13
In het weekend ging Tsukuru altijd naar het zwembad in de sporthal, ongeveer tien minuten fietsen bij zijn flat vandaan. De snelheid waarmee hij zwom stond ongeveer vast: hij crawlde de vijftienhonderd meter tussen de twee- en drieëndertig minuten. Als er zwemmers waren die sneller gingen, maakte hij ruimte en liet hij ze voorgaan. Het lag niet in zijn aard om wedstrijdjes te doen. Die dag had hij zoals gewoonlijk een zwemmer gevonden die ongeveer net zo hard ging als hij en was hij in dezelfde baan gaan zwemmen. De ander was een magere jonge man in een zwart wedstrijdpak met een zwarte badmuts en een zwembril op.
Door te zwemmen raakte Tsukuru iets van de vermoeidheid kwijt die zich in zijn lichaam had opgehoopt en verzachtte hij de spanning in zijn spieren. In het water vond hij een rust die hij nergens anders ervoer. Twee keer in de week een halfuurtje zwemmen zorgde ervoor dat hij zijn lichamelijke en geestelijke evenwicht behield. En voor hem was het water bij uitstek een plaats om na te kunnen denken. Het was een soort zen. Als hij eenmaal zijn ritme te pakken had, liet hij zijn gedachten gewoon de vrije loop, als honden die rond mochten dollen op de hei.
‘Zwemmen is bijna net zo fijn als vliegen,’ had hij ooit aan Sala uitgelegd.
‘Kun je dan vliegen?’ had ze gevraagd.
‘Nog niet,’ had hij gezegd.
Die ochtend dacht hij tijdens het zwemmen hoofdzakelijk aan Sala. Hij zag haar gezicht voor zich, en haar lichaam, en hij herinnerde zich hoe hij niet goed één met haar had kunnen worden. Hij moest denken aan sommige dingen die ze had gezegd. ‘Er is iets in je blijven steken, en dat blokkeert de doorstroming van je natuurlijke energie.’
Nou, daar zat misschien wel iets in, dacht hij.
Tsukuru Tazaki kende geen noemenswaardige problemen in zijn leven. Dat dachten veel mensen tenminste. Hij was afgestudeerd aan een gerenommeerde technische universiteit en had meteen een baan in zijn specialisme gevonden bij een spoorwegmaatschappij. Zijn werk werd intern constant hoog beoordeeld, en hij genoot het volste vertrouwen van zijn superieuren. Ook in financieel opzicht had hij niets te vrezen. Zijn vader had hem bij zijn dood een respectabele som geld nagelaten, en hij was eigenaar van een leuke flat met één slaapkamer in een woonwijk dicht bij het centrum van Tokyo. Hij had geen schulden. Hij dronk nauwelijks, hij rookte niet en hij had ook geen dure hobby’s. In feite gaf hij nauwelijks geld uit. Niet dat hij het erop aanlegde om zo zuinig mogelijk te leven, en hij was helemaal geen puritein of zo, maar er wilde hem gewoon niets te binnen schieten waaraan hij zijn geld kon besteden. Een auto had hij niet nodig, en aan een paar kleren had hij voldoende. Nu en dan kocht hij een boek of een cd, maar dat waren geen bedragen om van te schrikken. In plaats van buiten de deur te eten kookte hij liever zelf, en hij waste zijn eigen lakens en streek ze bovendien ook nog.
In het algemeen zei hij niet veel en hield hij zich een beetje afzijdig, maar dat wilde niet zeggen dat hij een kluizenaar was. In het dagelijks leven was hij heel goed in staat om zijn gedrag tot op zekere hoogte aan zijn omgeving aan te passen. Op eigen houtje op zoek gaan naar een vrouw deed hij niet, maar hij had nooit om vrouwelijk gezelschap verlegen gezeten. Hij was vrijgezel, niet onaantrekkelijk, enigszins teruggetrokken, en hij hield zich altijd schoon en netjes. Er was dus altijd wel een vrouw die belangstelling toonde, en anders was er wel iemand in zijn kennissenkring die hem aan een ongetrouwde vrouw voorstelde (zo had hij ook Sala leren kennen).
