14

 

Okar, de dikke portier van het hospitium, vloekte toen men maar niet op wilde houden met op de deur te bonzen. Hij liet zich van zijn strozak rollen, trok zijn legging aan, liep moeizaam door de gang en trok de grendels weg. 'Stil een beetje!' beval hij terwijl hij de zware deur opentrok. 'Hier proberen zieke mensen nog een beetje te slapen.'

Een reusachtige man met een zwarte baard dook op in de deuropening, greep hem bij zijn armen en tilde hem de lucht in. 'Ze zullen niet lang ziek meer zijn,' zei hij met een brede grijns. Okar was niet bepaald klein, maar de reus had hem opgetild en opzij gezet alsof hij een klein kind was.

'Je moet het mijn vriend maar vergeven,' zei een slanke knappe man. 'Hij is erg opgewonden.' Een jonge vrouw volgde de twee mannen naar binnen. Ze was een Nadir en opvallend aantrekkelijk.

'En waar denken jullie dan wel heen te gaan?' vroeg Okar toen het groepje in de richting van de trap liep. Ze gaven geen antwoord en hij haastte zich achter hen aan. De abt stond boven aan de trap te wachten; in zijn nachtgewaad en met een kandelaar in zijn hand, versperde hij hen de weg.   

'Wat moet al deze drukte voorstellen?' vroeg de abt streng.

'We zijn gekomen om onze zieke vriend te genezen, vader abt,' zei de reus. 'Ik heb mijn belofte gehouden.'

Okar wachtte op het snijdende antwoord dat de abt nu zeker zou geven, maar die bleef een ogenblik zwijgend staan kijken. In het flakkerende kaarslicht was aan zijn gezicht niet te zien wat er in hem omging. 'Kom mee,' zei hij zacht, 'en wees een beetje stil.'

De abt ging hen voor door de eerste gang en daarna naar een klein kantoortje in het westelijke deel van het gebouw. Nadat hij twee lantaarns had aangestoken, ging hij achter een bureau zitten dat vol lag met allerlei paperassen. 'En vertel nu maar eens wat dit allemaal te betekenen heeft,' zei hij.

De reus nam het woord. 'We hebben de genezende stenen gevonden, vader abt. En ze werken! Bij alles wat me heilig is, ze werken! Breng ons nu naar Klay.'

'Dat is helaas onmogelijk,' vertelde de abt hem en hij zuchtte. 'Drie dagen na jullie vertrek heeft Klay het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Hij ligt in een eenvoudig graf achter in de tuin. Er is een steen op gezet. Het spijt me oprecht.'

'Maar hij had het me beloofd,' zei Druss. 'Hij had me beloofd dat hij zou blijven leven tot ik terug was.'

'Het was een belofte die hij niet heeft kunnen houden,' zei de abt. 'De schicht waardoor hij getroffen werd was ingesmeerd met een of ander smerig goedje en bijna onmiddellijk is er gangreen opgetreden. Niemand had dat dodelijke effect kunnen weerstaan.'

'Ik kan het niet geloven,' fluisterde Druss.

'Waarom is het voor jullie krijgers zo moeilijk iets te geloven?' zei de abt kortaf. 'Jullie denken dat de wereld alleen om jullie wensen draait. Geloof je nu werkelijk dat jullie de natuur en de wetten van het universum naar jullie hand kunnen zetten omdat jullie dat toevallig zo willen? Ik heb van je gehoord, Druss. Je bent de hele wereld doorgetrokken om je vrouw te vinden. Je hebt in talloze veldslagen gevochten en je bent onbedwingbaar. Maar je bent een mens van vlees en bloed. Net als iedere andere mens, leef je en zul je sterven. Klay was een edel mens, zachtmoedig en vol begrip. Ik kan onmogelijk onder woorden brengen wat voor een tragedie het is dat hij dood is. Maar ook hij is een deel van de cyclus van het leven en ik twijfel er niet aan of de Bron heeft hem met vreugde in zich opgenomen. Ik was tijdens zijn laatste ogenblikken bij hem. Hij wilde een boodschap voor je achterlaten en we hebben nog pen en inkt laten halen, maar hij stierf erg plotseling. Alleen denk ik wel dat ik weet wat hij je wilde vragen.'

