6

 

Even voor middernacht betrad Talisman het mausoleum van Osjikai Duivelsklauw. Terwijl Gorkai voor de deur op wacht stond, kroop de Nadirkrijger naar binnen en legde vier buideltjes voor de sarcofaag op de grond. Uit de eerste goot hij een kleine hoeveelheid rood poeder; vervolgens maakte hij hiervan een cirkel niet groter dan zijn handpalm. Zwak maanlicht dat door het open raam viel, maakte zijn taak gemakkelijker. Uit het tweede buideltje haalde hij drie lange droge bladeren, die hij tot een balletje oprolde dat hij onder zijn tong stopte. De smaak was bitter en hij kokhalsde bijna. Nadat hij uit de zak van zijn tuniek van geitenvel een tondeldoos had gehaald, sloeg hij vuur en hield dat bij het rode poeder, dat onmiddellijk met een dieprood licht begon te branden. De rook wolkte omhoog. Talisman ademde die in en slikte toen het bladerballetje in.

Hij voelde zich zwak en duizelig, en hoorde het geluid van zachte muziek, alsof die van een grote afstand kwam. Toen klonk er een zucht. Het beeld voor zijn ogen werd wazig en vervolgens weer scherp. Op de muren van het mausoleum verschenen flikkerende lichten, waarvan zijn ogen begonnen te tranen. Hij wreef er met zijn wijsvinger en duim door, en keek toen nogmaals. Aan de houten pennen in de muur verschenen de trillende beelden van de wapens van Osjikai Duivelsklauw, die al gauw vaste vorm aannamen: het kuras met de honderdtien plaatjes van gedreven goud, de gevleugelde helm van zwart ijzer met de zilveren runen erop, en de verschrikkelijke bijl Kolmisai. Talisman keek langzaam het vertrek rond. De muren waren nu versierd met schitterende tapijten en op elk daarvan stond een afbeelding uit het leven van Osjikai - de jacht op de zwarte leeuw, de verwoesting van Tsjien-Po, de vlucht over de bergen, het huwelijk met Sjoel-sen. Dit laatste was een bijzonder tafereel. Een vlucht raven droeg de bruid naar het altaar, waar Osjikai met twee demonen achter zich stond te wachten.

Talisman knipperde met zijn ogen en deed zijn uiterste best om zijn concentratie niet te verliezen als gevolg van de golven verdovende middelen die door zijn bloed stroomden. Uit zijn derde buideltje haalde hij een gouden ring en uit de vierde een klein vingerkootje. Zoals Nosta Khan hem had opgedragen, schoof hij de ring over het botje en legde dat voor zich neer. Met zijn dolk maakte hij een kleine snee in zijn linker onderarm en liet het bloed op de ring en het botje druipen. 'Ik roep tot u, krijgsheer,' zei hij. 'Ik vraag nederig om uw aanwezigheid!

Eerst gebeurde er helemaal niets, toen leek het of er een koele wind in de kamer opstak, hoewel geen stofje zich bewoog. Boven de sarcofaag begon een gestalte vaste vorm aan te nemen. Het gouden borstkuras vloeide om hem heen, de bijl zweefde omlaag om in zijn rechterhand tot rust te komen. Talismans adem stokte in zijn keel toen de geest naar beneden daalde om in kleermakerszit tegenover hem te gaan zitten. Hoewel Osjikai brede schouders had, was hij niet zo groot als Talisman had verwacht. Zijn gezicht was plat en streng, de neus breed, en de neusvleugels trilden. Zijn haar was strak over zijn hoofd naar achteren getrokken en in een paardenstaart samengebonden. Hij had geen baard of snor en zijn violette ogen gloeiden. Zijn hele wezen straalde een zelfverzekerde kracht uit.

'Wie roept Osjikai?' vroeg de doorschijnende gestalte.

'Ik, Talisman van de Nadir.'

'Breng je me nieuws van Sjoel-sen?'

Dat was een vraag die Talisman niet had verwacht en hij weifelde. 'Ik... ik weet niets van haar, heer, ik ken alleen legenden en verhalen. Sommigen zeggen dat ze kort na u gestorven is, anderen dat ze een oceaan overstak naar een wereld zonder duisternis.'

'Ik heb de Vallei van de Geesten, de Valleien der Verdoemden, de Velden van de Helden en de Zalen van de Machtigen allemaal afgezocht. Ik heb de Leegte ik weet niet hoe lang doorkruist en ik kan haar nergens vinden.'

'Ik ben hier, heer, om ervoor te zorgen dat uw dromen weer tot leven zullen komen,' zei Talisman, zoals Nosta Khan hem had bevolen. Osjikai scheen hem niet te horen. 'De Nadir moeten verenigd worden,' ging Talisman verder. 'Daarvoor moeten we de leider met de violette ogen vinden, maar we weten niet waar we die moeten zoeken.'

De geest van Osjikai keek naar Talisman en zuchtte. 'Hij zal gevonden worden wanneer de Ogen van Alchazzar weer in hun kassen worden teruggeplaatst. De magie zal het land weer doorstromen en daarna zal geopenbaard worden wie hij is.'

'Ik zoek de Ogen, heer,' zei Talisman. 'Men zegt dat die hier verborgen zijn. Is dat waar?'

'Ja, dat is waar. Ze zijn heel dichtbij, Talisman van de Nadir. Maar jij bent niet door het lot aangewezen om ze te vinden.'

'Wie dan wel, heer?'

'Een buitenlander zal ze meenemen. Meer kan ik je niet vertellen.'

'En de Eenmaker, heer? Kunt u me zijn naam niet vertellen?'

'Zijn naam zal Ulric luiden. Nu moet je gaan. Ik moet blijven zoeken.'

'Waarom zoekt u, heer? Bent u dan niet in het Paradijs?'

De geest staarde hem' aan. 'Hoe zou er een Paradijs kunnen bestaan zonder Sjoel-sen? De dood kan ik verdragen, maar niet dat onze zielen gescheiden zijn. Ik zal haar vinden al zal het tientallen eeuwigheden kosten. Het ga je goed, Talisman van de Nadir.'

Voor Talisman had kunnen antwoorden, was de verschijning weer verdwenen. De jonge Nadirkrijger kwam wankelend overeind en liep achteruit naar de deur.