Ogenschijnlijk genoot hij met volle teugen van zijn zesendertigjarige vrijgezellenbestaan. Hij was kerngezond, zonder een onsje overtollig gewicht, en hij was in zijn hele leven geen dag ziek geweest. Echt een leven dat op rolletjes loopt, zou een gewoon mens denken. Dat dachten zijn moeder en zijn zussen ook. ‘Jij trouwt niet omdat je het in je eentje veel te makkelijk hebt,’ zeiden ze tegen hem, en op den duur zeurden ze hem ook niet meer aan zijn hoofd over leuke meisjes die vast een goede huwelijkspartner voor hem zouden zijn. Zijn collega’s dachten er net zo over.
En het moet worden toegegeven dat Tsukuru Tazaki tot nu toe niets in het leven tekort was gekomen. Hij had nog nooit pijn geleden omdat hij iets waar hij zijn zinnen op had gezet niet had kunnen krijgen. Maar voor zover hij zich kon herinneren, had hij ook nooit de vreugde ervaren die je beleeft als je na veel moeite eindelijk iets in handen krijgt waar je werkelijk naar hebt verlangt. De vier vrienden die hij op de middelbare school had ontmoet waren waarschijnlijk het waardevolste dat hij ooit had bezeten. Hij had hen echter niet uit vrije wil gekozen; ze waren eerder een geschenk dat de hemel hem in de schoot had geworpen. En hen had hij al lang geleden verloren – alweer op een manier die met zijn eigen wil niets te maken had. Misschien is het beter te zeggen dat ze hem waren afgepakt.
Sala behoorde tot het weinige waar hij werkelijk naar verlangde. Hij kon nog wel niet met absolute zekerheid zeggen dat hij verliefd op haar was, maar hij voelde zich ontzettend tot deze twee jaar oudere vrouw aangetrokken. Elke keer dat hij haar ontmoette, werd die overtuiging sterker. En nu was hij bereid om van alles op te offeren als dat nodig was om haar te krijgen. Zulke sterke, rauwe gevoelens waren uiterst zeldzaam voor hem. Desalniettemin – hoe kwam dat toch? – was er altijd wel iets wat roet in het eten gooide. Iets wat de natuurlijke doorstroming blokkeerde. ‘Neem er gerust alle tijd voor. Ik kan wachten,’ had ze gezegd. Maar zo makkelijk ging dat niet! Een mens was elke dag weer ergens anders, nam elke dag wel een ander standpunt in. Niemand wist wat hem nu weer te wachten stond.
Terwijl Tsukuru zulke gedachten half onbewust door zich heen liet gaan, trok hij met een comfortabele snelheid zijn baantjes door het 25-meterbad. Hij richtte zijn gezicht enigszins zijwaarts op uit het water om lucht te happen en blies die onder water weer langzaam uit. Die regelmatige serie handelingen werd gaandeweg automatisch, naarmate de afstand langer werd. Na een poosje was hij ook in staat om een baan telkens in hetzelfde aantal slagen af te leggen. Daarna liet hij zijn lichaam aan dat ritme over en telde hij alleen hoe vaak hij keerde.
==
Na verloop van tijd drong het eindelijk tot hem door dat hij de voetzolen van de man die voor hem zwom eerder had gezien. Ze leken als twee druppels water op die van Haida. De schok verstoorde het ritme van zijn ademhaling. Er drong water in zijn neus, en het duurde even voor hij weer op een normale manier tijdens het zwemmen naar lucht kon happen. Zijn hart bonsde snel en luid in zijn ribbenkast.
Geen twijfel mogelijk, dacht hij. Dat waren Haida’s voeten! De grootte, de vorm, de korte, trefzekere beenslag – alles was precies hetzelfde, tot aan de belletjes in het water toe! Die waren klein en wit en dansten op met de bewegingen van zijn voeten. In het zwembad van de universiteit had hij daar altijd naar gekeken als hij achter Haida aan zwom, net zoals iemand die als het donker is zijn ogen niet van de achterlichten van de auto voor hem af kan houden. De vorm van die belletjes stond als het ware in zijn geheugen gegrift.
Halverwege de baan keerde Tsukuru om, hees zich omhoog, en bleef op het startblok zitten wachten tot de zwemmer keerde.
Het was Haida niet. Vanwege de badmuts en de bril kon hij zijn gezicht niet onderscheiden, maar toen hij goed keek, zag hij dat de man te lang was voor Haida, en te gespierd in de schouders. Zijn nek was anders. Hij was ook te jong. Dit was waarschijnlijk nog een student, terwijl Haida nu al midden dertig moest zijn.
