HOOFDSTUK 1

 

 

 

Thomasina Meade zat op haar lievelingsplekje op Greenchester Hill, waar ze altijd naar toe ging als ze wilde nadenken. Ze keek uit over het vriendelijke dal van de Tyne. Hier en daar was een glimp te zien van een Romeinse muur, die al deel Uitmaakte van haar omgeving zo lang ze zich kon herinneren. Voor de zoveelste keer vroeg ze zich af hoe ze ooit de moed zou kunnen opbrengen hier weg te gaan. Maar ze moest hier vandaan, en heel vlug ook.

Als ze hier zat, voelde de rotswand meestal lekker warm aan in haar rug, maar vandaag was zelfs de stralende zonneschijn niet in staat haar te verwarmen. Vaak zat ze aan de andere kant van het rotsblok, maar dat kon ze nu niet verdragen, want dan keek ze neer op hun oude huisje dat er weldra niet meer zou zijn.

Dit was nu iets waar je niet tegen kon vechten. Dat was jammer, want als het er op aankwam was ze niet voor de poes. Als het zo’n statig Engels herenhuis was geweest, dan had niemand er aan gedacht het af te breken. Het was echter maar een vervallen huisje, historisch bezien zonder veel betekenis en uit oogpunt van architectuur nauwelijks mooi te noemen. En het stond precies op een plaats waar een nieuwe weg moest komen.

De andere inwoners van Greenchester vonden het een mirakel dat niet het hele dorp bedreigd werd. Ze hadden doodsangsten uitgestaan toen de landmeters aan het werk gingen, maar ten slotte kwamen de ingenieurs met een oplossing waarbij alleen het huis van de Meades in de weg stond.

Natuurlijk werd er wel een vergoeding uitgekeerd, maar die was afgestemd op de waarde van het huis, niet op de kosten van een nieuwe woning. Het bedrag dat Thomasina zou ontvangen was niet eens voldoende voor een flinke aanbetaling op een huis in de stad, en een hoge hypotheek ging haar middelen te boven. En in Greenchester zelf was ook geen huisje te huur.

Dus zou ze naar een flat in Newcastle moeten. De kinderen, haar halfbroertje en zusje, waren ontroostbaar. Ze hadden altijd op het platteland gewoond omdat Stephen, hun vader, zijn drie kinderen per se de genoegens van het buitenleven had willen schenken.

Als Madeline, Thomasina’s stiefmoeder, maar niet zo kort na haar vader was gestorven. Samen met Maddy zou ze het wel hebben kunnen rooien. Ze miste haar verschrikkelijk. Ze hadden ook zoveel plezier gehad samen.

Er was moed voor nodig geweest om op haar tweeëntwintigste de zorg voor een stiefdochter van twaalf op zich te nemen. Maar ze hadden altijd uitstekend met elkaar overweg gekund. Pap had wel eens grinnikend gezegd dat hij er maar zo’n beetje bij hing, omdat zij en Thomasina zulke dikke vriendinnen waren. Het was al erg genoeg dat hij gestorven was op zijn negenenveertigste, toen hij net naam begon te maken als schrijver. Maar dat Maddy hem een paar maanden later, nog maar vijfendertig jaar oud, was gevolgd, dat was bijna niet te verdragen.

Wat een jaar was het geweest. Vader had het zich kunnen permitteren zijn kantoorbaan in Newcastle op te geven om de hele dag te kunnen schrijven. Ze hadden uitgerekend dat hij in de toekomst meer geld zou kunnen verdienen met schrijven, als ze een heel jaar zuinig leefden.

Thomasina zelf had een betere baan aangeboden gekregen dan haar werk op een fabriekskantoor. Ze was nu sekretaresse op een groot landgoed in de buurt. Om de gebouwen te kunnen onderhouden had men daar met goed gevolg een modelboerderij opgezet. Het was geweldig, want nu werkte ze veel dichter bij huis, verdiende meer en maakte niet eens zulke lange dagen. Dat laatste was wel het belangrijkste, want Thomasina had haar vaders aanleg geërfd en nu had ze veel meer tijd om te schrijven.