Gorkai wachtte in het maanlicht. 'Wat is daarbinnen gebeurd? Ik hoorde je praten, maar er kwam geen antwoord.'

'Hij is aan mij verschenen, maar hij kon me niet helpen. Hij was een gekwelde ziel, op zoek naar zijn vrouw.'

'De heks Sjoel-sen. Ik heb horen vertellen dat ze levend verbrand is, dat haar as in alle windrichtingen is verstrooid en dat haar ziel door toverij is vernietigd.'

'Ik heb dat verhaal nooit gehoord,' zei Talisman. 'Ons is onder andere geleerd dat ze de zee is overgestoken naar een land waar het nooit nacht wordt. Daar leeft ze voor eeuwig in de hoop dat Osjikai haar ooit zal vinden.'

'Het is een mooier verhaal,' gaf Gorkai toe, 'en beide zouden verklaren waarom de krijgsheer haar niet kan vinden. Wat doen we nu?'

'We zullen zien wat de morgen ons brengt,' zei Talisman terwijl hij wegliep naar de kamers die Gorkai voor hen had gevonden. In het hoofdgebouw bevonden zich dertig kleine kamers, allemaal gebouwd om door pelgrims gebruikt te worden. Zjoesai had haar dekens op de vloer onder het raam uitgespreid en deed of ze sliep toen Talisman binnenkwam. Hij ging niet naar haar toe, maar trok een stoel bij en ging naar de sterren zitten kijken.

Omdat ze de stilte niet langer kon verdragen vroeg Zjoesai: 'Is de geest niet aan je verschenen?'

'Ja, hij is gekomen.' Langzaam vertelde hij haar het hele verhaal over Osjikai die op zoek was naar Sjoel-sen, en over de twee legendes die vertelden hoe het met haar afgelopen was.

Zjoesai ging rechtop zitten met de deken om zich heen geslagen. 'Er zijn nog meer verhalen over Sjoel-sen - dat ze in de Maanbergen in een diepe afgrond is geworpen; dat ze zelfmoord heeft gepleegd; dat ze in een boom veranderd is. Elke stam heeft weer een ander verhaal. Maar het is triest dat hij haar niet kan vinden.'

'Meer dan triest,' zei Talisman. 'Hij zei dat er zonder haar geen sprake was van een Paradijs.'

'Wat ontroerend,' zei ze. 'Maar hij was dan ook een Chiatze en wij zijn een volk dat fijngevoeligheid kan begrijpen.'

'Het is mijn ervaring dat mensen die hoog opgeven over hun fijngevoeligheid, alleen gevoelig zijn voor hun eigen behoeften en volkomen onverschillig tegenover die van anderen staan. Ik ben echter niet in de stemming om daarover te gaan redetwisten.' Nadat hij zijn deken had gepakt, ging hij naast haar liggen en sliep in. Zijn dromen waren zoals altijd vervuld van pijn.

 


De zweepslag sneed diep in zijn rug, maar hij gaf geen kik. Hij was een Nadir en hoe erg de pijn ook zou worden, hij zou deze gajin – deze buitenlanders met hun ronde ogen - niet laten merken hoezeer hij leed. Men had hem gedwongen de zweep zelf te maken. Het leer zat strak om een houten handvat gewonden, vervolgens was het in dunne riempjes gesneden die aan het uiteinde elk met een loden kogeltje waren verzwaard. Okai telde elke slag van de voorgeschreven vijftien. Toen de laatste striemende slag op zijn bloedende rug neerkwam, liet hij zichzelf voorover tegen de paal aan zakken.

'Geef hem er nog eens vijf,' klonk de stem van Gargan.

'Dat zou een overtreding van de regels zijn, heer,' antwoordde Premian. 'Hij heeft het maximum aantal gekregen dat voor een cadet van vijftien jaar is toegestaan.'

Okai kon nauwelijks geloven dat Premian het voor hem had opgenomen. De huisprefect had zijn afkeer van de Nadirjongens nooit onder stoelen of banken gestoken.

'Die regels zijn voor menselijke wezens, Premian, niet voor dat Nadiruitvaagsel. Zoals je ziet, heeft hij helemaal niet geleden. Hij heeft geen kik gegeven. Waar geen verstand zit, zit ook geen gevoel. Nog eens vijf!'

'Ik weiger u te gehoorzamen, heer.'

'Je wordt gedegradeerd, Premian. Ik had een hogere dunk van je.'

'En ik van u, heer Gargan.' Okai hoorde hoe de zweep op de grond viel. 'Als deze jongeman nog één slag met de zweep krijgt, zal ik het incident aan mijn vader in het paleis rapporteren. Vijftien slagen was al erg genoeg voor zo'n overtreding. Twintig zou onvoorstelbaar wreed zijn.'

'Zwijg!' donderde Gargan. 'Nog één woord en jij ondergaat dezelfde straf. En ik zal voorstellen om je van deze academie te verwijderen. Ik duld geen ongehoorzaamheid en zeker geen insubordinatie. Jij!' Hij wees naar een jongen die Okai niet kon zien. 'Nog eens vijf slagen, alsjeblieft.'

Okai hoorde het geruis van de zweep die van de vloer werd opgeraapt en probeerde zich schrap te zetten. Toen de eerste slag op zijn rug terechtkwam, besefte hij dat Premian zich had ingehouden. Degene die de zweep nu hanteerde, sloeg van jewelste. De derde slag ontlokte hem een gekreun, waarover hij zich nog meer schaamde dan over de bestraffing, maar hij beet stevig op de leren riem tussen zijn tanden en liet verder geen kik meer horen. Het bloed stroomde nu overvloedig langs zijn rug en verzamelde zich boven de riem van zijn legging. Bij de vijfde slag viel er een doodse stilte in de zaal. Het was Gargan die hem verbrak. 'Zo, Premian, ga nu je vader maar schrijven. Snij dat stuk stront los.'

Drie Nadirjongens renden naar voren en maakten de touwen los waarmee Okai was vastgebonden. Op het moment dat hij in hun armen in elkaar zakte, draaide hij zich om om te kijken wie de zweep gehanteerd had en hij voelde een steek in zijn hart. Het was Dalsj-tsjin van de Snelle-Ponystam.

