door machines in enorme ronde bundels gerold.

Even voor twaalven arriveerde hij in Hämeenlinna. Hij parkeerde zijn auto en wandelde een kwartiertje door de stad. Toen ging hij zitten voor een café aan een plein in het centrum en bestelde een kop koffie en een croissantje. Het croissantje was te zoet, maar de koffie was lekker sterk. De lucht boven Hämeenlinna was net zo bewolkt als die boven Helsinki. De zon liet zich niet zien, behalve als een vage oranje vlek ergens in het midden van de lucht. De wind die over het plein woei was zowaar kil, en Tsukuru trok een dunne trui aan over zijn poloshirt.

Er waren in Hämeenlinna nauwelijks toeristen te bekennen. Hij zag alleen mensen in alledaagse kleren met boodschappentassen op straat. Te oordelen naar de levensmiddelen en andere artikelen die in de etalages stonden uitgestald, waren de winkels in het centrum ook eerder berekend op de gewone inwoners of op de bewoners van de zomerhuisjes dan op toeristen. Aan de overkant van het plein stond een kerk – een lage, gedrongen kerk met ronde, groene daken. Zwermen zwarte vogeltjes bewogen druk van het ene dak naar het andere, als golven over het strand. Witte meeuwen met waakzame oogjes stapten langzaam over de tegels van het plein.

Vlak bij het plein stond een rij karren waar groente en fruit werden verkocht, en daar kocht hij een zakje kersen, die hij op een bankje opat. Terwijl hij daarmee bezig was, kwamen er twee meisjes aan van een jaar of tien, elf, die hem van een afstandje opnamen. Waarschijnlijk kwamen er niet zoveel Aziatische bezoekers naar deze stad. Een van de meisjes was lang en had een blanke huid; het andere was zonverbrand en had sproeten. Allebei droegen ze hun haar in vlechtjes. Tsukuru lachte hen vriendelijk toe.

Behoedzaam als meeuwen kwamen ze stukje bij beetje dichterbij.

‘Chinees?’ vroeg de grootste in het Engels.

‘Nee, ik ben Japanner,’ zei Tsukuru. ‘Dichtbij, maar net even anders.’

Ze keken of ze het niet goed begrepen.

‘Zijn jullie Russen?’

Ze schudden nadrukkelijk van nee.

‘Finnen,’ zei het meisje met de sproeten ernstig.

‘Dat is hetzelfde als Chinezen en Japanners,’ zei Tsukuru. ‘Dichtbij, maar net even anders.’

Ze knikten.

‘Waarom ben je hier?’ vroeg het sproetige meisje. Ze klonk alsof ze een Engelse zin uitprobeerde. Ze leerde vast Engels op school, en nu ze een buitenlander zag, wilde ze die als proefkonijn gebruiken.

‘Ik kom een vriend opzoeken,’ zei Tsukuru.

‘Hoeveel uur is het van Japan naar hier?’ vroeg het lange meisje.

‘Ongeveer elf uur vliegen,’ zei Tsukuru. ‘En ondertussen krijg je twee keer te eten. Ik heb één film gezien.’

‘Welke film?’

Die Hard 12.

Hiermee leken de meisjes tevreden. Ze pakten elkaars hand beet en renden met wapperende rokjes weg over het plein, als bolletjes gras in de wind. Ze hadden hem geen beschouwingen of oneliners over het leven voorgehouden. Opgelucht wijdde Tsukuru zich weer aan zijn kersen.

==

Het was halftwee eer Tsukuru het zomerhuisje van de familie Haatainen bereikte. Het was lang niet zo eenvoudig te vinden als Olga had gezegd. Dat kwam doordat niets ernaartoe leidde wat op een weg leek. Als die oude man hem niet had geholpen, had hij het misschien nooit gevonden.

Tsukuru had zijn auto aan de kant van de weg gezet en zat hulpeloos met een Google-kaart in zijn hand voor zich uit te staren toen er een klein oud mannetje aan kwam gefietst met een oude zakdoek over zijn hoofd geknoopt en rubberlaarzen aan. Uit zijn oren groeiden bosjes wit haar en zijn ogen waren bloeddoorlopen, net of hij pisnijdig om iets was. Hij zag Tsukuru zitten en kwam op hem af, en Tsukuru liet hem de kaart zien en legde uit dat hij op zoek was naar het zomerhuisje van Haatainen.

