Dros Delnoch

 

Dertig jaar later

 

De legendarische Druss zat naast de jonge soldaat Pellin en beëindigde grinnikend zijn verhaal. 'Dus uiteindelijk,' zei hij, 'deden we het allemaal voor een jonge hoer! Sieben scheen het niet erg te vinden; hij had Niobe, nam haar mee naar huis en kocht een fantastisch versierde vuuremmer voor haar. Ze was een goede vrouw. Na zijn dood heeft ze nog tien jaar geleefd. Hij was haar niet trouw - ik weet niet of Sieben wel wist wat het woord trouw betekende. Maar hij was altijd wel loyaal tegenover haar en ik veronderstel dat dat ook wat waard is.'

De dokter, Calvar Syn, kwam naast de bijlvechter staan. 'Die jongen is dood, Druss,' zei hij.

'Ik weet dat hij dood is, verdomme! Iedereen om me heen sterft.' Met een teder gebaar klopte hij op Pellins hand, die nog steeds warm was, en stond toen op. 'Hij heeft dapper gevochten, weet je. Hij was bang, maar hij is er niet vandoor gegaan. Hij is geen duimbreed teruggeweken, zoals het een man betaamt. Denk je dat hij iets van mijn verhaal heeft gehoord?'

'Dat is moeilijk te zeggen. Misschien. Nu zou jij wat moeten gaan rusten. Je bent niet meer een van de jongsten.'

'Ja, dat is de raad die ik ook van Roek, Hogun en alle anderen krijg. Weldra heb ik een zee van tijd om te rusten. Wij allemaal. Ze zijn allemaal verdwenen, weet je - al mijn vrienden. Bodasen heb ik zelf gedood, en Sieben is bij de Skelnpas gesneuveld.'

'En die Talisman? Heb je die nog wel eens teruggezien?'

'Nee. Ik vermoed dat hij in een van Ulrics veldslagen gesneuveld is.' Druss dwong zichzelf te glimlachen en streek met zijn verweerde hand over zijn zilverkleurige baard. 'Hij zou trots geweest zijn als hij de stammen nu had kunnen zien, nietwaar? Vechtend voor de muren van Dros Delnoch? Alle stammen verenigd?'

'Ga slapen, ouwe,' beval Calvar Syn. 'Anders heb je grote kans dat je morgen zelf in een van deze bedden ligt en niet ernaast zit.'

'Je hebt gelijk, dokter.' Nadat hij zijn bijl had opgepakt, liep Druss door het maanlicht in de richting van de vestingmuur, en eenmaal boven bij de kantelen staarde hij naar het ontzagwekkende kamp van de Nadir, dat de hele pas vulde voor zover het oog reikte. Drie van de zes muren waren gevallen en Druss stond nu bij de poorttorens van muur vier.

'Wat sta je te piekeren, ouwe jongen?' vroeg Boogman die uit de schaduwen te voorschijn trad.

'Ulric zei dat zijn sjamaan hem gezegd had dat ik hier zou sneuvelen... bij deze poort. Het lijkt me een plek die net zo goed is als elke andere.'

'Jij sterft niet, Druss. Jij bent onsterfelijk - iedereen weet dat.'

'Wat ik ben is oud en vermoeid,' zei Druss. 'En voor ik hierheen kwam wist ik al dat ik hier mijn laatste rustplaats zou vinden.' Hij grinnikte. 'Ik heb een pact met de dood gesloten, jongen.'

Boogman huiverde en veranderde snel van onderwerp. 'Je mocht hem wel, nietwaar? Ulric, bedoel ik. Wat had hij je verder nog te zeggen?'

Druss gaf geen antwoord. Die ontmoeting met Ulric had ergens in zijn achterhoofd iets losgemaakt, maar het wilde hem maar niet duidelijk voor de geest komen. En het zou nu ook nooit meer gebeuren...

 


Verscheidene dagen later, alleen in zijn tent, zat Ulric ook over de bijlvechter te peinzen terwijl hij weer aan hun laatste ontmoeting tussen de muren een en twee moest denken. De zon stond stralend aan de hemel en de vijand had zich teruggetrokken van Eldibar, muur een.