Zijn vrienden brachten hem naar de ziekenzaal, waarbij hij meer werd gedragen dan dat hij liep. Een ziekenverzorger smeerde zalf op zijn rug en hechtte een diepere snee in zijn schouder met drie hechtingen. Dalsj-tsjin kwam binnen en ging voor hem staan. 'Je hebt je goed gehouden, Okai,' zei hij in de taal van de Nadir. 'Mijn hart zwol van trots voor je.'

'Waarom heb je mij in tegenwoordigheid van die gajin dan laten gillen?'

'Omdat hij bevolen zou hebben je er nog eens vijf te geven als je dat niet had gedaan, en desnoods nog eens vijf. Het was de bedoeling om je wil te breken en het zou anders gemakkelijk je dood hebben kunnen worden.'

'Praat niet in die smerige taal van jullie,' zei de ziekenbroeder. 'Je weet dat het tegen de regels is en ik wil het hier niet hebben!'

Dalsj-tsjin knikte, stak toen zijn hand uit en legde die op Okais hoofd. 'Je hebt een dapper hart, jongen,' zei hij in de zuidelijke taal. Toen draaide hij zich om en liep de ziekenzaal uit.

'Twintig zweepslagen omdat je jezelf hebt verdedigd,' zei zijn beste vriend Zjen-sji. 'Dat is gewoon niet rechtvaardig.'

'Van gajin moet je geen rechtvaardigheid verwachten,' zei Okai tegen hem. 'Alleen pijn.'

'Mij proberen ze niet langer pijn te doen,' zei Zjen-sji. 'Misschien dat het van nu af aan beter zal gaan voor ons allemaal.'

Okai zei niets. Hij wist dat ze zijn vriend niet langer treiterden omdat hij allerlei karweitjes voor hen opknapte, hun laarzen poetste, boog en vleide. Hij gedroeg zich als een slaaf. Als ze hem bespotten, glimlachte hij en knikte met zijn hoofd. Okai vond het treurig, maar hij kon er weinig tegen doen. Iedere man moest zijn eigen keuzes maken. Hij had ervoor gekozen om zich op alle mogelijke manieren te verzetten en toch nog alles te leren wat ze hem konden onderwijzen. Zjen-sji had hiervoor de kracht niet; hij was zachtaardig en opmerkelijk vriendelijk voor een Nadirjongen.

Nadat hij een poosje in de ziekenzaal had liggen rusten, liep Okai zonder hulp van anderen naar de kamer die hij deelde met Lin-tse, van de Hemelruitersstam. Lin-tse was langer dan de meeste Nadirjongens. Zijn gezicht was hoekig en zijn ogen stonden nauwelijks schuin. Er werd gefluisterd dat er gajin-bloed in zijn aderen stroomde, maar niemand die hem dat recht in zijn gezicht durfde te zeggen. Lin-tse werd snel kwaad en had een ijzeren geheugen als het om onrecht ging wat hem was aangedaan. Hij stond op toen Okai binnenkwam. 'Ik heb eten en drinken voor je gehaald, Okai; zei hij. 'En wat berghoning voor de wonden op je rug.'

'Dank je, broeder,' antwoordde Okai vormelijk.

'Onze stammen zijn in oorlog met elkaar; zei Lin-tse, 'en daarom kunnen we geen broeders zijn. Maar ik heb respect voor je moed.' Hij boog en ging weer aan de studie.

Okai ging op zijn buik op de strozak op zijn smalle brits liggen en probeerde de pijn te negeren die van zijn kapotgeslagen rug door zijn lichaam uitstraalde. 'Op dit moment zijn onze stammen met elkaar in oorlog,' zei hij, 'maar op een dag zullen we broeders zijn en dan zullen de Nadir deze gajin als een vloedgolf overspoelen en hen van het aardoppervlak vegen.'

'Moge dat ooit uitkomen,' antwoordde Lin-tse. 'Heb jij morgen geen examen?'

'Ja. De rol van de cavalerie bij strafexpedities.'

'Dan zal ik je over dat onderwerp overhoren. Het zal je gedachten helpen afleiden van de pijn die je lijdt.'

 


Talisman werd kort voor het aanbreken van de dag wakker. Zjoesai sliep nog steeds toen hij heel stil opstond en de kamer uit ging. Op de binnenplaats beneden hees de blinde Nadirpriester een emmer water uit de put. In het schemerlicht vlak voor zonsopgang leek de man een stuk jonger. Zijn gezicht was bleek en kalm. 'Ik hoop dat je goed geslapen hebt, Talisman?' vroeg hij toen de Nadir dichterbij kwam.

'Het gaat.'

'En had je weer dezelfde dromen?'

'Mijn dromen zijn mijn zaak, vadertje, en als je wil blijven leven om je geschiedenis te voltooien, kun je dat maar beter onthouden.'

De priester zette de emmer neer en ging op de rand van de put zitten. Zijn melkachtig lichte ogen glinsterden in het laatste maanlicht. 'Dromen zijn nooit geheim, Talisman, hoezeer we ook proberen om ze voor anderen af te schermen. Ze zijn net als het berouw; ze zoeken altijd naar het licht, willen altijd gedeeld worden. En ze hebben een betekenis die ons begrip verre te boven gaat. Je zult het nog wel merken. Hier, op deze plek, zal de cirkel gesloten worden.'

De priester droeg de emmer naar een tafel in de buurt en begon de aardewerk waterkruiken, die aan dunne touwen van de balken van de veranda naar beneden hingen, langzaam met een koperen opscheplepel vol te gieten. Talisman liep naar de tafel en ging zitten.

'Wat zijn dat voor geschiedenissen die je schrijft?' vroeg hij.

'De meeste hebben betrekking op de Chiatze en de Nadir. Maar ik ben geboeid geraakt door het leven van Osjikai. Weet je waar de naam Nadir oorspronkelijk vandaan komt?'

Talisman haalde zijn schouders op. 'In de taal van het zuiden betekent het het punt van de grootste hopeloosheid.'

