12
Op een ochtend toen ik aan mijn vriend zat te schrijven (misschien vertelde ik hem het verhaal van de dronkelap), verscheen er een jonge vrouw op de veranda in Maraponga. Ik liep weg van mijn tafel om haar te ontvangen. Ze vroeg toestemming om daar te wachten tot het ophield met regenen.
Maar het regende niet.
Stralende hemel zelfs.
Het was een meisje van een jaar of dertig met grijze ogen, een keurige jurk, strak naar achteren gekamd haar en platte hakken. Ik had haar nog nooit gezien. Ze kwam niet uit de favela, noch uit een van de huizen in de omgeving. Soledad vroeg of ze een kopje thee wilde. Ze had liever kokoswater. Toen we terugkwamen met de gekliefde noot, lag ze in de hangmat naar de hemel te turen.
Ik hervatte de brief aan mijn vriend, opgetogen over deze onverwachte anekdote. Af en toe wierp ik door de zonneblinden die strepen op mijn bureau veroorzaakten, een blik op onze bezoekster. Hoewel Soledad veronderstelde dat er een steekje aan haar loszat (een cabegafraca ), nipte ze in volmaakte rust van haar kokoswater. Niets in haar houding dan het wijze geduld van een vrouw die het einde van een stortbui afwacht om haar weg te vervolgen.
Toen ik dit verhaal aan Geraldo Markan vertelde, antwoordde hij met alle ernst van de wereld: ‘Het regende waarschijnlijk ergens anders.’