Pijlen-Charlie

Frank en Chet keken elkaar ontzet aan. Wie was die baas, die spoedig zou komen en met hen zou afrekenen?

’M-misschien is het wel een Indiaans opperhoofd,’ zei Chet. ’Ik hoop d-dat hij ons niet aan de martelpaal bindt!’

’Ik geloof niet dat het een Indiaan is,’ antwoordde Frank. ’Het woord baas is echt een uitdrukking van blanken.’

Ongeveer een uur later kwam iemand naar de poort van de afrastering toe en trok de grendel weg. Een gebogen, heksachtige Indianensquaw kwam binnen. De oude vrouw droeg twee kommen, een gevuld met water en de ander met maïs. Ze zette de kommen op de grond en maakte toen Chet’s touwen los. Ze maakte een gebaar dat Chet op zijn beurt Frank moest losmaken en verdween toen door de poort, die ze zorgvuldig sloot.

Tjonge, ze zag eruit als een spook,’ zei Frank, ’Ik wed dat ze meer dan honderd jaar oud is.’

Toen zijn handen eenmaal vrij waren, at hij met Chet mee van de eenvoudige maaltijd, die tot hun verrassing veel beter smaakte dan ze gedacht hadden.

De jongens waren nauwelijks klaar, toen er voetstappen buiten de afrastering klonken. Het was de grote Indiaan, die de poort opengooide en de jongens wenkte.

Toen Frank en Chet naar buiten kwamen, werden ze direct omringd door een zestal roodhuiden, die hen zwijgend naar een hut brachten.

De jongens moesten zich bukken om door de lage deuropening te gaan en kwamen toen in een halfduister, door kaarsen verlicht vertrek. Ze slaakten bijna een kreet van verbazing. Voor hen stond een forse man, die de jongens direct herkenden. Het was dezelfde kerel die Langzame Mo neergeslagen had en met de trein ontkomen was. En ook dezelfde die Chet al die vragen gesteld had bij hem thuis op de boerderij!

Frank dacht snel na om de gegevens, die hij tot dusver in het mysterie gevonden had, in elkaar te passen. De stukjes van de legpuzzel vielen nu bijna vanzelf op de goede plaats. De jongen kreeg plotseling een ingeving en zei uitdagend:

’Jij bent C.B.M., of Pijlen-Charlie.’

De ogen van de man puilden bijna uit zijn hoofd. Hij herstelde zich van zijn verbazing en er kwam een scheve glimlach om zijn lippen.

’Ja,’ zei hij, ’ik ben Charlie Morgan. Je schijnt mijn bijnaam goed te kennen. Maar ik weet even goed wie jullie zijn.’

De jongens keken elkaar bezorgd aan, toen Morgan met een heldere stem vervolgde:

’Ik weet alles van jullie wijsneuzige Hardy’s af. En die dikke vriend van jullie heeft me alles verteld van dat voorgenomen reisje naar Crowhead.’ Pijlen-Charlie lachte rauw om de gemakkelijke manier waarop hij achter de plannen van de jongens was gekomen. Chet kromp ineen van schaamte, maar Frank antwoordde uitdagend:

’En wij zijn alles over jou en je Indianen te weten gekomen!’

’Daar zal je wel veel aan hebben,’ zei Morgan met leedvermaak. ’Jullie zullen hier - als mijn gasten natuurlijk - een hele poos moeten blijven.’

’Totdat mijn vader weet dat we vermist worden,’ antwoordde Frank. ’Dan vindt hij ons beslist wel!’

'Dat denk je maar,’ schreeuwde Morgan. Zijn gezicht werd paars van woede toen hij aan Fenton Hardy herinnerd werd. ’Je vader zal zich met mijn zaken niet meer bemoeien.’

’Dus jij bent degene die hem hebt neergeschoten!’ zei Frank.

Pijlen-Charlie lachte kwaadaardig.

’Nee, dat ben ik niet geweest,’ zei hij, 'ofschoon ik zelf ook geen slecht boogschutter ben.’

’Wie heeft dat dan gedaan?’ wilde de jongen weten.

’Een van mijn mannen,’ was het antwoord. ’Hij is de beste boogschutter ter wereld. Voor Pijlen-Charlie is alleen het beste maar goed genoeg! Ik zal hem en een paar andere vrienden van me eens roepen.’ Hij klapte in zijn handen. De man genoot van de situatie.

Frank zag wel dat hij zeer ijdel was en hij besloot zoveel mogelijk gebruik te maken van zijn snoeverij om op die manier waardevolle gegevens in zijn bezit te krijgen.

’Die Pijlsigaretten waren handig bedacht,’ vleide Frank hem.