'In het Chiatzisch betekent 't het kruispunt van de dood,' zei de priester. 'Toen Osjikai zijn volk het land van de Chiatze uit leidde, werd hij achtervolgd door een groot leger dat van plan was datgene wat ze als een opstandige strijdmacht beschouwden uit te roeien. Osjikai leverde slag tegen hen op de vlakte van Tsjoe-tsjien en vernietigde hen. Maar twee andere legers dreigden hem in te sluiten en hij was gedwongen zijn volk over de IJsbergen te leiden. Honderden kwamen om, nog veel meer mensen verloren vingers en tenen, armen en benen in die bittere kou. Toen ze door de bevroren passen heen waren, moesten ze door de verschrikkelijke zoutwoestijn die daarachter lag. De wanhoop was bijna volkomen. Osjikai belegde een vergadering van zijn Raad. Hij vertelde hun dat zij een volk waren dat uit ontberingen en gevaar was voortgekomen en dat ze nu hun nadir, hun dieptepunt hadden bereikt. Vanaf dat ogenblik veranderde hij hun naam. Toen sprak hij de menigte toe en vertelde hun dat Sjoel-sen hen naar water zou leiden, en dat het beloofde land hun wachtte achter de zoutwoestijn. Hij had het over een droom waarin de Nadir steeds verder groeiden en welvarend werden, en hun rijk zich vanaf de glinsterende zee tot de met sneeuw bedekte bergen uitstrekte. Dat was de gelegenheid waarbij hij hen het vers leerde dat alle Nadirkinderen al te horen krijgen als ze aan de moederborst gezoogd worden:

 


'Wij Nadir,

Jonggeboren,

Bloedvergieters,

Bijlvechters,

Altijd overwinnaars.'

 


'Wat is er van Sjoel-sen geworden?' vroeg Talisman.

De priester glimlachte terwijl hij de opscheplepel neerlegde en aan tafel ging zitten. 'Er zijn zoveel verhalen, de meeste flink aangedikt. Sommige zijn louter fantasie, in andere zit zo'n mystieke symboliek verwerkt dat ze geen enkele betekenis meer hebben. De waarheid is veel afgezaagder, vrees ik. Ik geloof dat ze door Osjikais vijanden gevangen is genomen en gedood.'

'Als dat zo was, dan zou hij haar hebben gevonden.'

'Wie zou haar hebben gevonden?'

'Osjikai. Zijn geest heeft haar nu al honderden jaren gezocht, maar hij heeft haar nooit kunnen vinden. Hoe is dat mogelijk?'

'Ik weet het niet,' moest de priester toegeven. 'Maar ik zal er eens over nadenken. Hoe weet je dit eigenlijk?'

'Neem maar gewoon van me aan dat ik het weet,' antwoordde Talisman.

'Wij Nadir zijn een gesloten volk, en toch zijn we ook erg nieuwsgierig,' zei de priester glimlachend. 'Ik ga me weer aan de studie zetten en zal eens nadenken over de vraag die je me gesteld hebt.'

'Je beweert dat je de vele paden van de toekomst kunt bewandelen,' zei Talisman. 'Waarom kun je niet dat éne pad van het verleden bewandelen om het met eigen ogen te gaan zien?'

'Een goede vraag, jongeman. Het antwoord is eenvoudig. Een goede historicus moet objectief blijven. Iedereen die persoonlijk van een geweldige gebeurtenis getuige is, vormt daarover onmiddellijk een subjectief oordeel,  want het heeft een bepaalde invloed op hem gehad. Ja, ik zou inderdaad kunnen teruggaan om het met eigen ogen te zien. Toch zal ik dat niet doen.'

'Er zit een zwakke plek in je logica, priester. Als een historicus gebeurtenissen niet zelf kan waarnemen, moet hij afgaan op de getuigenissen van anderen die, zoals je net zelf hebt gezegd, alleen maar een subjectieve visie kunnen geven.'

De priester lachte schaterend en klapte in zijn handen. 'Nee maar, jongen, hadden we maar wat meer tijd om met elkaar te praten. We zouden het kunnen hebben over de verborgen cirkel van bedrog bij het streven naar onbaatzuchtigheid, of aan het gebrek aan bewijzen voor het niet-bestaan van een opperwezen.' Zijn glimlach verdween langzaam. 'Maar die tijd hebben we niet.'

De priester bracht de emmer terug naar de put en liep weg. Talisman leunde achterover en keek hoe de ochtendzon majestueus boven de oostelijke bergtoppen uit klom.

 


Quing-tsjin stapte zijn tent uit en het zonlicht in, genietend van de zonnewarmte op zijn gelaat. Hij was een lange man, met ogen die diep in een ernstig gezicht lagen. Hij had een droomloze slaap genoten en toen hij wakker was geworden, voelde hij zich weer helemaal fris en verlangde naar de zoete smaak van de wraak. Zijn woede van gisteren had plaatsgemaakt voor een kille vastbeslotenheid. Zijn mannen zaten vlakbij in een kring. Quing-tsjin tilde zijn krachtige armen boven zijn hoofd en langzaam spande hij de spieren in het bovenste deel van zijn rug.

Zijn vriend Sji-da stond op uit de kring en bracht hem zijn zwaard. 'Het is scherp geslepen, kameraad,' zei de kleinere man, 'en klaar om door het vlees van de vijand te snijden.' De andere zes mannen in de kring stonden ook op. Niemand was zo lang als Quing-tsjin.

De zwaardbroeder van Sjanqui, de krijger die door de kampioen van de Hemelruiters was gedood, liep naar Quing-tsjin en ging recht voor hem staan. 'De ziel van Sjanqui dorst naar wraak,' zei hij vormelijk.

'Ik zal hem een knecht sturen die hem op zijn wenken zal bedienen,' antwoordde Quing-tsjin even plechtig.

Een jonge krijger kwam op de mannen toegelopen met een gevlekte pony aan de teugel. Quing-tsjin pakte de teugels en slingerde zich in het zadel. Sji-da overhandigde hem zijn lange lans, versierd met een dubbele vlecht van zwart paardenhaar, het teken van een krijger van de Snelle Pony's, en een zwarte helm van gelakt hout met een bontrand. Nadat hij zijn zwarte haar, dat tot op zijn schouders hing, naar achteren had geschoven, zette Quing-tsjin zijn helm op. Toen drukte hij zijn hielen in de flanken van de pony en reed het kamp uit, en langs de witte muren van Osjikais laatste rustplaats.