‘Dat is hier vlakbij. Ik breng je er wel heen,’ zei het oude mannetje, eerst in het Duits en daarna in het Engels. Hij zette zijn zware, zwarte fiets tegen de dichtstbijzijnde boom, stapte zonder antwoord af te wachten naast Tsukuru in de Golf en wees met een knoestige wijsvinger de richting aan. Ze sloegen een onverharde weg in door het bos langs het meer – eigenlijk meer een karrenspoor, met gras dat welig tierde tussen de sporen in. Toen ze die weg een eindje hadden gevolgd, kwamen ze bij een tweesprong, waar een grote boom stond, op de stam waarvan een aantal bordjes gespijkerd was met pijlen en namen erop geschilderd. Onder een pijl naar rechts stond de naam ‘HAATAINEN’.

Na de rechtervork een poosje te hebben gevolgd, kwamen ze bij een open plek. Tussen de berkenstammen door kon je het meer zien. Aan een kleine steiger lag een mosterdgeel plastic bootje gemeerd – een heel eenvoudig bootje, om te vissen. Tussen de bomen stond een klein houten huis met een vierkante bakstenen schoorsteen die door het dak omhoogstak, en daarnaast een wit Renault-busje.

‘Dat is het huisje van Haatainen,’ zei de oude man plechtig. Hij trok zijn zakdoek nog eens goed vast, alsof hij op het punt stond om in een loeiende sneeuwstorm naar buiten te gaan, en spuwde nadrukkelijk op de grond. Zijn fluim was zo hard als steen.

Tsukuru bedankte hem. ‘Ik zal u even terugbrengen naar uw fiets. Ik kan de weg nu wel vinden.’

‘Dat is nergens voor nodig,’ zei de oude man. Hij klonk of hij kwaad was. ‘Ik loop wel.’ Tsukuru dacht althans dat hij dat zei. Het was een taal die hij niet verstond. Aan de klanken te oordelen was het in elk geval geen Fins. Hij gunde Tsukuru zelfs de tijd niet om hem een hand te geven, maar glipte de auto uit en beende met grote stappen weg, zonder één keer om te kijken – zoals de god van de Dood, die een dode alvast de weg naar de onderwereld heeft gewezen.

Vanuit zijn auto in het zomergras aan de kant van het weggetje keek Tsukuru de oude man een tijdlang na. Toen stapte hij uit en haalde hij diep adem. Een zacht briesje ritselde door de berkenbladeren en blies het bootje met een bonkend geluid tegen de steiger. Ergens kwetterde een vogel met helle, doordringende stem.

Tsukuru keek op zijn horloge. Zouden ze al hebben gegeten? Hij aarzelde even, maar omdat hij verder ook niet wist wat hij moest doen, besloot hij aan te kloppen. Over het groene gras liep hij recht op het huisje af. Een hond die een dutje had liggen doen op de veranda kwam overeind en nam hem eens op. Het was een kleine hond met lang, bruin haar. Hij blafte een paar keer. Hij lag niet aan een touw of een ketting, maar zijn geblaf klonk niet dreigend, dus liep Tsukuru gewoon door.

Ze hadden de hond waarschijnlijk gehoord, want vlak voor hij bij de deur was, ging die open en een man stak zijn hoofd naar buiten. Hij had een helblonde baard en zag eruit alsof hij midden in de veertig was. Hij was niet bijzonder groot, maar zijn schouders staken recht uit naar opzij, zoals bij een extra grote klerenhanger, en hij had een lange nek. Ook zijn haar was helblond; het leek op een ruige afwaskwast met oren. Hij droeg een geruit overhemd met korte mouwen en een spijkerbroek die bedoeld was om in te werken. Hij riep de hond en beval hem koest te zijn.

Hello!’ zei Tsukuru.

Konnichi wa,’ zei de man in het Japans.

‘Goedemiddag,’ herhaalde Tsukuru, ook in het Japans. ‘Ik zoek het zomerhuis van de familie Haatainen.’

‘Dan bent u op het juiste adres,’ zei de man in vloeiend Japans. ‘Ik ben Edvard Haatainen.’

Tsukuru stak zijn hand uit naar het opstapje van de veranda. De man stak de zijne ook uit, en zo schudden ze elkaar de hand.

‘Mijn naam is Tsukuru Tazaki,’ stelde Tsukuru zich voor.

‘Is dat “Tsukuru” zoals in “dingen maken”?’

‘Precies. Die Tsukuru.’

De man glimlachte.

‘Ik maak ook dingen.’

‘Dat is toevallig,’ zei Tsukuru. ‘Ik ook.’

De hond kwam aangelopen en wreef met zijn kop tegen de benen van de man. Daarna onderwierp hij die van Tsukuru aan eenzelfde behandeling, als een soort toegift. Het leek een begroetingsritueel. Tsukuru stak zijn hand uit en aaide hem over zijn kop.