'Wat dan?' vroeg Druss verdoofd.

'Hij vertelde me over die jongen, Kells, die geloofd had dat Klay een god was die zijn moeder zijn handen maar hoefde op te leggen om haar te genezen. De jongen is nog steeds hier. Hij zat bij Klay en hield voortdurend zijn hand vast. Hij huilde bittere tranen toen de vuistvechter stierf. Zijn moeder leeft nog steeds. Als die stenen werkelijk de kracht hebben om te genezen, zoals je beweert, dan denk ik dat het Klays wens zou zijn geweest om die kracht voor haar aan te wenden.'

Druss zei niets. Hij zat voorover gezakt in zijn stoel en staarde naar zijn handen.

Sieben kwam naar voren. 'Ik denk dat we nog wel iets meer kunnen doen, vader abt. Breng me maar naar de jongen.'

Aangeslagen bleef Druss alleen in het kantoortje zitten, terwijl Sieben, Niobe en de abt stil door het hospitium liepen tot ze uiteindelijk bij een lange, smalle zaal kwamen waar twintig bedden tegen de muur stonden, tien aan elke kant. Bij het eerste bed lag Kells opgerold op de vloer te slapen; een lange magere vrouw zat in een stoel naast het bed en sliep ook. In het bed, haar gezicht bleek in het maanlicht dat door het hoge raam naar binnen viel, lag een uitgeteerde, stervende vrouw. Haar gezichtshuid was strak rond haar schedel getrokken, er was geen vlees meer te zien en ze had zwarte kringen onder haar ogen.

Sieben knielde naast de jongen neer en raakte zachtjes zijn schouder aan. Kells werd onmiddellijk wakker en sperde zijn ogen vol angst wijd open.

'Niets aan de hand, jongen,' zei Sieben. 'Ik ben hier met een geschenk van heer Klay.'

'Die is dood,' zei het kind.

'Maar toch heb ik een geschenk van hem. Sta eens op.'

Kells gehoorzaamde.

De magere vrouw in de stoel werd wakker van de stemmen en de bewegingen om haar heen. 'Wat is er aan de hand?' vroeg ze. 'Is ze overleden?'

'Niet overleden,' zei Sieben. 'Ze gaat naar huis.' Tegen de jongen zei hij: 'Pak de hand van je moeder maar vast.'

Kells deed wat hem gezegd werd. Sieben boog zich voorover en legde zijn eigen handpalm op het van koorts gloeiende voorhoofd van de stervende. De huid was heet en droog. De dichter sloot zijn ogen en voelde de kracht van de stenen door zich heen stromen. De vrouw in het bed liet een zacht gekreun horen.

De abt kwam dichterbij. Vol verwondering zag hij hoe ze meer kleur op haar gezicht kreeg en hoe de kringen onder haar ogen langzaam vervaagden. Haar jukbeenderen verdwenen langzaam toen de uitgeteerde spieren van haar wangen en onderkaak weer massa kregen. Haar haar, dat droog en levenloos was geweest, lag nu op het kussen te glanzen. Sieben haalde een keer diep adem en stapte achteruit.

'Bent u een engel van de Bron?' vroeg de magere vrouw.

'Nee, gewoon een mens,' zei Sieben. Toen hij voor de jongen neerknielde, zag hij de tranen in diens ogen. 'Ze is genezen, Kells. Ze slaapt nu. Wil je mij misschien helpen om al die andere mensen te genezen?'

'Ja. Ja, natuurlijk. Heeft heer Klay u gestuurd?'