In het kamp van de Hemelruiters waren allerlei mannen al druk in de weer met hun kookvuren toen Quing-tsjin binnenreed. Hij negeerde hen allemaal en dreef zijn rijdier naar de laatste van de achttien tenten. Voor de ingang was een lans in de grond geplant en boven op dat wapen was het hoofd van Sjanqui gestoken. Bloed druppelde op de grond en het vlees van het dode gezicht was asgrauw.

'Kom naar buiten,' riep Quing-tsjin.

De flap van de tent werd opengeslagen en een gedrongen krijger verscheen. Zonder Quing-tsjin een blik waardig te keuren opende hij zijn broek en leegde zijn blaas op de grond. Toen keek hij op naar het afgehakte hoofd. 'Kom je mijn boom hier bewonderen?' vroeg hij. 'Kijk, hij staat al in bloei.'

De meeste Hemelruiters hadden zich nu rond de twee mannen geschaard, en ze begonnen te lachen. Quing-tsjin wachtte rustig tot het geluid weggestorven was. Toen hij sprak, klonk zijn stem hardvochtig en kil.

'Hij is volmaakt,' zei Quing-tsjin. 'Alleen een boom van de Hemelruiters zou rottend fruit dragen.'

'Ha, ha! Vandaag zal er vers fruit aan deze boom hangen. Wat jammer dat je niet in staat zult zijn om hem dan te bewonderen.'

'O, maar daar vergis je je in. Ik zal hem zelf verzorgen. En nu genoeg gepraat. Ik verwacht je in het open veld, waar de lucht niet door de stank van je kamp verpest wordt.'

Nadat hij aan de teugels had getrokken, liet Quing-tsjin zijn pony ongeveer tweehonderd passen naar het noorden galopperen. De achtentwintig krijgers van de Snelle Pony's hadden zich daar al verzameld en zaten zwijgend op hun rijdieren. Enkele ogenblikken later reden de dertig Hemelruiters uit en stelden zich in een slagorde tegenover Quing-tsjin en zijn mannen op.

De gedrongen Hemelruiter met zijn lange lans in zijn hand dreef zijn pony naar voren, draaide toen scherp naar rechts en galoppeerde zo'n vijftig el door voor hij met een felle ruk de teugel inhield. Quing-tsjin reed op zijn pony tussen de rijen van de twee stammen door, keerde toen en hief zijn lans op. De gedrongen ruiter velde zijn lans en gaf zijn paard de sporen, zodat het dier vooruit stormde, recht op Quing-tsjin af. De leider van de Snelle Pony's bewoog zich niet terwijl zijn tegenstander de afstand tussen hen snel verkleinde. De Hemelruiter kwam steeds dichterbij, tot Quing-tsjin op het allerlaatste moment aan de teugels trok en een bevel blafte. Zijn pony spande zijn spieren en sprong naar rechts. Op hetzelfde moment tilde Quing-tsjin zijn lans over het hoofd van de pony heen en stootte ermee naar links. De bedoeling van de beweging was om de andere ruiter dwars door zijn zijde en zijn buik te steken, maar de Hemelruiter had de teugels sneller ingehouden dan Quing-tsjin had verwacht en de lans plofte in de hals van de pony van zijn tegenstander, die struikelde en viel, waarbij Quing-tsjins lans uit zijn hand werd gerukt. De Hemelruiter werd uit het zadel geworpen en maakte een salto door de lucht, waarna hij met een flinke klap op zijn rug terechtkwam. Quing-tsjin sprong van zijn paard en rende op zijn tegenstander toe terwijl hij zijn zwaard trok. De Hemelruiter kwam met een rollende beweging overeind, nog steeds versuft van de val, maar desondanks trok hij zijn eigen zwaard en blokkeerde de eerste houw. Quing-tsjin drong op en met zijn linkervoet schopte hij naar de onbeschermde knie van de Hemelruiter. Deze sprong achteruit, waarbij hij half viel. Quing-tsjin volgde meteen. Zijn zwaard beschreef een gevaarlijke boog van onderen naar boven die het wambuis van de andere man openscheurde. In dezelfde opwaartse beweging werd het vlees van zijn linkerwang opengesneden, waardoor een wolk van bloeddruppels de lucht in spoot. De Hemelruiter gaf een schreeuw van pijn en viel aan. Quing-tsjin pareerde een stoot naar zijn buik, draaide zich op zijn hiel om en ramde zijn linkerelleboog in het bebloede gezicht van zijn vijand. De man werd achterover geworpen, maar hij krabbelde weer overeind toen Quing-tsjin op hem af kwam; hij reageerde snel en deed een bliksemsnelle uitval naar Quing-tsjins gezicht. De lange man ontweek de aanval met een zijwaartse beweging, maar het lemmet sneed door zijn oorlelletje. Zijn eigen zwaard flitste naar voren in een houw naar de nek die te laag was, zodat het zwaard in de linkerschouder van de Hemelruiter hakte. De gedrongen krijger wankelde naar voren, maar herstelde zich net op tijd om een tweede slag naar zijn nek te pareren. De twee krijgers cirkelden om elkaar heen. Ze waren nu meer op hun hoede en begonnen wederzijds respect voor elkaar te krijgen. Quing-tsjin was verrast door de snelheid van de man, en de Hemelruiter, bij wie het bloed uit de wonden in zijn schouder en zijn gezicht stroomde, wist dat zijn situatie vrijwel hopeloos was.

Quing-tsjin maakte een flitsende schijnbeweging naar de keel van zijn tegenstander. Het zwaard van de Hemelruiter zwaaide omhoog om de aanval te pareren, maar zijn snelheid werd hem nu bijna noodlottig. Hij pareerde te snel en Quing-tsjins zwaard schoot onder zijn wapen door, boven in de borst van de man, maar op het moment dat de Hemelruiter getroffen werd, wierp hij zich achteruit, zodat het vijandelijke staal niet meer dan een halve duim in zijn lichaam drong voor het zwaard er weer uit werd gerukt. De Hemelruiter viel, rolde door en kwam wankelend overeind.