‘Je moet er jong mee beginnen,’ had vader gezegd. ‘Korte verhalen en artikelen en gedichten gaan je uitstekend af. Maar steek de tijd die je overhoudt in iets groters. Probeer eens een roman te schrijven. Ik heb het grotere werk te lang uitgesteld, omdat de journalistiek sneller geld opleverde en we het geld nodig hadden. Als ik vroeger de moed had gehad om een paar jaar krap te zitten, dan zou ik veel eerder een gevestigd schrijver zijn geweest. Ik heb het te lang uitgesteld.’

‘Te lang?' had Thomasina gezegd. ‘Pap, je bent pas achtenveertig. Doe niet zo mal.’

Hij had gelachen. ‘Als je vierentwintig bent, denk je dat je het eeuwige leven hebt. Op mijn leeftijd begin je het gevoel te krijgen dat de tijd veel te snel gaat.’

Negen maanden later hadden ze beseft dat Stephen Meade er een voorgevoel van had gehad dat hem geen lang leven beschoren zou zijn. De laatste maanden had hij geweldig werk geleverd.

Tegen Thomasina had hij gezegd: ‘Ik ben toch zo blij dat je bij Madeline bent, Tom, en dat jullie zulke goede vrienden zijn. Ze zal je nodig hebben. En zeg haar later maar eens dat ik hoop dat ze opnieuw trouwt. Ze is veel te jong om zo’n jaar of veertig alleen te blijven.’

Madeline was echter niet langer dan vier maanden alleen gebleven. Op een avond, toen zij en Thomasina naar de televisie zaten te kijken, had ze alleen maar gezucht en was plotseling overleden. Aan een hartafwijking, naar later bleek.

Voor haar stiefmoeder was Thomasina maar blij dat alles zo vlug was gegaan. Ze zou het vreselijk hebben gevonden haar kinderen achter te laten en te sterven in de wetenschap dat Thomasina zo’n zware verantwoordelijkheid op zich zou moeten nemen.

Toch had Thomasina aan die verantwoordelijkheid niet zo zwaar getild, tot aan het ogenblik waarop bekend werd dat ze hun huis zouden kwijtraken.

Ze zou zich best hebben kunnen redden, want het huis was hun eigendom. Zelf had ze haar inkomen en bovendien waren er nog de royalty’s van vaders boeken, al had hij geen tijd gehad er veel te schrijven. Nu zou ze Matthew en Edwina moeten vertellen dat er niets anders opzat dan naar de stad te verhuizen. Ze hoopten nog steeds, tegen beter weten in, dat er hier in het dorp een huisje vrij zou komen. Maar ze zouden zich wel aanpassen.

Voor ze in haar nieuwe werkkring begon, had vader voorgesteld dat ze met zijn tweetjes een week of twee naar het zuiden zouden gaan om materiaal te verzamelen voor een nieuw boek. Ze hadden heerlijke tochten gemaakt langs die historische kunst.

Toen was die wonderlijke dag aangebroken dat ze het Nieuw-Zeelandhuis waren binnengegaan, in Portchester. In een van de musea had vader inspiratie opgedaan voor een boek over Polynesië, vooral over de wapens daar. In het Nieuw-Zeelandhuis dacht hij materiaal te verzamelen, en wie weet zou hij later nog wel eens de kans krijgen daar rond te reizen, als zijn boeken het goed deden. Om ook een indruk te krijgen van de tegenwoordige omstandigheden hadden ze kranten doorgekeken.

Plotseling had Stephen Meade met de vuist op tafel geslagen en uitgeroepen: ‘Hoe bestaat het? Niet te geloven! En wij hebben altijd gedacht dat hij dood was!’

Thomasina keek op. Een mooi onderwerp voor een spannend boek? Maar over wie ging het eigenlijk. ‘Iemand uit de oorlog soms? Een bekende van je?’

Hij begon te lachen. ‘Nee, zelfs niet uit de eerste wereldoorlog. Het was een gewoon beroepsmilitair. We dachten dat hij gestorven was tijdens een schermutseling ergens in India, in de jaren zeventig van de vorige eeuw.’

‘Hoe kan dat nou, pap? Toen was u nog niet eens geboren. Uw moeder was er nog niet eens.’