'In zekere zin.'

'En mijn moeder blijft leven?'

'Ja. Ze blijft leven.'

Samen gingen Sieben en de jongen van bed tot bed, en toen de ochtendzon boven Gulgothir opkwam, klonken er gelach en geluiden van uitbundige vreugde vanuit het hospitium.

Dit alles ging aan Druss voorbij. De bijlvechter zat verdoofd in het saaie kantoortje. Hij kon helpen om een fort tegen een vijandelijke overmacht te verdedigen, maar de dood van een vriend kon hij niet voorkomen. Hij kon de oceaan oversteken en in ontelbare veldslagen vechten en hij kon het tegen iedere man ter wereld opnemen, maar Klay was en bleef dood.

Hij stond uit zijn stoel op en liep naar het raam. De tuinen beneden lagen nu kleurrijk in de ochtendzon - rode rozen bloeiden rond een witmarmeren fontein en purperen vingerhoedskruid groeide tussen borders met gele bloemen naast de kronkelende paden. 'Het is niet eerlijk; zei Druss hardop.

'Ik kan me niet herinneren dat iemand heeft gezegd dat het dat wel zou zijn,' klonk de stem van de abt.

'Die schicht was voor mij bedoeld, vader abt. Klay werd in mijn plaats getroffen. Waarom moest hij sterven en bleef ik in leven?'

'Op dergelijke vragen bestaat geen antwoord, Druss. Talloze mensen zullen met veel genegenheid aan hem blijven terugdenken. Er zullen zelfs mensen zijn die zijn nagedachtenis zozeer in ere zullen houden dat ze zullen proberen hem na te volgen. Geen van allen zijn we lang op deze wereld. Wil je zijn grafsteen misschien zien?'

'Ja, graag.'

Samen liepen de twee mannen het kantoortje uit en daalden de trap aan de achterzijde van het gebouw af naar de tuin. De lucht was vol zoete geuren en de zon stond helder aan de ochtendhemel. Klays graf lag naast een muur van op elkaar gestapelde stenen, onder een oude wilg. In de aarde was een lange rechthoekige plaat van wit marmer neergezet. Druss las de tekst die in de steen was gebeiteld.

 

GEEF ME DE KRACHT HET GOEDE DAT IK WIL DOEN METEEN TE DOEN,

WANT WELLICHT KRIJG IK GEEN TWEEDE KANS MEER.

 


'Het is een citaat uit een oud geschrift,' zei de abt. 'Hij heeft er niet om gevraagd, maar mij leek het wel passend.'

'Ja, het is zeker passend,' gaf Druss toe. 'Vertel me eens, wie is die vrouw die Klay wilde redden?'

'Een prostituee; ze werkt in het zuidelijke kwartier, heb ik begrepen.'

Druss schudde zijn hoofd en zei niets.

'Vind je dat een hoer het niet waard is om gered te worden?' vroeg de abt hem.

'Dat zult u van mij nooit horen,' zei Druss tegen hem, 'en ik vind het zeker niet. Maar ik kom net terug van een strijd waarin honderden mensen hun leven hebben verloren. Ik ben hier teruggekeerd - en kwam erachter dat een groot en edel mens is gestorven. En uiteindelijk heb ik er alleen maar voor gezorgd dat een hoer weer in het zuidelijke kwartier aan het werk kan gaan. Ik ga naar huis,' zei Druss triest. 'Ik wou dat ik nooit naar Gulgothir was gekomen.'

'Als je niet gekomen was, zou je hem niet hebben leren kennen. En daardoor zou je een stukje armer gebleven zijn. Als ik je een raad mag geven, blijf je dan steeds herinneren wie hij was en denk aan hem terwijl je de rest van je levenspad bewandelt. Er zal misschien een tijd komen dat je baat hebt bij die herinneringen om iets goed voor anderen te bereiken - net zoals hij zou hebben gedaan.'