Ulric was het terrein tussen muur een en twee opgegaan en had een enorm purperen tapijt op de grond uitgerold. Een van zijn mannen bracht hem een kruik wijn, een schaal dadels en wat kaas, en de Grote Khan ging geduldig zitten wachten.

Hij had toegekeken terwijl men Druss vanaf de kantelen van muur twee naar beneden liet zakken. Hij had er oud uitgezien en zijn baard glansde zilverachtig in het zonlicht. Zul je me herkennen, Druss? dacht hij. Nee, hoe zou dat ook kunnen? De jongeman met zijn donkere ogen en gladde gezicht die je dertig jaar geleden hebt leren kennen is nu een krijger met violette ogen en talloze littekens van gevechten. Toen de bijlvechter dichterbij kwam merkte Ulric dat zijn hart sneller begon te kloppen. In zijn hand droeg Druss dat verschrikkelijke wapen, Snaga, dat zo'n zware tol had geëist bij het mausoleum van Osjikai. Ulric vroeg zich af of Druss het tegen hem zou gebruiken. Nee, besefte hij. Druss was en bleef een man van eer, ook nu.

'Ik ben een vreemdeling in je kamp,' zei de oude man.

'Welkom, vreemdeling, en eet,' zei Ulric. Druss ging met gekruiste benen voor hem zitten. Langzaam gespte Ulric zijn zwartgelakte borstkuras los en legde dat zorgvuldig weg. Daarna volgden de zwarte scheen- en onderarmplaten. Druss zag de sterke spieren op zijn armen en zijn soepele, katachtige bewegingen. 'Ik ben Ulric van de Wolfskopstam.'

'Ik ben Druss de Bijlvechter,' zei hij en kneep zijn lichtblauwe ogen tot spleetjes terwijl hij strak naar de Grote Khan keek.

Ulric vroeg zich af of dat een blik van herkenning was. Zeg het hem toch! Praat nu met hem. Spreek je dank uit! 

'Welkom! En tast toe,' zei Ulric uitnodigend.

Druss pakte een handvol dadels van het zilveren bord voor hem en begon langzaam te eten. Daarna pakte hij een stuk geitenkaas en spoelde dat weg met een slok rode wijn. Hij trok zijn wenkbrauw op.

'Rode Lentria,' zei Ulric. 'Zonder vergif.'

Druss grinnikte. 'Ik ben niet zo gemakkelijk te doden. Het is een gave.'

'Je hebt het er goed afgebracht. Daar ben ik blij om.'

'Het speet me toen ik van je zoon hoorde. Ik heb geen zoons, maar ik weet hoe zwaar het voor een mens is om een geliefde te verliezen.'

'Het was een wrede slag,' zei Ulric. 'Hij was een goede jongen. Maar is het leven niet altijd wreed? Een man moet zijn verdriet verbijten.'

Druss zweeg en nam nog wat dadels.

'Je bent een groot man, Druss. Het spijt me dat je hier zult sterven.'

'Ja. Het zou fijn zijn om eeuwig te leven. Anderzijds... ik word steeds trager. Sommigen van die mannen van je wisten me bijna te pakken te krijgen - het is echt beschamend.'

'Ik heb een premie uitgeloofd voor de man die je doodt. Honderd paarden, zelf uit mijn eigen stal gekozen.'

'Hoe moet een man je bewijzen dat hij me gedood heeft?'

'Hij brengt me je hoofd en twee getuigen van de dodelijke slag.'

'Ik hoop dat mijn mannen dat niet te horen krijgen. Die doen het voor vijftig paarden.'

'Dat denk ik niet! Je hebt je goed geweerd. Raakt de nieuwe graaf al een beetje gewend?'

'Hij had een wat minder luidruchtig welkom op prijs gesteld, maar ik denk dat hij zich wel vermaakt. Hij vecht goed.'

'Zoals jullie allemaal. Maar het zal helaas niet baten.'

'We zullen afwachten,' zei Druss. 'Deze dadels zijn erg lekker.'

'Geloof je werkelijk dat je me zult kunnen tegenhouden? Vertel me de waarheid, Doodsbode.'