Maar ook al wist Tsukuru dat hij zich had vergist, zijn hart wilde maar niet tot bedaren komen. Hij ging in een plastic badstoel zitten en sloeg de onbekende zwemmer een hele poos gade. Hij had een mooie, efficiënte manier van zwemmen, die qua stijl veel – om niet te zeggen precies – op die van Haida leek. Hij spetterde niet, en hij maakte geen overbodige geluiden. Zijn ellebogen beschreven sierlijke bogen door de lucht, zijn handen doken met de duim eerst het water in. Hij haastte zich hoegenaamd niet. Deze manier van zwemmen was gebaseerd op het handhaven van een middelpuntzoekende rust. Maar hoezeer hun stijlen ook op elkaar leken, deze zwemmer was Haida niet. Uiteindelijk kwam hij het water uit, deed zijn zwarte brilletje en muts af en liep weg terwijl hij een handdoek over zijn korte, borstelige haren haalde. Hij had een hoekig gezicht en ademde een heel andere sfeer uit dan Haida.
Tsukuru gaf het zwemmen maar op voor die dag en ging naar de kleedruimte om een douche te nemen. Toen fietste hij terug naar zijn flat, en tijdens zijn eenvoudige ontbijt kwam de gedachte bij hem op: Haida is zeker ook een van de dingen die in me zijn blijven steken.
==
Toestemming om naar Finland te gaan kreeg hij zonder probleem. Omdat hij praktisch nooit vakantie opnam, hadden zijn vakantiedagen zich opgestapeld als bevroren sneeuw onder een dakrand. Zijn chef trok alleen even bevreemd een wenkbrauw op.
‘Finland?’ vroeg hij. ‘Wat moet je dáár nou?’
Tsukuru legde uit dat hij daar een klasgenoot van de middelbare school had wonen die hij nodig een keer moest opzoeken. En omdat hij het gevoel had dat hij in de toekomst niet zo vaak meer in Finland zou komen...
‘En wat is er verder nog in Finland te vinden?’ vroeg zijn chef.
‘Sibelius, de films van Aki Kaurismäki, Marimekko, Nokia, Moem,’ noemde Tsukuru in het wilde weg een aantal namen op die hem invielen.
De chef schudde zijn hoofd. Het leek hem allemaal niets te interesseren.
Tsukuru belde Sala op en stelde een reisschema vast voor een directe vlucht Tokyo-Helsinki. Over twee weken zou hij vertrekken van vliegveld Narita, vier nachten doorbrengen in Helsinki, en dan weer terugkeren naar Tokyo.
‘Neem je voor je vertrek nog contact op met Zwartje?’ vroeg Sala.
‘Nee, ik wil onaangekondigd bij haar op de stoep staan. Dat heb ik in Nagoya ook gedaan.’
‘Maar Finland is veel verder weg dan Nagoya. De reis heen en terug duurt stukken langer. Stel dat je daar komt en Zwartje is net drie dagen tevoren voor haar zomervakantie naar Mallorca vertrokken?’
‘Daar leg ik me dan bij neer. Dan ga ik op mijn gemak Finland eens bekijken, en dan ga ik terug naar Japan.’
‘Ja, als je er zo over denkt, is er natuurlijk helemaal geen probleem,’ zei Sala. ‘Maar wil je niet van de gelegenheid gebruikmaken om ergens anders langs te gaan? Je bent er nu toch in de buurt. Tallinn en Sint-Petersburg liggen om de hoek.’
‘Nee, aan Finland heb ik meer dan genoeg,’ zei Tsukuru. ‘Van Tokyo naar Helsinki, daar vier keer overnachten, en dan weer terug naar Tokyo.’
‘Ik neem aan dat je een paspoort hebt?’
‘Ja, dat heb ik aangeschaft toen ik hier in dienst kwam. Ik heb het ook telkens braaf laten verlengen. Dat moest van de zaak. Je weet maar nooit wanneer we je naar het buitenland sturen, zeiden ze. Maar ik heb het nog niet één keer nodig gehad.’
‘In Helsinki kun je wel met Engels terecht, maar hoe het op het platteland is, weet ik niet. Toevallig hebben wij een klein filiaal in Helsinki, dus ik zal ze laten weten dat je onderweg bent. Mocht er wat zijn, dan kun je daar altijd aankloppen. Er is een Fins meisje dat daar werkt – Olga, heet ze –, en die zal je heel goed kunnen helpen, denk ik.’