Druss haalde een keer diep adem, keek nog een keer naar het eenvoudige graf en draaide zich toen om. Waar is mijn vriend? Het wordt langzamerhand tijd dat we vertrekken.'

'Hij en zijn vrouw zijn al weg, Druss. Hij heeft me gevraagd of ik je wilde vertellen dat hij je onderweg wel in zal halen - hij brengt de stenen terug naar een zekere Talisman.'

 

Talisman, Gorkai en Zjoesai reden tegen een stoffige helling op en hielden de teugel van hun vermoeide pony's in toen ze op de top gekomen waren. Onder hen, verspreid over de hele vallei, stonden de tenten van de Noordelijke Wolfskopstam.

'We zijn thuis,' zei Talisman.

'En, generaal,' zei Gorkai, 'kun je me nu dan misschien vertellen waarom we zo hard hebben gereden?'

'Dit is de dag van de Stenen Wolf. De hoofdlieden van alle Wolfskopstammen zijn hier verzameld. Op het middaguur is er een ceremonie in de Hoge Spelonk.'

'En daar moet u bij zijn?'

'Vandaag zal ik voor mijn mensen verschijnen en mijn Nadirnaam krijgen. Dat recht is me ontzegd toen ik terugkwam van de academie; sommigen van de Ouden geloofden dat ik besmet zou zijn door mijn opvoeding bij de Gothir. Nosta Khan noemde me Talisman en zei dat ik die naam zou houden tot ik de Ogen van Alchazzar gevonden zou hebben.'

'Welke naam zul je nu kiezen, mijn liefste?' vroeg Zjoesai.

'Ik heb nog geen beslissing genomen. Kom, laten we erheen rijden.' En Talisman ging de drie anderen voor de vallei in.

 


Vanuit de ingang van een spelonk, hoog op de heuvelhelling, sloeg Nosta Khan hen met gemengde gevoelens gade. Hij kon de aanwezigheid van de Ogen voelen en wist dat Talisman zijn opdracht had vervuld. Dit was op zich al een reden om zich te verheugen, want wanneer de Stenen Wolf zijn macht eenmaal had teruggekregen, was de Dag van de Eenmaker oneindig veel dichterbij gekomen. Toch voelde hij ook woede, want Talisman had de bevelen van de sjamaan genegeerd en de vrouw onteerd. Ze was intussen zelfs zwanger en bijna verloren voor de grote zaak. Er was maar één oplossing en die ging Nosta Khan toch aan het hart. Ondanks al zijn kracht en bekwaamheid zou Talisman moeten sterven. Daarna waren er kruiden en drankjes waarmee Zjoesais baby afgedreven kon worden. Misschien dat alles dan verder zou kunnen verlopen zoals het lot het wilde.

Hij stond op, draaide de zon zijn rug toe en verdween in de spelonk. Die leek op de binnenkant van een holle bol en grote stalactieten hingen als speren vanaf het koepelplafond naar beneden. De Stenen Wolf was eeuwen geleden uit de rots van de achterwand gehakt. Het beeld stond daar nu met zijn grote kaken wijd open, terwijl zijn nietsziende ogen op de terugkeer van het licht wachtten.

Vandaag, op het middaguur, zouden de ogen weer glinsteren - zij het maar kort. Ze waren te krachtig om ze zomaar in de stenen kassen te laten zitten als buit voor een dief met voldoende moed of sluwheid om ze te stelen. Nee, van nu af aan zou Nosta Khan, sjamaan van de Wolfskopstam, ze altijd bij zich dragen.

Drie acolieten kwamen de spelonk binnen. Ze hadden hun armen vol toortsen die in olie waren gedrenkt en begonnen die rond de Stenen Wolf in roestige haken aan de wand te zetten.

Nosta Khan liep het zonlicht weer in en keek naar de gestage stroom mensen die doelbewust tegen de heuvel op klom. 'Steek de toortsen aan,' beval hij zijn acolieten.