‘Wat voor dingen maakt u, meneer Tazaki?’

‘Ik bouw stations,’ zei Tsukuru.

‘Kijk eens aan! Wist u dat de eerste spoorlijn die in Finland is aangelegd van Helsinki naar Hämeenlinna liep? Daarom zijn de mensen hier bijzonder trots op hun station. Net zo trots als op het feit dat Jean Sibelius hier is geboren. U bent naar de juiste plaats gekomen.’

‘Dat wist ik niet. En wat voor dingen maakt u?’

‘Ik ben pottenbakker,’ zei Edvard. ‘Natuurlijk is keramiek een beetje aan de kleine kant, vergeleken bij stations. Maar kom binnen, meneer Tazaki.’

‘Weet u zeker dat ik niet stoor?’

‘Natuurlijk niet!’ zei Edvard. Hij spreidde zijn handen uit. ‘Iedereen is hier welkom. En iemand die iets maakt, is mijn vriend, en die is helemaal welkom.’

In het huis was verder niemand. Op een tafel stond een koffiekopje naast een opengeslagen Finse paperback – meer niet. Alles wees erop dat Edvard Haatainen na de lunch in z’n eentje wat had zitten lezen met een kopje koffie erbij. Hij bood Tsukuru een stoel aan en ging zelf in de stoel tegenover hem zitten. Toen stak hij een bladwijzer in het boek en legde het opzij.

‘Een kopje koffie?’

‘Graag,’ zei Tsukuru.

Edvard ging naar het koffiezetapparaat, schonk een dampende mok koffie in en zette die Tsukuru voor.

‘Suiker en melk?’

‘Nee, ik drink het altijd zwart,’ zei Tsukuru.

De crèmekleurige mok was handgemaakt. Het oortje stond schuin en had een ietwat rare vorm, maar het lag goed in de hand en er ging een zekere intimiteit van uit – zoals een grapje dat alleen in familiekring wordt begrepen.

‘Die kop heeft ons oudste dochtertje gemaakt,’ zei Edvard glimlachend. ‘Natuurlijk heeft ze hem niet zelf gebakken. Dat heb ik gedaan.’

Zijn zachtmoedige lichtgrijze ogen pasten goed bij het helle blond van zijn haar en baard. Tsukuru voelde een natuurlijke vriendschap voor deze man in zich opwellen. Dit was het soort mens dat beter past bij een leven in een bos of bij een meer dan in een grote stad.

‘U bent vast gekomen om Eri te ontmoeten,’ zei Edvard.

‘Dat hebt u goed geraden,’ gaf Tsukuru toe. ‘Is ze thuis?’

Edvard knikte.

‘Ze is na de lunch even een wandelingetje gaan maken met de kinderen. Ze zullen wel bij het meer zijn; daar is een heel mooie wandelroute. De hond is wat eerder teruggekomen; dat doet hij altijd. Dus als u even wacht, zullen zij ook wel zo komen.’

‘Hoe komt het dat u zo goed Japans spreekt?’ vroeg Tsu­kuru.

‘Ik heb vijf jaar in Japan gewoond – in Gifu en in Nagoya. Daar heb ik pottenbakken gestudeerd. Als je dan geen Japans kent, kom je nergens.’

‘Dus daar hebt u Eri leren kennen.’

Edvard lachte vrolijk.

‘Dat kunt u wel zeggen. Ik werd halsoverkop verliefd. Acht jaar geleden zijn we in Nagoya getrouwd, en daarna zijn we samen teruggegaan naar Finland. En nu bak ik potten. Eerst heb ik een tijdlang gewerkt als designer bij een Arabisch bedrijf, maar ik wilde nu eenmaal voor mezelf beginnen, dus twee jaar geleden ben ik freelance gaan werken. Ik geef ook een cursus op een universiteit in Helsinki, maar dat is maar twee keer in de week.’

‘En brengen jullie de zomer altijd hier door?’

‘Ja. Van begin juli tot half augustus wonen we hier. Hier vlakbij is een klein atelier dat ik samen met een paar vrienden gebruik. ’s Ochtends vroeg ga ik altijd daarheen, en tegen de middag ben ik weer thuis om te eten. ’s Middags breng ik meestal met Eri en de kinderen door. Dan gaan we wandelen, of we lezen boeken. En soms gaan we met z’n allen uit vissen.’

‘Jullie zitten hier prachtig.’

Edvard glimlachte blij.

