3
Goed, daar zit je nu met het hoofd van Fanchon. (Ze was ongeveer van jouw leeftijd toen ik haar leerde kennen.) Ik kan me jullie, jou en je gabardine, des te beter voorstellen daar Fanchon rechts op haar bovenlip net zo’n litteken had als Bogart – bij hem van een oorlogsverwonding, bij haar een hondenbeet.
Dirty war!
Dirty mormel!
En ik lig al uren onbeweeglijk in mijn hangmat te dagdromen (terwijl Minne, die haar eigen schrijfmachine voor een tijdje in de steek heeft gelaten, zich afbeult om de zuidelijke Vercors in bloei te krijgen – twee gebroken houwstelen sinds het begin van de zomer; de aarde verzet zich hier tegen bloemen…) en denk aan de vraag die wel eens aan romanschrijvers wordt gesteld: ‘Hoe ontstaan uw personages?’
Zomaar. Uit de onvoorspelbare en onvermijdelijke combinatie van de eisen van een onderwerp, de behoeften van een verhaal, de sedimenten van het leven, het onvoorziene verloop van mijmeringen, de geheimen van een grillig geheugen, de dagelijkse gebeurtenissen, de gelezen boeken, de beelden, de mensen…
Het ontstaan van de personages is trouwens van weinig belang, het gaat erom of ze geschikt zijn voor het onmiddellijke bestaan. In de ogen van de lezer ‘ontstaan’ de personages niet, ze bestaan vanaf hun verschijning in de tekst. Geen ontstaan, geen groei, geen leerproces, en slechts één taak: er meteen zijn. Ze kunnen in de loop van het boek natuurlijk in omvang toenemen, maar om te beginnen: ‘er zijn’. Welnu, een personage is er slechts wanneer hij ontkomt aan de verwikkelingen die zijn verschijning noodzakelijk hebben gemaakt, aan de rol die hem wil definiëren, kortom aan de touwtjes waaraan de schrijver denkt te trekken.
Dat onvoorziene, van Fanchon geërfde gebaar (de tranen van een dode drogen) heeft je gered van het strikte nut waarvoor ik je had bestemd: het lijk van de dubbelganger ontdekken, en basta.
Bravo, je bent er goed doorheen gekomen.