'Je bent heel behendig,' zei hij. 'Het zal me een hele eer zijn om je hoofd aan mijn boom te hangen.' Zijn linkerarm hing nu nutteloos langs zijn zijde, het bloed stroomde over zijn hand en droop op de grond. Op dat moment had Quing-tsjin eventjes een licht gevoel van spijt. Sjanqui was een arrogante, opschepperige jongeman geweest, die deze krijger had uitgedaagd en dat met zijn leven had moeten bekopen. En volgens de gebruiken van de Nadir zou Quing-tsjin hem de ziel van deze man achterna sturen om hem in de eeuwigheid te dienen. Hij zuchtte.

'Ook ik voel me vereerd,' zei hij. 'Je bent een formidabele tegenstander. Ik groet je, Hemelruiter.'

De Hemelruiter knikte... en stoof toen naar voren in een doldrieste aanval. Quing-tsjin stapte opzij en de man schoot langs hem heen. Quing-tsjin stootte zijn zwaard in de buik van de man en omhoog tot in diens hart. De Hemelruiter viel tegen hem aan en zijn hoofd zakte op Quing-tsjins schouder toen de stervende man door zijn knieën zakte. Quing-tsjin ving hem op in zijn val en liet hem langzaam op de grond zakken. Met een sidderende zucht gaf de Hemelruiter de geest.

Nu kwam het moment. Terwijl Quing-tsjin naast het lichaam knielde, trok hij zijn mes. De twee rijen ruiters wachtten, maar Quing-tsjin kwam weer overeind. 'Ik zal deze man zijn ogen niet ontnemen,' zei hij. 'Laten zijn vrienden hem meenemen voor de begrafenis.'

Sji-da sprong uit het zadel van zijn pony en rende op hem af. 'Maar dat moet je wel doen, broeder! Sjanqui moet de ogen in zijn hand hebben, anders zal hij geen dienaar hebben in het schimmenrijk!'

Een Hemelruiter dreef zijn paard naar voren en steeg toen af naast Quing-tsjin. 'Je hebt dapper gevochten, Dalsj-tsjin,' zei hij.

De krijger van de Snelle Pony's draaide zich om toen hij de naam uit zijn kindertijd hoorde en keek in de trieste ogen van de Hemelruiter. Lin-tse was weinig veranderd in de twee jaar sinds ze van de Bodacas-academie vertrokken waren; hij was nu wat breder in de schouders en zijn hoofd was kaalgeschoren, op een korte vlecht zwart haar op zijn kruin na. 'Het is goed om je weer te zien, Lin-tse,' zei hij. 'Het doet me verdriet dat het onder deze omstandigheden moet zijn.'

'Je praat als een Gothir,' zei Lin-tse. 'Morgen kom ik naar je kamp. En wanneer ik je gedood heb, zal ik je van je ogen beroven en die aan mijn broer geven. Jij zult hem dienen tot de sterren tot stof verkruimelen.'

 


Terug in zijn eigen tent trok Quing-tsjin zijn met bloed doordrenkte wambuis uit en knielde op de grond. In de twee jaar sinds hij van de Bodacas-academie was vertrokken, had hij zijn uiterste best gedaan zijn Nadirwortels terug te vinden, omdat hij er zich van bewust was dat zelfs zijn eigen mensen vonden dat hij op een of andere manier besmet was door de jaren die hij tussen de Gothir had doorgebracht. Hij had het altijd ontkend, ook voor zichzelf, maar vandaag wist hij dat het waar was.

Buiten hoorde hij de ruiters met het hoofd van Sjanqui terugkeren, maar hij bleef somber gestemd in zijn tent zitten. Het ritueel van het duel waarin iemand gewroken werd, verschilde van stam tot stam, maar het principe bleef hetzelfde. Als hij de ogen van de Hemelruiter zou hebben uitgestoken en ze in de dode hand van Sjanqui had gestopt, dan zou de geest van de gedode vijand voor eeuwig aan Sjanqui gebonden zijn geweest. Men geloofde dat de Hemelruiter voorgoed blind zou zijn in de Leegte, tenzij Sjanqui hem het gebruik van zijn ogen toestond. Op die manier zou deze van de gehoorzaamheid van de Hemelruiter verzekerd zijn. Nu had Quing-tsjin met het ritueel gebroken en wat voor zin had het gehad? Morgen zou hij weer moeten vechten. Als hij won, zou een volgende Hemelruiter hem uitdagen.

Zijn vriend Sji-da trad zijn tent binnen en ging op zijn hurken voor hem zitten. 'Je hebt moedig gevochten,' zei Sji-da. 'Het was een eerlijk gevecht. Maar morgen moet je de ogen nemen.'

'De ogen van Lin-tse,' fluisterde Quing-tsjin. 'De ogen van iemand die mijn vriend is geweest? Dat kan ik niet doen.'

'Wat is er met je aan de hand, broeder? Het zijn onze vijanden!'

Quing-tsjin stond op. 'Ik ga naar het graf. Ik moet nadenken.'

Terwijl hij Sji-da de rug toekeerde, dook hij onder de tentflap door de zon in. Het lijk van Sjanqui lag op enige afstand van zijn tent, gewikkeld in een huid. De rechterhand van het lijk stak nog tussen de huid uit, de hand als een klauw geopend. Nadat Quing-tsjin naar zijn gevlekte pony was gelopen, steeg hij op en reed naar het witte mausoleum.

Op welke manier hebben ze mijn geest vergiftigd? vroeg hij zich af. Waren het de boeken, de manuscripten, de schilderijen? Of misschien de lessen in ethiek of de eindeloze filosofische discussies? Hoe moest hij erachter komen?

De poorten stonden open. Quing-tsjin reed naar binnen en steeg af. Hij liet zijn pony in de schaduw staan en liep naar het mausoleum.

'We zullen hen allen laten lijden zoals ze Zjen-sji hebben laten lijden,' zei een stem. Quing-tsjin verstijfde. Hij keerde zich langzaam om naar degene die gesproken had.

Talisman stapte uit de schaduwen naar voren en liep op de lange man toe. 'Het is goed om je weer te zien, mijn vriend,' zei hij.

Een ogenblik lang zei Quing-tsjin niets, toen greep hij de uitgestrekte hand van Talisman. 'Je laat mijn hart opspringen van vreugde, Okai. Gaat het goed met je?'

'Ik mag niet mopperen. Kom, deel water en brood met me.'