Nadat hij naar de Stenen Wolf teruggelopen was, hurkte hij voor het beeld neer en sloot zijn ogen om zijn krachten te concentreren. Vandaag zouden hier meer dan veertig hoofdlieden zijn; niet een van hen had violette ogen, maar na de ceremonie zou hij hen stuk voor stuk ondervragen. De Eenmaker was ergens daarbuiten, op de steppen. Met de kracht van de Ogen zou Nosta Khan hem vinden.

De hoofdlieden kwamen de spelonk binnen lopen en gingen op ongeveer twintig voet van de Stenen Wolf in een halve cirkel op de grond zitten. Elke hoofdman had zijn eigen kampioen bij zich, een uitgelezen krijger. Elk van hen stond achter zijn krijgsheer met zijn hand op het gevest van zijn zwaard, klaar om bij het minste teken van verraad te reageren. Uit niets blijkt duidelijker dat we inderdaad een verdeeld volk zijn, dacht Nosta Khan.

Toen alle hoofdlieden aanwezig waren, stond Nosta Khan op. 'Dit is een grootse dag,' vertelde hij de verzamelde mensenmenigte. 'Wat verloren was gegaan is weer bij ons terug. Dit is de eerste dag van de Eenmaker. De Ogen van Alchazzar zijn gevonden!'

Een zucht rees op uit de menigte, gevolgd door een verbaasde stilte.

'Kom naar voren, Talisman,' beval de sjamaan.

Talisman stond op uit het midden van de groep en liep tussen de rijen door tot hij naast de sjamaan stond.

'Dit is de man die het bevel voerde over de verdedigers van het mausoleum van Osjikai Duivelsklauw. Dit is de man die de gajin een nederlaag heeft toegebracht. Met trots kan hij vandaag zijn Nadirnaam aannemen en in de toekomst zal hij altijd bekend blijven als een van de grote helden van de Wolfskopstam.' Terwijl hij zich naar Talisman keerde, zei hij: 'Geef me de Ogen, jongen.'

'Een ogenblikje nog,' zei Talisman. De jonge krijger keerde zich naar de verzamelde mensen. 'Het mausoleum van Osjikai staat er nog steeds,' zei hij met schallende stem. 'Het is blijven staan omdat Nadirkrijgers zich fel verweerden en geen duimbreed weken. Hier op deze plek roem ik Bartsai, de hoofdman van de Kromme-Hoornstam, die bij het verdedigen van het gebeente van Osjikai sneuvelde. Hier op deze plek roem ik Kzoen van de Eenzame-Wolvenstam, die gedood werd toen hij de Kromme-Hoornkrij gers aanvoerde bij het verdedigen van ons grootste heiligdom. Hier op dezl plek roem ik Quing-tsjin van de Snelle-Ponystam, die door de gajin verminkt en afgeslacht werd. Hier op deze plek roem ik Lin-tse van de Hemelruiters. En ik breng een nieuwe krijger mee in de rangen van de Wolfskoppen. Treed naar voren, Gorkai.'

Gorkai stond op en liep naar Talisman toe. Over zijn schouder droeg hij een enorme ijzeren voorhamer. 'Dit is Gorkai, die een Gesta was, maar nu een Wolfskop. Nosta Khan heeft jullie verteld dat de Dag van de Eenmaker nakend is, en hij heeft gelijk. Het is tijd om de dwaasheden van het verleden terzijde te zetten. Kijk eens naar jullie zelf! Jullie zijn Wolfskoppen, en toch zitten jullie hier met jullie kampioenen achter je, uit angst voor de broeder die naast je zit. En terecht! Want ieder van jullie zou een ander doden als hij de kans kreeg, om te kunnen heersen. Elke man hier is een vijand. Het is een dwaasheid van het ergste soort. Terwijl de Gothir steeds rijker worden, komen wij om van de honger. Terwijl de Gothir onze dorpen plunderen, bereiden wij onderlinge oorlogen voor. Waarom gebeurt dit? Is die dwaasheid ons aangeboren?