‘Geweldig!’ bedankte Tsukuru haar.
‘Overmorgen moet ik voor mijn werk naar Londen, dus zodra ik je vliegticket en je hotel heb geregeld, stuur ik je de details per mail. En ook het adres en telefoonnummer van ons kantoor in Helsinki.’
‘Geweldig.’
‘Zeg, weet je echt zeker dat je Zwartje niet van tevoren wilt laten weten dat je eraan komt? Helemaal over de poolcirkel?’
‘Klinkt dat zo geschift?’
‘Nee,’ lachte ze, ‘ik zou eerder zeggen: “gewaagd”.’
‘Toch heb ik het idee dat ik op deze manier een beter resultaat boek. Het is natuurlijk maar een soort intuïtie.’
‘Nou, ik help het je hopen,’ zei Sala. ‘Hé, zullen we nog een keer afspreken voor je weggaat? Begin volgende week ben ik weer terug uit Londen.’
‘Nee,’ zei Tsukuru. ‘Natuurlijk wil ik je dolgraag nog eens zien, maar het lijkt me beter dat ik eerst naar Finland ga.’
‘Is dat ook een soort intuïtie?’
‘Jazeker. Een soort.’
‘Ben jij altijd het type geweest waarbij dit soort intuïtie werkt?’
‘Eigenlijk niet. Dit is de eerste keer dat ik iets doe omdat mijn intuïtie me dat ingeeft. Normaal luister ik daar niet naar, net zomin als ik ooit intuïtief stations heb ontwerpen. Ik weet eigenlijk niet eens of ik het wel intuïtie mag noemen. Het is alleen maar een gevoel dat ik heb.’
‘In elk geval, ditmaal vóél je dat je er beter aan doet – of het nou intuïtie is of niet.’
Tsukuru zei: ‘Laatst ging ik naar het zwembad, en onder het zwemmen heb ik over van alles nagedacht. Over jou, en over Helsinki. Tegen mijn intuïtie in, zogezegd.’
‘Onder het zwemmen?’
‘Onder het zwemmen kan ik heel goed nadenken.’
In Sala’s korte stilte viel een zekere bewondering te bespeuren.
‘Je bent net een zalm!’
‘Ik zou het niet weten. Ik ben geen expert op het gebied van zalmen.’
‘Zalmen maken heel lange reizen. Daar worden ze door een speciale prikkel toe aangezet,’ zei Sala. ‘Heb je Star Wars ooit gezien?’
‘Toen ik klein was.’
‘May the Force be with you,’ zei Sala. ‘En laat je niet kisten door de zalmen.’
‘Dank je wel. Zodra ik terug ben uit Helsinki hoor je van me.’
‘Daar reken ik op.’
Toen hingen ze allebei op.
==
*
==
Een paar dagen voor hij op het vliegtuig naar Helsinki stapte, zou Tsukuru door een stom toeval Sala echter nog eens te zien krijgen. Alleen was zij zich daar niet van bewust.
Die avond was hij naar Aoyama gegaan om souvenirs voor Zwartje te kopen – een kleinigheidje voor haarzelf, en voor haar kinderen een paar Japanse prentenboeken. Goede winkels voor zulke dingen vind je niet ver van de Aoyama-boulevard. Na een uurtje had hij zijn inkopen gedaan en wilde hij even uitrusten, dus stapte hij een café in, waar hij zich installeerde achter de grote glazen ruit die uitzicht bood op de Omotesandō-boulevard. Hij bestelde een kopje koffie en een sandwich met tonijnsalade en staarde door het raam naar de straat, die juist de avondgloed vol opving. De meeste mensen die buiten voorbijgingen liepen in paartjes. Ze zagen er allemaal intens gelukkig uit, alsof ze op weg waren naar een speciale plaats, waar hun allerlei leuke dingen te wachten stonden. Als hij zulke mensen zag, was het of zijn hart steeds langzamer ging kloppen. Hij voelde zich als een boom die op een windstille winternacht geruisloos overdekt wordt door een laagje rijp. Pijnlijk was die sensatie nauwelijks. In de loop van lange jaren was Tsukuru aan zulke scènes gewend geraakt zonder dat die met noemenswaardige pijn vergezeld gingen.