De twee mannen liepen terug naar de schaduw; waar ze onder een houten luifel gingen zitten. Nadat Talisman twee aardewerk bekers met koel water uit een stenen kruik had gevuld, gaf hij er een aan Quing-tsjin. 'Wat gebeurde er allemaal tijdens het gevecht vanochtend?' vroeg hij. 'Jullie lieten zoveel stof opwolken dat ik er vanaf de muren niets van kon zien.'

'Een Hemelruiter is dood,' zei Quing-tsjin.

'Wanneer zal er een einde aan die dwaasheid komen?' vroeg Talisman triest. 'Wanneer zullen hun ogen open gaan, zodat ze zien wie de werkelijke vijand is?'

'Niet snel genoeg, Okai. Morgen moet ik weer vechten.' Hij keek Talisman recht in diens ogen. 'Tegen Lin-tse.'

 


Lin-tse zat op een rots zijn zwaard te slijpen. Op zijn ondoorgrondelijke gezicht was niets van zijn boosheid te lezen. Als er iemand op de wereld rondliep die hij absoluut niet wilde doden, dan was het wel Dalsj-tsjin. Maar dat was nu eenmaal onvermijdelijk, en een echte man gaf zelfs geen kik wanneer de Goden van Steen en Water het mes van het noodlot in iemands lijf omdraaiden! De wetsteen gleed langs de snede van de sabel en Lin-tse stelde zich voor hoe het zilvers talen lemmet door de hals van Dalsj-tsjin zou snijden. Hij vloekte zacht. Toen stond hij op en rekte zich uit.

Uiteindelijk waren er nog maar vier Nadirjanitsaren op de academie overgebleven: hijzelf, Dalsj-tsjin, dat ellendige ventje van de Groene Apen, Zjen-sji, en die vreemde knaap van de Wolfskoppen, Okai. Sommigen van de anderen waren gevlucht, de meesten hadden gewoon erbarmelijke resultaten bij hun examens gehaald - tot grote tevredenheid van Gargan, de heer van Larness. Een was er opgehangen nadat hij een officier had gedood; een andere had zelfmoord gepleegd. Het experiment was een mislukking gebleken - wat precies de bedoeling van de heer van Larness was. Tot groot verdriet van de Gothirse generaal waren vier Nadirjongens echter steeds voor hun examens geslaagd. En een van hen - Okai - stak met kop en schouders uit boven alle andere studenten, onder wie ook Argo, de zoon van de generaal zelf.

Lin-tse stak zijn zwaard in de schede en liep de steppen in. Hij moest weer aan Zjen-sji met zijn bange ogen en zijn zenuwachtige lachje denken. Getreiterd en misbruikt, had hij zich een kruiperige houding tegenover de Gothirse cadetten aangemeten, vooral tegenover Argo, die hij als een slaaf diende. 'Grijnzende Aap' had Argo hem genoemd en Lin-tse had de jongen veracht om zijn lafheid. Zjen-sji vertoonde nauwelijks littekens, maar hij gedroeg zich dan ook in alle opzichten precies zoals je dat in de ogen van de Gothirse jongens van een barbaar mocht verwachten - onderdanig en minderwaardig vergeleken bij mensen van een beschaafd ras.

Toch had hij één keer een fout gemaakt - en dat had hem zijn leven gekost. Bij het trimester examen had hij het op een na beste resultaat behaald, alleen Okai was nog beter. Lin-tse herinnerde zich nog steeds de uitdrukking op het gezicht van Zjen-sji toen de uitslagen bekend werden gemaakt. Aanvankelijk was zijn vreugde overduidelijk, maar toen hij naar Argo en de anderen keek, werd het hem ten volle duidelijk in wat voor lastig parket hij zich had weten te manoeuvreren. Grijnzende Aap had hen allemaal de loef afgestoken. Niet langer konden ze hem nog als een mikpunt van minachting of spot zien. Nu concentreerde al hun haat zich op hem. De kleine Zjen-sji was onder hun kwaadaardige blikken nog verder ineengeschrompeld.

Die avond was Zjen-sji van het dak gevallen. Zijn lichaam lag verbrijzeld op de met sneeuw en ijs bedekte kinderkopjes van de binnenplaats.

Het was winter, de nacht was bitter koud en aan de binnenkant van de ramen vormden zich ijsbloemen. Toch had Zjen-sji alleen maar een lendendoek aangehad. Lin-tse had de schreeuw gehoord toen Zjen-sji viel en had uit het raam gekeken. Hij zag het magere lichaam bloedend in de sneeuw liggen. Hij en Okai waren met tientallen andere jongens naar buiten gerend en ze hadden in een kring rond het lijk gestaan. De rug, de billen en de dijen van het lichaam vertoonden rode striemen van een zweep. De polsen hadden ook gebloed.

'Hij was vastgebonden,' zei Lin-tse.

Okai gaf geen antwoord. Hij staarde omhoog langs de gevel waar Zjen-sji vanaf gevallen was. De kamers van de bovenste verdieping waren gereserveerd voor de oudste cadetten van adellijke families. Maar het dichtstbijzijnde raam was dat van Argo. Lin-tse volgde de richting waarin Okai keek. De blonde zoon van Gargan leunde over zijn raamkozijn en keek met een welwillende belangstelling naar het tafereel beneden.

'Heb je gezien wat er gebeurd is, Argo?' riep iemand.

'Die kleine aap probeerde het dak op te klimmen. Ik denk dat hij dronken was.' Toen trok hij zijn hoofd terug en sloeg zijn raam met een harde klap dicht.

Okai keek naar Lin-tse en de twee jongens liepen terug naar hun kamers. Dalsj-tsjin wachtte hen daar op. Eenmaal binnen gingen ze in kleermakerszit op de grond zitten en spraken met zachte stem in de taal van de Nadir. 'Argo heeft Zjen-sji ontboden,' fluisterde Dalsj-tsjin. 'Drie uur geleden.'

'Hij werd vastgebonden en gegeseld,' zei Okai. 'Hij kon niet tegen pijn en daarom moet hij ook een prop in zijn mond hebben gehad, anders zouden we hem wel hebben horen gillen. Er zal een onderzoek worden ingesteld.'