Eeuwen geleden hebben wijze mannen van de Nadir een ontstellende dwaasheid begaan. Ze onttrokken de magie aan het land en concentreerden haar hierin,' zei hij terwijl hij de Ogen van Alchazzar uit de zak van zijn wambuis van geitenhuid haalde. De juwelen glinsterden in het licht van de toortsen toen hij die omhoog hield. 'De kracht van de steppen en de bergen. De magie van de Goden van Steen en Water. Gevangen hierin... Met deze purperen juwelen zou elke man hier Khan kunnen zijn. Hij zou onsterfelijk kunnen worden. Ik heb hun macht gezien. Ik was bij het mausoleum gewond geraakt, mijn lichaam was doorstoken, en toch heb ik geen enkel litteken.'

Alle ogen waren nu op de juwelen gericht en hij voelde de hebzucht in elke blik.

'De Ogen van Alchazzar!' schreeuwde hij en zijn stem weergalmde door de spelonk. 'Maar is hier iemand aanwezig die gelooft dat Bartsai of Kzoen of Quing-tsjin gesneuveld zijn opdat een nietig Wolfskophoofdmannetje over de magie van de Goden van Steen en Water zou beschikken? Is iemand van jullie deze geweldige macht waardig? Als dat zo is, laat hem dan opstaan en ons vertellen waarom die eer hem toekomt!'

De hoofdlieden keken elkaar aan, maar niemand bewoog.

Talisman draaide zich om en liep naar de Stenen Wolf. Hij hief zijn handen op en drukte de stenen in de lege oogkassen terug. Toen draaide hij zich weer om naar de mensenmenigte en gaf Gorkai een teken. Die slingerde de voorhamer door de lucht. Talisman ving hem handig op.

'Nee!' schreeuwde Nosta Khan.

Talisman zette zich schrap en zwaaide toen de hamer met een machtige slag in de richting van de Stenen Wolf. Het ijzer raakte de stenen bek en de kop van de wolf werd verbrijzeld. Op dat moment vlamden de juwelen op in een verblindende gloed van purperen licht die Talisman omhulde en de hele spelonk vulde. Bliksemschichten knetterden tussen de stalactieten, en een enorm gerommel als van een onweer in de verte liet de vloer van de spelonk trillen en kreunen.

Het stof viel van het plafond en het purperen licht scheen op de stofjes, zodat er duizenden juwelen in de lucht leken te hangen. Toen het stof weer was neergedaald, liet Talisman de voorhamer vallen en keek naar de brokstukken van de Stenen Wolf. Van de Ogen van Alchazzar was niets meer te zien.

'Wat heb je gedaan?' schreeuwde Nosta Khan terwijl hij op hem toe rende en hem bij zijn arm greep. Talisman draaide zich om en de sjamaan snakte naar adem terwijl hij achteruit wankelde. Zijn mond zakte open en zijn ogen knipperden snel.

Gorkai liep naar voren... en bleef als aan de grond genageld staan. Talismans ogen waren veranderd, alsof het verblindende purperen licht van de juwelen daarbinnen was opgesloten, glinsterend in het licht van de toortsen. Ze waren niet langer donker, maar straalden met een violet licht.

'Je ogen .. .' fluisterde Gorkai.

'Ik weet het,' zei Talisman.

Nadat Talisman langs de verblufte sjamaan heen gelopen was, stelde hij zich voor de hoofdlieden op, die vol ontzag naar hem keken.

'Vandaag neem ik mijn Nadirnaam aan,' zei hij. 'Vanaf vandaag bestaat Talisman niet meer. Hij stierf toen de magie naar het land terugkeerde. Van nu af aan ben ik Ulric van de Wolfskopstam.'