Toch moest hij er onwillekeurig aan denken hoe fijn het zou zijn als Sala nu naast hem zou zitten. Maar dat was nu eenmaal onmogelijk. Hij had haar aanbod zelf afgeslagen. Hij had er zelf om gevraagd. Hij had zelf zijn naakte takken laten bevriezen. Op deze zoele zomeravond...
Was het de juiste beslissing geweest?
Hij was daar niet bepaald van overtuigd. Was zijn intuïtie goed genoeg om ervan op aan te kunnen? Of was het helemaal geen intuïtie geweest, maar gewoon zomaar een idee dat bij hem op was gekomen? ‘May the Force be with you,’ had Sala gezegd.
Tsukuru dacht een poosje aan zalmen, die op aandringen van hun instinct of hun intuïtie hun lange trektocht maken door de donkere zee.
En net op dat moment stapte Sala zijn gezichtsveld binnen. Ze had dezelfde mintgroene jurk met korte mouwen aan als toen ze elkaar voor het laatst hadden getroffen en kwam op lichtbruine pumps de lichte helling af gelopen die van de Aoyama-boulevard naar de Meiji-schrijn leidt. Tsukuru hield onbewust zijn adem in en fronste zijn wenkbrauwen: dit beeld kon niet echt zijn. Een paar tellen lang geloofde hij stellig dat haar verschijning een illusie was – het vernuftige product van zijn eenzame hart. Maar dit was zonder enige twijfel Sala zelf, in levenden lijve. In een reflex sprong Tsukuru overeind, en het scheelde maar een haar of hij had zijn tafel omgestoten. De koffie klotste op zijn schoteltje. Hij zakte echter meteen weer terug in zijn stoel.
Naast Sala liep een man van middelbare leeftijd. Hij was van gemiddelde lengte en stevig gebouwd, en hij droeg een donker geschakeerd colbert, een blauw overhemd en een donkerblauwe das met kleine stipjes. Zijn keurig gekamde haren begonnen al iets te grijzen. Hij leek voor in de vijftig. Hoewel zijn kin enigszins spits toeliep, maakte zijn gezicht een goede indruk. Er gingen een rust en een kracht van uit die een bepaald soort mannen van die leeftijd op het lijf lijken geschreven. Ze liepen gemoedelijk hand in hand over het trottoir. Tsukuru volgde hen door de ruit met zijn ogen, zijn mond licht opengevallen, alsof hij begonnen was iets te zeggen maar halverwege de poging had opgegeven. Ze liepen vlak voor hem voorbij, maar Sala keek niet één ogenblik zijn kant op. Ze ging zo op in wat de man haar vertelde dat ze alleen maar oog had voor hem en voor niemand anders. De man zei iets korts, en Sala lachte met haar mond open. Haar tanden waren duidelijk zichtbaar.
Toen werden ze opgeslokt tussen de drommen mensen in de schemering. Tsukuru staarde nog lang door de ruit in de richting waarin ze waren verdwenen, in de stille hoop dat Sala heel misschien zou omkeren. Misschien zou ze opeens beseffen dat ze hem daar had gezien en terugkomen om alles uit te leggen. Maar ze was weg en ze bleef weg. Er kwamen allerlei mensen aan zijn raam voorbij, met allerlei gezichten en op allerlei manieren gekleed, maar Sala was er niet bij.
Hij ging verzitten op zijn stoel en nam een slokje ijswater. Nu voelde hij alleen nog maar een stil verdriet. De linkerkant van zijn borst stak alsof daar met een scherp mes een diepe wond was toegebracht. Hij had zelfs het gevoel dat er iets warms over zijn huid liep. Dat zou wel bloed zijn. Het was lang geleden dat hij zulke pijn had ervaren. Misschien wel sinds de zomer van zijn tweede jaar aan de universiteit, toen hij door zijn vier beste vrienden was verstoten. Hij sloot zijn ogen en gaf zich een tijdlang over aan die wereld van pijn zoals hij anders zijn lichaam in het water liet drijven. Maar goed dat ik nog pijn voel, hield hij zichzelf voor. Als ik geen pijn voelde, was ik er pas echt slecht aan toe geweest.
Allerlei geluiden vermengden zich tot één en klonken diep in zijn oren als een scherp geruis – dat speciale scherpe geruis dat je alleen hoort als het ergens ontzettend stil is. Het was geen geluid dat van buitenaf kwam. Het werd voortgebracht door de organen van zijn eigen lichaam. Elk mens heeft zijn eigen, specifieke geluid. Maar hij krijgt bijna nooit de kans om het te horen.