‘Neem me niet kwalijk, Tom, maar het is werkelijk ongelooflijk dat ik dit toevallig onder ogen krijg. Deze krant, de Christchurch Argus, publiceert blijkbaar een serie artikelen over pioniers, geschreven door hun nakomelingen. En dit artikel gaat nota bene over Thomas Swainson!’

‘Swainson? Zo heette uw moeder, hè? Uw grootvader heette Edwin Swainson. Daar is Edwina naar genoemd.’

‘Ja, en ze schijnt ook veel op hem te lijken. Mijn moeder kon zich hem niet meer herinneren, ze was drie toen hij overleed. Maar haar zuster Jane was meer dan twintig jaar ouder dan zij, en die vertelde dat hij blond was met blauwe ogen. Het moet een heel lieve man zijn geweest. ’

Thomasina schoot in de lach. ‘Dat gaat voor Edwina niet op. Die staat altijd klaar om er op los te timmeren.’

‘Dat is waar,’ zei Stephen, ‘maar nu dit artikel. Edwin trouwde met Bessie, jouw overgrootmoeder. Kun je je nog iets herinneren van de verhalen die mijn moeder je vroeger heeft verteld?’

‘Een klein beetje. Ik geloof dat ik meer af weet van Bessie dan van Edwin. Die tak van de familie schijnt te zijn uitgestorven. Bessie heette Elizabeth Temple Watson. Wacht eens, die Swainsons, die werden al heel jong wees. Twee jongens en een meisje, Adelaide. Zij is naar Canada getrokken. Oma zei dat haar moeder haar ten slotte helemaal uit het oog had verloren. En Thomas ging naar India en kwam daar om het leven.’ Ze greep naar de krant. ‘Dan moet het iemand anders zijn geweest, pap. Of nee, dan was hij helemaal niet overleden.’

‘Het klopt allemaal precies,’ zei haar vader. ‘Maar ik wil eerst weten hoeveel je je nog herinnert van dat verhaal.’

Ze deed haar ogen dicht om het zich beter voor de geest te kunnen halen. ‘Er waren drie kinderen Swainson, die als wezen achterbleven. Edwin, Thomas en Adelaide. Edwin, de oudste, was pas negen jaar. Ze hadden eigenlijk naar een weeshuis gemoeten, maar een oom van de kinderen zei dat hij ze wel in huis wilde nemen als Edwin met hem mee de mijn in ging, om de trekpaarden te mennen. Hij had zelf toch al zeven kinderen, zei oma altijd.

‘Edwin nam zich vast voor bovengronds te gaan werken, in de zonneschijn, om geld te verdienen voor zijn broertje en zusje. Na een poosje kreeg hij ander werk. Hij moest oude meubelen opknappen en politoeren. Dat deed hij graag. Bessie, zijn meisje, was nog maar zeventien, de jongste thuis en erg verwend. Haar vader had een schoenenfabriek. Haar broers en zusters waren allemaal blond, maar zelf was ze tenger en zo donker als een zigeunerin. Toen haar moeder ongeneeslijk ziek werd wilde die graag ook haar jongste getrouwd zien. Edwin kwam er geregeld over de vloer en was dol op zijn kindvrouwtje. Ze woonden bij haar moeder in, die nog een poos bleef leven. Hun oudste dochter, Jane, werd binnen het jaar geboren.

‘Adelaide was naar Canada gegaan en daar getrouwd met een Frans-Canadees. Ze schreef enthousiaste brieven naar huis over de mogelijkheden daar. Edwin trok er naar toe om een nieuw leven op te bouwen. Hij woonde er drie jaar, het ging hem goed, en hij wilde zijn vrouw en zijn kind laten overkomen. Maar Bessie wilde niet uit Engeland weg, daarom kwam hij terug.

‘Kort tevoren was Thomas met verlof uit India naar Engeland gekomen. Het was juni en prachtig weer, zei oma. Dat had haar moeder haar verteld. Bessie was dolgelukkig. Thomas nam ze mee uit picknicken in het dal van de Tyne, liet hun de muur van Hadrianus zien en Alnwick Castle. Thomas verlangde er erg naar zijn broer in die vreugde te laten delen. Zo iets hadden ze als kind nooit kunnen doen.