'Ik zou graag onder je gediend hebben,' zei Druss. 'Ik heb je al jaren bewonderd. Ik heb vele koningen gediend. Sommigen waren zwak, anderen koppig. Velen waren edele mensen, maar jij... jij draagt grootheid in je. Ik denk dat je uiteindelijk zult krijgen wat je wilt. Maar niet zolang ik leef.'

'Je zult niet lang meer leven, Druss,' zei Ulric kalm. 'We hebben een sjamaan die dit soort dingen weet. Hij vertelde dat hij je bij de poort van muur vier zag staan - Sumitos heet die, geloof ik - en de grijnzende schedel van de dood zweefde rond je schouders.'

Druss lachte luid. 'De dood zweeft altijd om me heen, waar ik ook sta, Ulric. Ik ben de bode van de dood. Kent je sjamaan jullie eigen sagen niet? Misschien zal ik bij Sumitos sneuvelen. Misschien ook wel bij Musif. Maar waar ik ook zal vallen, onthoud dit goed: wanneer ik de Vallei van de Schaduwen binnenloop, zal ik menige Nadir als gezelschap voor onderweg met me meenemen.'

'Ze zullen trots zijn dat ze je mogen vergezellen.'

Een beweging van de tent flap bracht Ulric met een ruk terug naar het heden. Zijn luitenant, Ogasi, zoon van Gorkai die allang geleden was gestorven, kwam binnen. Hij salueerde zijn Khan door zijn vuist tegen zijn borst te drukken. 'De brandstapel is klaar, heer,' zei de krijger.

Ulric haalde diep adem en stapte naar buiten, de avond in.

Het lichaam van de legendarische Druss lag op de brandstapel, zijn armen over zijn borst gekruist, zijn grote bijl in zijn dode handen. Ulric voelde een steek van pijn in zijn binnenste terwijl hij naar de brandstapel keek, en kort daarop het lege gevoel dat hij iets dierbaars verloren had. Druss had de kampioen van de Nadir, Nogusha, in een duel gedood. Maar Nogusha had gif op het lemmet van zijn zwaard gesmeerd. Toen de volgende aanval kwam, was de oude krijger al stervende, maar hoewel hij vreselijk veel pijn leed, had hij niettemin gevochten en zaaide zijn grote bijl nog dood en verderf, tot hij uiteindelijk, omringd door Nadirkrijgers, het onderspit had moeten delven.

'Waarom bewijzen we hem deze eer, heer?' vroeg Ogasi. 'Hij was een gajin en onze vijand.'

Ulric zuchtte. 'Zij aan zij met je vader en mij heeft hij indertijd het mausoleum van Osjikai verdedigd. Hij heeft er mede voor gezorgd dat de magie in de aarde terugkeerde. Zonder hem zou er geen Nadirleger zijn geweest. Misschien niet eens een toekomst voor ons volk.'

'Dan was hij dus ook nog eens goed gek,' merkte Ogasi op.

Ulric onderdrukte de opkomende woede in zijn binnenste. Ogasi was dapper en trouw, maar de grootsheid van mannen als de legendarische Druss zou hij nooit begrijpen. 'Ik vond het een eer en een voorrecht om naast hem te vechten,' zei Ulric. 'Hij was een man die altijd vocht voor datgene waarin hij geloofde, hoe groot de overmacht ook was. Ik weet dat je de gajin haat, Ogasi. Maar Druss was bijzonder, hij steeg boven zijn eigen ras uit. Lang geleden zijn hij en ik samen door de Leegte getrokken om de ziel van Sjoel-sen te redden en die weer met de geest van Osjikai te verenigen. Ja, hij heeft tegen ons gevochten. Maar er was geen spoor van kwaadaardigheid in hem. Hij was een groot man en - korte tijd - mijn vriend. Bewijs hem eer terwille van mij.'

'Dat zal ik doen, heer,' beloofde Ogasi. De krijger zweeg een ogenblik, toen glimlachte hij. 'Bij de Goden van Steen en Water, hij was een formidabele vechter, nietwaar?'

'Ja,' zei Ulric zacht. 'Hij was een formidabele vechter.'