Toen hij zijn ogen opendeed, had hij het idee dat de wereld een heel klein beetje van vorm was veranderd. De plastic tafel, het eenvoudige witte koffiekopje, de half opgegeten sandwich, het oude automatische Heuer-horloge (een aandenken van zijn vader) om zijn linkerpols, de avondkrant waarin hij had zitten lezen, de bomen aan weerskanten van de boulevard, de steeds helderder wordende verlichting van de etalages aan de overkant – allemaal leken ze een heel klein beetje uit het lood te zijn. De contouren ervan waren iets vager; ze maakten een minder solide indruk. Er was ook iets mis met de afmetingen. Hij haalde een paar keer diep adem en kwam langzaam weer tot rust.
De pijn in zijn hart was niet het gevolg van jaloezie. Tsukuru wist wat jaloezie was. Die had hij één keer ervaren in een droom, zo levensecht dat zijn lichaam het gevoel nu nog niet was vergeten. Hij besefte heel goed hoe verstikkend, hoe uitzichtloos jaloezie was. En wat hij nu voelde, was niet zulke pijn. Wat hij nu voelde, was gewoon verdriet – het verdriet van iemand die moederziel alleen is achtergelaten op de bodem van een diepe, donkere put. Hartverscheurend, maar uiteindelijk is het maar verdriet. Het is niet meer dan fysieke pijn. Tsukuru was daar in zekere zin zelfs dankbaar voor.
Wat hem nog het meest stak, was niet het feit dat Sala met iemand anders hand in hand over straat had gelopen. En ook niet de mogelijkheid dat ze nu misschien seks met hem ging hebben. Het idee dat ze ergens haar jurk zou uittrekken en met een andere man in bed zou kruipen was onverdraaglijk, en hij moest zijn uiterste best doen om zulke beelden uit zijn hoofd te bannen. Maar Sala was een zelfstandige vrouw van achtendertig, en ze was vrij om te doen wat ze wilde. Ze leidde haar eigen leven, net zoals Tsukuru zíjn eigen leven leidde. Als ze met iemand die ze leuk vond naar een plek ging die ze leuk vond om daar dingen te doen die ze leuk vond, had ze daar het volste recht toe.
Wat Tsukuru het diepst geschokt had, was de pure blijdschap die Sala’s gezicht had uitgestraald. Terwijl ze met die man praatte, had ze met haar hele gezicht gelachen. Zo uitbundig lachte ze nooit als ze met Tsukuru samen was. Niet één keer. Elke uitdrukking die ze hem liet zien, op welk tijdstip ook, was altijd even koel en gecontroleerd. Dat had hem meer pijn gedaan dan al het andere.
==
Hij ging terug naar zijn flat en begon te pakken voor zijn reis naar Finland. Hij moest bezig blijven, dan hoefde hij niet te denken. Maar veel te pakken had hij niet. Voor een dag of wat schoon goed, een etui met toiletgerei, een paar boeken voor tijdens de vlucht, zijn zwembroek en zwembril (die had hij altijd in zijn tas, waar hij ook heen ging), een opvouwbare paraplu, en dat was het wel zo’n beetje. Het paste allemaal precies in een schoudertas die klein genoeg was om als handbagage mee te mogen. Hij nam zelfs geen fototoestel mee. Wat had hij aan foto’s? Hij wilde levende mensen, met levende woorden.
Toen hij klaar was met pakken, haalde hij voor het eerst in tijden weer eens Pelgrimsjaren tevoorschijn – de drie elpees in de uitvoering van Lazar Berman. Dezelfde die Haida vijftien jaar eerder had achtergelaten. Hij had nog een ouderwetse pick-up, bijna uitsluitend om naar deze platen te kunnen luisteren. Hij legde de eerste plaat op de draaitafel en liet de naald op de achterzijde zakken.
‘Het eerste jaar: Zwitserland’. Hij ging op de bank zitten, sloot zijn ogen en concentreerde zich op de muziek. ‘Le mal du pays’ was het achtste nummer van dit deel, maar de achterkant van de plaat opende ermee. Meestal begon hij met dit nummer en bleef hij luisteren tot het vierde nummer van ‘Het tweede jaar: Italië’. ‘Sonetto 47 del Petrarca’. Dan was de plaat afgelopen en ging de naald weer omhoog.