‘Bessie had niet begrepen waarom de hemel zo blauw leek en de rozen zo heerlijk geurden, tot zij en Thomas beseften dat ze van elkaar hielden. Maar ze waren allebei te fatsoenlijk om de zaak uit de hand te laten lopen. Bessie was wel nooit dolverliefd op haar man geweest, maar ze was erg op hem gesteld omdat hij zo vriendelijk en begrijpend was, en Thomas had zoveel aan zijn broer te danken.. . Voor hem en voor Adelaide had Edwin die ellendige jaren in de mijn doorgebracht.

‘Ze wisten hun geheim goed te bewaren, en toen Thomas een paar maanden later als gesneuveld werd opgegeven, had Edwin enkel goede herinneringen aan hem. Hij en Bessie verlangden naar een zoon die ze Thomas zouden kunnen noemen. Na een heel stel dochters werd er eindelijk een zoontje geboren, maar de kleine Thomas stierf al toen hij acht maanden oud was. In 1890, toen Bessie zevenendertig was, werd uw moeder geboren. Ze noemden haar Thomasina. Drie jaar later overleed Edwin ten gevolge van de astma die hij had opgelopen bij zijn werk onder de grond. Hij was pas vierenveertig.

‘Uw eigen moeder wilde ook graag een zoontje dat ze Thomas kon noemen om haar moeder een plezier te doen, maar haar kleine Thomas overleed al na een paar dagen. U werd pas lang daarna geboren, toen zij al zevenendertig was. Om haar een plezier te doen hebt u mij Thomasine genoemd, omdat u wist dat moeder niet meer kinderen zou kunnen krijgen.’ Ze keek naar het krantenartikel. Er stond boven: ‘Thomas Swainson, een echte pionier.’

‘In het artikel stond dat hij waarschijnlijk niet in Canterbury was gearriveerd in een van de eerste vier schepen, maar dat hij een jaar of twintig daarna uit India was overgekomen, waar men hem als vermist en vermoedelijk omgekomen had opgegeven. Hij was ontvoerd door een stam uit de bergen, had weten te ontsnappen en bereikte ten slotte na allerlei avonturen de beschaafde wereld. In verband met zijn verwondingen kon hij niet meer in het leger dienen en vertrok naar Zuid-Afrika. Hij kon niet terug naar Engeland, want dan zou hij het gevaar lopen zijn broer te bedriegen. Edwin en Bessie zouden zich inmiddels wel bij zijn dood hebben neergelegd. Hij vertrok naar Nieuw-Zeeland, zo ver mogelijk uit de buurt van de mensen van wie hij hield. Later was hij getrouwd.

‘Het artikel was geschreven door zijn jongste zoon, geboren omstreeks de eeuwwisseling, een zekere Ebenezer Swainson, die nog steeds als boer zijn vaders grond bewerkte in Lyttelton Harbour, op het schiereiland Banks. Hij had een werkzaam en gelukkig leven geleid. Alleen had hij af en toe heimwee gehad en verlangd naar berichten over zijn broer en zijn zuster in Canada,’ beëindigde ze haar verhaal.

 

Die avond in het hotel had Stephen aan Thomasina gevraagd of ze een brief wilde schrijven aan die neef van zijn moeder. Ze moest die maar naar de Christchurch Argus sturen.

Ebenezer had onmiddellijk teruggeschreven. Hij hoopte dat de hele familie hem eens zou komen opzoeken. Aan de foto van de oude hofstede konden ze wel zien dat er plaats genoeg was. Hij woonde er alleen met zijn huishoudster en zijn neef. Stephen had terug geschreven dat ze, zodra hij de televisierechten op een van zijn boeken kon verkopen, onmiddellijk het vliegtuig zouden nemen. Ebenezer had twee van zijn boeken gelezen.

Thomasina had ervan gedroomd dat haar vader er gauw eens in zijn eentje naar toe zou kunnen, om stof op te doen voor een nieuwe roman, misschien wel gebaseerd op hun eigen familiegeschiedenis. Zij en Maddy waren stilletje begonnen te sparen voor zijn overtocht.