’Zo, dus dat vond je wel een goed idee, hè?’ vroeg Pijlen-Charlie. 'Niemand zou op het idee komen dat er in een onschuldige sigaret bedwelmend gas zat. Ik hoorde dat je er ook wat van binnen gekregen hebt!’ De hut schudde van Charlie’s lachen. ’Maar ze zullen nooit ontdekken waar ik ze maak,’ schepte hij op, ’en als Fenton Hardy denkt dat hij door kan gaan met zoeken... nou, dan hebben we nog wel een vergiftige pijl voor hem!’

’Dat zou je niet durven!’ zei Frank woedend.

’O, nee?’ spotte Charlie. 'Binnenkort hou ik ermee op die dingen aan gewone dieven te verkopen. Een vreemde mogendheid wil me een enorm bedrag betalen voor mijn geheim.’

Er kwamen nu een man en een vrouw de hut in. Charlie stelde hen voor als zijn naaste medewerkers; zij waren de voornaamste verkopers van zijn product.

’Jullie zijn die twee die de auto bij Langzame Mo hebben achtergelaten,’ probeerde Frank. ’Wie heeft die nummerplaten eraf gehaald en het nummer van de motor weggevijld?’

De man keek zijn Indiaanse vrouw aan en zei toen verbaasd:

’Dat weet ik niet.’

’Waarom ben je die wagen niet meer op komen halen?’ vroeg Frank.

’Dat heb ik wel gedaan,’ antwoordde de man, ’maar Langzame Mo was in gesprek met iemand van de politie en toen dacht ik dat ze ons op het spoor waren. Nou en omdat we dat horloge al verloren hadden en...’

’Ik zal wel verder vertellen,’ viel de Indiaanse vrouw hem in de rede. Het bleek dat zij de eigenaresse was van het polshorloge met het gebroken riempje. Toen ze op een dag in de auto zat, was het horloge van haar pols gevallen. Ze had het horloge met het stukje riem eraan in haar tas gedaan. Haar echtgenoot had later het andere stuk van het bandje opgeraapt en het in het handschoenenkastje van de auto gelegd.

Chet, die trots was op de handigheid van zijn vriend, barstte plotseling los met het verhaal van de analyse van het horlogebandje. Pijlen-Charlie stond eerst als met stomheid geslagen, maar toen het eenmaal goed tot hem doordrong hoe belangrijk de aanwijzing van het gebroken riempje was geweest, werd hij woedend.

’Neem die knullen mee!’ brulde hij tegen de Indiaan die de jongens had binnengebracht.

’Als ze proberen te ontsnappen gooi ik jou en hen in de fluitende spleet!’

De Indiaan zag er plotseling heel wat minder krijgshaftig uit van schrik.

’Zal niets gebeuren,’ verzekerde hij.

Frank begreep, dat het geen nut zou hebben zich te verzetten en hij liep rustig met Chet mee naar de afrastering. De poort sloeg achter hen dicht en de Indiaan liep door de invallende duisternis terug.

Alleen gelaten in de afzondering van hun gevangenis, bespraken Frank en Chet de zaak van Pijlen-Charlie.

’Als ik hier ooit uit kom,’ kermde Chet, ’dan doe ik nooit meer een mond open tegen een onbekende.’

’Denk er maar niet meer aan,’ zei Frank. ’Als jij Pijlen-Charlie niet had verteld waar we heen gingen, dan was hij er wel op een andere manier achter gekomen.’

’Hoorde je hem ook iets zeggen over een fluitende spleet?’ vroeg Chet. ’Wat is dat voor iets?’

’Dat probeer ik net uit te kienen,’ antwoordde Frank. ’Het is kennelijk iets waar die Indiaan bang voor is, want anders zou hij niet zo geschrokken zijn van Charlie’s dreigement. We moeten zien dat we hier snel weg komen.’

’Hoe kunnen we nou ergens heen in het donker?’ vroeg Chet mistroostig. ’Ik kan bijna geen hand voor ogen zien. We zouden waarschijnlijk in nog grotere moeilijkheden raken.’

Frank stemde erin toe dat ze zouden wachten tot het weer dag was. Maar bij het aanbreken van de dag wachtte de jongens nog een onaangename verrassing. Een meute honden was aan de afrastering vastgemaakt. De jongens hoorden de dieren tegen elkaar blaffen en grauwen.

Later op de dag werden de honden losgelaten. Te oordelen naar hun gejank gingen ze achter een prooi aan.

’Hoe zou het zijn met Joe en de cowboys?’ vroeg Chet bezorgd. 'Misschien z-zitten die honden wel achter hen aan.’