‘Le mal du pays’. Die stille, melancholieke melodie gaf langzaam vaste vorm aan de onbestemde droefheid die zijn hart omfloerste. Het was alsof miljoenen stuifmeelkorreltjes zich vastzetten op een doorzichtig wezen dat ergens in de lucht schuilging, zodat de omtrekken ervan in alle stilte geleidelijk aan zichtbaar werden. Deze keer bleken ze uiteindelijk aan Sala toe te behoren – Sala in een mintgroene jurk met korte mouwen.
Zijn borst begon weer te steken. Het was geen felle pijn. Het was en bleef een herinnering aan een felle pijn.
Niets aan te doen, zei Tsukuru tegen zichzelf. Iemand die oorspronkelijk leeg was, is nu wéér leeg – dat is alles. Bij wie kon hij zijn beklag indienen? Iedereen kwam bij hem kijken om te zien hoe leeg hij wel was, en als ze daarmee klaar waren, gingen ze weer weg. En dan bleef de lege Tsukuru Tazaki alleen achter, zo mogelijk nog leger dan hij voorheen al was. Was dat niet alles?
Toch liet iemand wel eens een aandenken achter. Zo had Haida bijvoorbeeld deze cassette met Pelgrimsjaren hier in de flat laten staan. Dat had hij waarschijnlijk met opzet gedaan. Hij was hem beslist niet zomaar vergeten. En Tsukuru hield van deze muziek. Die verbond hem met Haida, en ook met Witje. Ze was als het ware het bloedvat dat drie mensen met elkaar verbond die verder alle contact hadden verloren. Het bloedvat was zo dun dat het bijna een haarvat moest worden genoemd, maar er stroomde nog rood, levend bloed door. De kracht van de muziek maakte zoiets mogelijk. Telkens als hij naar deze muziek luisterde, en vooral als hij zich op ‘Le mal du pays’ concentreerde, kwamen er weer levendige herinneringen aan die twee bij hem boven. Nu en dan voelde hij hen zo dichtbij dat hij hun ademhaling bijna kon horen.
Allebei waren ze op een gegeven ogenblik uit zijn leven verdwenen. Zonder er een reden voor te geven, zomaar opeens. Of liever: verdwenen waren ze eigenlijk niet. Ze hadden hem in de steek gelaten, hem gewoon laten stikken – dat kwam er meer in de buurt. Dat had Tsukuru natuurlijk gekwetst, en met de littekens van die wonden liep hij nu nog rond. Maar wie was er het diepst gekwetst, in de ware betekenis van dat woord? Wie had er het meest verloren? Tsukuru Tazaki, of die andere twee? De laatste tijd was hij geneigd om te zeggen: ‘Die andere twee.’
Ik mag dan iemand zijn waar niks in zit, dacht hij, maar er zijn tenminste een paar mensen geweest die iets in me hebben gezien, al was het maar tijdelijk – zoals vogels die ’s nachts in hun eentje op pad gaan overdag hun toevlucht zoeken ergens op een onbewoonde zolder. Als zulke vogels blij zijn met zo’n schemerige, stille, lege ruimte, diende Tsukuru er misschien zelfs blij om te zijn dat hij leeg was.
Toen de laatste klanken van ‘Sonetto 47 del Petrarca’ waren verstomd en de plaat was afgelopen, ging de naald automatisch omhoog en verschoof de toonarm horizontaal terug tot hij vergrendeld was. Daarna speelde Tsukuru deze kant van de plaat nog een keer vanaf het begin. De naald gleed stilletjes door de groef, en Lazar Berman herhaalde zijn uitvoering, ragfijn, en elke toon betoverend mooi.
Na de achterkant twee keer te hebben beluisterd, trok Tsukuru zijn pyjama aan en ging hij naar bed. Hij deed het lampje bij zijn kussen uit en was nogmaals dankbaar dat hij alleen maar gebukt ging onder zwaar verdriet, en niet onder het zware juk van de jaloezie. Want dan had hij zonder enige twijfel geen oog dicht kunnen doen.
Algauw kwam de slaap en sloot hem in zijn armen. Het duurde maar een paar seconden, maar toch kon hij heel even zijn lichaam aan die lang vergeten warmte overgeven. Dat was nóg een van de weinige dingen waarvoor Tsukuru die avond dankbaar kon zijn.
In zijn slaap hoorde hij nachtvogels roepen.