 

Die dromen waren nu allemaal in rook opgegaan. Thomasina had geschreven over hun veranderde omstandigheden. Ze zou Ebenezer immers binnenkort een nieuw adres moeten opgeven. Hij had natuurlijk gedacht dat een schrijver en zijn familie er warmpjes bijzaten, terwijl zij hier zat te piekeren hoe het nu verder moest. Over Nieuw-Zeeland hoefde ze al helemaal niet te peinzen.

Plotseling moest ze lachen. Het was natuurlijk mogelijk dat ze die wedstrijd won. De kinderen hadden haar ertoe aangezet en ze had het eigenlijk enkel gedaan om hun aandacht wat af te leiden. Met zijn drieën hadden ze het geheimschrift in de advertentie van de luchtvaartmaatschappij opgelost; ze hadden ook de vragen over Nieuw-Zeeland beantwoord. Tenslotte had ze een opstel geschreven over het voorgeschreven onderwerp: ‘Waarom ik Nieuw-Zeeland wil bezoeken.’ De stof lag voor het grijpen, ze hoefde alleen maar het ware verhaal over Bessie en Thomas te vertellen en er de toevallige vondst van het krantenartikel in te verwerken. De prijs die ze ermee kon winnen was een reis naar Nieuw-Zeeland. Maar de kans was wel erg klein.

Toen hoorde ze kinderstemmen. Matthews stom klonk veel te ernstig voor een jongen van elf. ‘Tom maakt zich zorgen over ons, Edwina. Ze denkt dat we niet tegen het stadsleven kunnen.’

Met een benepen stemmetje zei Edwina: ‘Ik denk ook niet dat ik dat kan. Jij wel?’

‘Er zit niets anders op, Edi. We kunnen hier nu eenmaal niet blijven. We moeten maar net doen of we het best spannend vinden. Als ze vanavond thuiskomt, vertellen we haar dat we best naar de stad willen.’

Thomasina wachtte tot ze uit het gezicht verdwenen waren en kwam overeind. Misschien zouden de kinderen op den duur het leven in de stad wel leren waarderen. De stakkers, ze zouden vanavond wel ongewoon stil en rustig zijn.

Maar toen ze het huis naderde, kwamen ze hals over kop naar buiten rennen en schreeuwden haar iets toe. Allebei wilden ze de eerste zijn om haar het grote nieuws te vertellen, zodat ze er totaal niets van begreep.

Edwina legde haar broer met een krachtige por het zwijgen op en hijgde: ‘Een brief... van die luchtvaartmaatschappij! We hebben vast gewonnen. Je weet wel, die reis naar Nieuw-Zeeland!’

‘Maak eens vlug open! ’ zei Matthew, en duwde haar de envelop in de hand. ‘Het moet haast wel goed nieuws zijn.’

Thomasina kromp innerlijk ineen bij die woorden. ‘Reken er nu niet te vast op,' zei ze vlug. ‘Misschien willen ze alleen iets weten, of is het maar een troostprijs.’

Ondertussen peuterde ze aan de stevige envelop. Een blik op de eerste regel vertelde haar alles wat ze weten wilde. Ze hadden inderdaad gewonnen, een reis voor twee volwassenen of voor één volwassene en twee kinderen! Er was een heel royaal zakgeld bij inbegrepen en bovendien een complete garderobe voor hen drieën. Plotseling begonnen haar knieën te knikken. Ze moest vlug gaan zitten op de oude ronde bank om de stam van een appelboom.

Geschrokken vroegen de kinderen wat er aan de hand was.

Ze vermande zich. ‘Mijn knieën knikken een beetje, gek hè? We hebben gewonnen!’

‘Jottem!’ schreeuwde Matthew en buitelde van blijdschap door het gras. Toen vroeg hij opeens ernstig: ‘Thomasina, kunnen we in plaats van die reis het geld niet krijgen? Dan kunnen we misschien een huis kopen.’