‘Dank u wel. Het is hier ontzettend stil, dus ik kan hier goed werken. We leven heel eenvoudig. De kinderen vinden het fijn hier. Ze komen in aanraking met de natuur.’

Eén witgepleisterde muur van de kamer was van plafond tot vloer voorzien van houten planken, die afgeladen stonden met keramiek, blijkbaar door Edvard zelf gebakken. Maar verder waren er in de hele kamer eigenlijk geen versieringen te vinden. Aan de muur hing een simpele ronde klok, en op een stevig uitziend oud houten kastje stond een compacte audioset met een stapel cd’s ernaast.

‘Ongeveer een derde van wat er op die planken staat is door Eri gemaakt,’ legde Edvard uit. Er klonk trots door in zijn stem. ‘Ze heeft... hoe zal ik het zeggen... een natuurlijk talent. Het is haar aangeboren, en dat kun je zien in wat ze maakt. Verscheidene winkels in Helsinki verkopen werk van haar, en als je die mag geloven, zijn haar stukken meer in trek dan de mijne.’

Daar keek Tsukuru erg van op. Dit was de eerste keer dat hij hoorde dat Zwartje belangstelling had voor keramiek.

‘Ik wist helemaal niet dat ze pottenbakte,’ zei hij.

‘Eri kreeg na haar twintigste opeens belangstelling voor pottenbakken, dus toen ze was afgestudeerd aan haar eerste universiteit, is ze naar de Vakgroep Handvaardigheid van de Kunstacademie Aichi gegaan. Daar hebben we elkaar leren kennen.’

‘Op die manier. Ik ken Eri eigenlijk vooral uit haar tienertijd.’

‘O, u bent een vriend van de middelbare school?’

‘Precies.’

‘Tsukuru Tazaki...’ Edvard sprak de naam nogmaals uit en vernauwde zijn ogen tot spleetjes terwijl hij zijn geheugen afspeurde. ‘Nu u het zegt: Eri heeft het wel eens over u gehad. U was een van die groep van vijf heel goede vrienden in Nagoya, nietwaar?’

‘Dat klopt. We hoorden allebei bij die groep.’

‘Drie van hen zijn op onze bruiloft in Nagoya geweest: de Blauwe, de Rooie, en Witje. Kan dat? Kleurrijke mensen.’

‘Dat weet u nog heel goed,’ zei Tsukuru. ‘Jammer genoeg was ik toen niet in staat om te komen.’

‘Maar nu bent u hier, en dat is wel zo goed!’ zei Edvard met een warme glimlach. Zijn baard danste over zijn wangen als de vlammen van een gezellig kampvuur. ‘Bent u speciaal naar Finland gekomen om Eri te zien, of bent u hier voor zaken?’

‘Voor zaken,’ zei Tsukuru. Als hij de waarheid vertelde, moest hij alles uitleggen, en dat zou veel te veel tijd kosten. ‘Ik was toch in Helsinki, en toen dacht ik bij mezelf dat ik Eri al in jaren niet had gezien, dus toen ben ik meteen hierheen gegaan. Het spijt me dat ik van tevoren niet even heb gebeld. Ik hoop dat mijn bezoek niet ongelegen komt.’

‘Absoluut niet! U bent juist van harte welkom! Vooral omdat u van zo ver weg bent gekomen. Ik ben blij dat ik vanmiddag thuis ben gebleven. En Eri zal ook blij zijn.’

Dat hoopte Tsukuru ook.

‘Mag ik eens zien wat u hebt gemaakt?’ vroeg hij. Hij wees naar het keramiek op de planken aan de muur.

‘Vanzelfsprekend. U mag alles rustig aanraken. Mijn werk en dat van Eri staat door elkaar, maar ik hoef u vast niet uit te leggen wat van wie is, zo verschillend is het.’

Tsukuru ging naar de muur en bestudeerde het uitgestalde aardewerk aandachtig. Er waren bloemenvazen en potten bij, maar voor het merendeel bestond het uit borden, schalen en kopjes – serviesgoed dat bedoeld was om echt aan tafel te worden gebruikt.