Ze schudde het hoofd. ‘Dat kan niet. Maar de reis duurt twee maanden en al die tijd hoeven we zelf geen geld uit te geven voor eten en drinken en zo. En het is natuurlijk een fantastische vakantie. Wacht nu eens even, ik heb nog niet alles gelezen.’ Toen keek ze met stralende ogen op. ‘Dat is geweldig! Ze vinden dat ik een goede stijl heb, ze zeggen dat ik die ongetwijfeld van mijn vader heb geërfd. En nu vragen ze of ik van al de havensteden die we aandoen en beschrijving wil maken die ze willen gebruiken voor hun reklamecampagnes. Echte reisverslagen dus. Ze zeggen dat ze er goed voor zullen betalen! Laat eens kijken ... Lieve hemel, we mogen wel voortmaken. Hier staat dat we nog een week in Christchurch blijven, aan het einde van onze reis door Nieuw-Zeeland. Van daaruit vertrekken we dan weer. Ik zal vragen of dat verblijf veertien dagen verlengd kan worden, dan kunnen we naar Harvest Moon Bay en logeren we bij neef Ebenezer Swainson. Wat zal hij opkijken, hè?’

Tegen bedtijd had Matthew een beter idee. ‘Zou het niet veel leuker zijn als we hem niet eerst schrijven? We kunnen hem toch ook vanuit Christchurch opbellen?’

Zijn zuster dacht na. ‘Ja, dan is de verrassing vast nog groter. Dan hoort hij plotseling onze stemmen door de telefoon.’ Wat was ze blij dat ze de zorgen voor een poosje van zich af kon zetten. Als die artikelen van haar goed genoeg waren, leverden ze misschien wel meer opdrachten van dat soort op. Over wat er moest gebeuren als ze terugkwamen, wilde ze zich voorlopig geen zorgen maken.

 

Ze genoten met volle teugen, vooral als ze inkopen deden. Ze hadden zo lang zuinig moeten zijn en nu konden ze royaal zijn met geld. Edwina was verrukt. Ze dankte zelfs haar dierbare oude spijkerbroeken af en zocht beeldige jurkjes uit.

Toch had Thomasina het er wel even moeilijk mee toen ze hun meubelen en andere bezittingen opborgen op de zolder die hun buurman, Mr. Bruce, hun ter beschikking had gesteld. Het ergste was het ogenblik waarop ze met de grote, ouderwetse sleutel de kleine groene deur afsloot, in de wetenschap dat ze die deur nooit meer zou openen. Weldra zouden hier zware vrachtwagens over het asfalt razen en niets zou meer herinneren aan het huis dat hier meer dan tweehonderd jaar had gestaan.

Thomasina vermande zich en liep zonder op of om te kijken de weg af, naar het huis van de Bruces.

De kinderen waren vreselijk opgewonden. Morgen zouden ze met The Flying Scotsman van Newcastle naar Londen reizen. De dag daarop bood de luchtvaartmaatschappij hun een lunch aan en de volgende dag zouden ze Engeland in de nazomer verlaten en Nieuw-Zeeland bereiken als het daar juist lente begon te worden. Vroeg in de middag zouden ze vertrekken naar Los Angeles, in een wedloop met de ondergaande zon, waarbij ze een voorsprong van uren zouden behalen. Matthew had precies uitgezocht hoe dat zat met de tijd als je om de aarde vloog, wanneer je de internationale datumgrenzen passeerde, en welke steden ze onderweg zouden aandoen.

Ze zouden Disneyland zien en Hollywood en een groot gedeelte van Californië. Op Hawaï en op Fiji zouden ze een paar dagen doorbrengen, en vandaar zouden ze naar Auckland vliegen, waar hun reis door Nieuw-Zeeland een aanvang nam. Thomasina hoopte maar dat neef Ebenezer er niets van te weten kwam. Ze wilde hem zo graag verrassen. Maar er zou wel niets over in de krant daarginds komen, dacht ze; de publiciteit was voornamelijk gericht op toekomstige Britse toeristen.

Ze had een prachtig kado voor Ebenezer bij zich, een oude, goed geconserveerde foto uit de jaren zeventig van de vorige eeuw, van Thomas en Bessie en de kleine Jane in het rozenprieel van Bessie’s moeder.

Ze had de foto ontdekt toen ze de zware lijsten van de oude familieportretten had gehaald om ruimte te besparen. Hij had achter een andere foto gezeten. De fotograaf had de foto genomen terwijl Thomas lachend op zijn schoonzusje neerkeek. Zij lachte hem stralend verliefd toe. Thomasina was er zeker van dat de oude Ebenezer - die te oordelen naar het artikel dat hij had geschreven vast erg romantisch was - er zielsgelukkig mee zou zijn.