Zoals Edvard al had gezegd, zag je meteen wat door hem was gemaakt en wat door Eri. Werk in zachte pastelkleuren direct aangebracht op gladde, niet-geglazuurde klei was van hem. De manier waarop de kleuren hier weer dikker waren en daar weer dunner produceerde een merkwaardig schaduw­effect, alsof wind en water eroverheen speelden. Er was niet één stuk bij met een herkenbaar patroon. Of liever gezegd: de overgang van de kleuren in elkaar wás het patroon. Tsukuru wist niets van pottenbakken, maar ook hij zag zo wel dat het een hoge mate van vakmanschap vereiste om zulke kleuren te kunnen produceren. Edvards werk kenmerkte zich door de afwijzing van elke overbodige ornamentatie en door de elegante, bijna soepele manier waarop het in de hand lag. Je kon zien dat het oorspronkelijk Scandinavisch was, maar aan de strakke eenvoud ervan was de Japanse invloed duidelijk af te lezen. Als je een stuk in de hand nam, voelde het vertrouwd aan, en onverwacht licht. Ook aan de kleinste details was grote zorg besteed. Dit was zonder enige twijfel het werk van een groot vakman. In een bedrijf waar hij zulke stukken op grote schaal had moeten produceren, was Edvards talent waarschijnlijk nooit tot volle bloei gekomen.

Daarbij vergeleken was de stijl van Eri’s werk veel eenvoudiger. De subtiliteit en finesse van haar vakmanschap konden niet aan die van haar man tippen. Haar werk was dikker, vleziger; de randen waren altijd een beetje krom; het was niet ‘mooi’ in de scherpe, verfijnde zin van het woord. Toch bezat het iets warms wat je tot rust bracht als je ernaar keek. Dat beetje kromme, en dat ruwe gevoel aan je hand, schonken je een innerlijke kalmte, net als wanneer je een doek oppakt die gemaakt is van een natuurlijke stof of zittend op een stoel op de veranda de wolken door de lucht ziet drijven.

In tegenstelling tot het werk van haar man lag bij haar de nadruk juist op het patroon. Op elk stuk stonden wel fijne motiefjes geschilderd, nu eens hier en daar, dan weer in een grote hoop – als bladeren die in de wind waren komen aanwaaien. De manier waarop die motiefjes op het aardewerk verspreid stonden, bepaalde of de totaalindruk droevig was of opgewekt. Het raffinement van dat effect had iets weg van de fijne dessins die je vaak nog op oude kimono’s ziet. Tsukuru bracht zijn ogen dichter bij elk stuk om beter te kunnen onderscheiden wat elk patroon voorstelde, maar zo kon hij de betekenis van hun vorm niet doorgronden. Dan waren het maar rare figuren. Van een afstandje bekeken zagen ze er echter niet anders uit dan als neergedwarrelde boombladeren in een bos – boombladeren die geruisloos worden vertrapt door onbekende dieren zonder dat mensen er weet van hebben.

Anders dan bij dat van haar man, waren in haar werk de kleuren alleen in de achtergrond te vinden. Hoe breng je de patronen tot leven? Hoe breng je ze naar de oppervlakte? Dat was de rol die zij aan haar kleuren gaf. Uiterst onopvallend en stil, maar bijzonder effectief, vormden haar kleuren in feite de achtergrond van haar patronen.

Tsukuru nam afwisselend een bord van Edvard en een bord van Eri in de hand om ze te vergelijken. Ook in het dagelijks leven woonde dit echtpaar waarschijnlijk bijzonder harmonieus samen. Het aantrekkelijke contrast in hun werk suggereerde dat sterk. De stijl was heel verschillend, maar elk leek bereid de ander te accepteren, met al zijn eigenaardigheden.

‘Ik weet niet of het mij, als haar man, wel betaamt om het werk van mijn vrouw te prijzen,’ zei Edvard toen hij zag wat Tsukuru aan het doen was. ‘Hoe noemen ze zoiets in het Japans? Familieziek?’

Tsukuru glimlachte alleen, maar zei niets.

‘Maar ik hou van Eri’s werk, en niet omdat ik toevallig met haar getrouwd ben. Er zijn genoeg pottenbakkers die betere en mooiere dingen maken. Maar wat zij maakt, is niet klein. Ik voel er iets groothartigs in. Ik wou dat ik het beter kon zeggen.’

‘Ik begrijp heel goed wat u bedoelt.’

‘Zoiets is haar beslist door de hemel geschonken,’ zei Edvard, naar het plafond wijzend. ‘Een gave. En ik weet zeker dat ze alleen maar beter zal worden. Ze heeft nog zoveel ruimte om te groeien.’

Buiten begon de hond te blaffen, op een heel intieme, speciale manier.

Edvard keek in de richting van het geluid.

‘Eri en de kinderen zijn terug,’ zei hij. Hij stond op en liep naar de deur.

Tsukuru zette het bord van Eri dat hij in zijn hand had voorzichtig terug op de plank en bleef op dezelfde plek staan wachten tot ze in de deuropening verscheen.