'Daaruit zal blijken,' zei Lin-Tse, 'dat Grijnzende Aap van het dak is gevallen nadat hij te veel alcohol had gedronken om zijn succes te vieren. Een heilzame les die aantoont dat barbaren niet tegen sterke drank kunnen.' 'Dat is waar, mijn vriend,' zei Okai. 'Maar we zuilen hen allen laten lijden, zoals ze Zjen-sji hebben laten lijden.'

'Een aardige gedachte,' zei Lin-tse. 'En hoe zal dat wonder dan wel verricht worden?'

Okai zat een ogenblik zwijgend voor zich uit te staren. Lin-tse zou nooit vergeten wat er toen kwam. Okai liet zijn stem nog verder dalen tot een nauwelijks hoorbaar gefluister: 'De restauratiewerkzaamheden aan de noordelijke toren zijn nog niet klaar. De arbeiders zuilen pas over drie dagen terugkomen. Er is daar niemand. Morgennacht zuilen we wachten tot iedereen slaapt, dan zuilen we daarheen gaan en de voorbereidingen voor onze wraak treffen.'

 


Gargan, heer van Larness, zette zijn helm af en ademde een flinke teug van de woestijnlucht in. De zon brandde op de aarde en boven de steppen zag je de lucht hier en daar trillen. Nadat hij zich in het zadel had omgedraaid, keek hij langs de colonne. Duizend lansiers, achthonderd voetknechten van de Garde en tweehonderd boogschutters bewogen zich langzaam in het gelid voort terwijl om hen heen een enorme stofwolk oprees. Gargan trok aan de teugels en liet zijn paard langs de colonne terug draven, tot voorbij de water- en proviandwagens. Twee van zijn officieren voegden zich bij hem en samen reden ze naar de top van een lage heuvel, waar Gargan de teugel inhield en het omringende landschap af tuurde. 'We zullen ons kamp bij die rotsen opslaan,' zei hij terwijl hij naar een rij heuvels wees die een paar mijl oostelijk van hen lag. 'Daartussen bevinden zich een aantal waterpoelen.'

'Ja, generaal,' antwoordde Marlham, een grijze gebaarde ijzervreter, die vlak voor zijn pensioen stond.

'Laat een stel verkenners als een waaier vooruitgaan,' beval Gargan. 'Elke Nadir die ze tegenkomen moet gedood worden.'

'Ja, generaal.'

Gargan keerde zich naar zijn tweede officier. 'En jij, Premian, neemt vier eskadrons met je mee om de moerassen te verkennen. Geen gevangenen. Alle Nadir dienen als vijanden beschouwd te worden en als zodanig te worden behandeld. Is dat duidelijk?'

'Ja, heer Gargan.' De jongen had nog niet geleerd om te voorkomen dat zijn gevoelens aan zijn gelaatsuitdrukking af te lezen waren.

'Ik heb je speciaal naar dit onderdeel laten overplaatsen,' zei Gargan. 'Weet je waarom?'

'Nee, heer Gargan.'

'Omdat je weekhartig bent, jongen,' zei de generaal kortaf. 'Ik heb het op de academie al gezien. Het staal in jou, als je inderdaad staal in je hebt, is nog niet getemperd. Nou, daar zullen we tijdens deze veldtocht eens even voor gaan zorgen. Deze steppen zullen doorweekt raken van het bloed van de Nadir.' Nadat Gargan zijn paard de sporen had gegeven, galoppeerde hij de heuvel af.

'Kijk goed uit, jongen,' zei Marlham. 'Die man haat je.'

'Hij is een beest,' zei Premian. 'Kwaadaardig en wreed.'

'Daar heb je gelijk in,' gaf Marlham toe. 'Hij was altijd al een hardvochtig mens, maar toen zijn zoon verdween... nou, dat heeft iets met hem gedaan. Hij is nooit meer de oude geworden. Jij was in die tijd ook aan de academie, nietwaar?'

'Ja,' zei Premian. 'Het was een onverkwikkelijke zaak. Er zou een onderzoek worden ingesteld naar de dood van een cadet die uit Argo's raam was gevallen. Op de avond voor het onderzoek is Argo verdwenen. We hebben overal gezocht; zijn kleren waren weg, samen met een canvas rugzak. Eerst dachten we dat hij bang was dat hij medeschuldig aan de dood van de jongen zou worden verklaard. Maar dat was belachelijk, want Gargan zou hem beschermd hebben.'

'Wat denk je dat er gebeurd is?'

'Iets verschrikkelijks,' zei Premian. Met een lichte tik van de teugels zette hij zijn paard in beweging en reed terug naar het einde van de colonne, waar hij zijn onderofficieren een teken gaf dat ze zich bij hem moesten verzamelen. Snel stelde hij hen van de nieuwe bevelen op de hoogte. Het nieuws werd door de tweehonderd man onder zijn commando met opluchting begroet, want het betekende dat ze het stof van de colonne niet langer hoefden te slikken.

Terwijl de mannen van proviand werden voorzien, moest Premian onwillekeurig terugdenken aan zijn laatste dagen op de academie, twee jaar geleden in de zomer. Van het oorspronkelijke contingent Nadircadetten was alleen Okai nog overgebleven, nadat zijn twee kameraden waren weggestuurd toen ze voor het zwaarste tentamen voor het uiteindelijke eindexamen waren gezakt. Premian had zich over hun slechte resultaten verbaasd, want hij had samen met hen gestudeerd en hij wist dat ze de stof niet minder goed beheersten dan hij. En hij was met vlag en wimpel geslaagd. Alleen Okai was nu nog overgebleven - een student die zo briljant was kon met geen mogelijkheid zakken. Toch was hij maar met de hakken over de sloot geslaagd.

Premian had lucht gegeven aan zijn bezorgdheid tegenover de oudste – en beste - van de lectoren, een vroegere officier die Fanlon heette. Op een avond laat had hij Fanlon in diens studeerkamer verteld dat de jongens volgens hem ten onrechte waren weggestuurd.

'We hebben de mond vol over eer,' zei Fanlon triest, 'maar in werkelijkheid trekt men zich daar maar nauwelijks iets van aan. Dat is altijd zo geweest. Ik mocht hun werk niet corrigeren; dat karweitje hebben de heer van Larness en twee van zijn trawanten op zich genomen. Maar ik ben bang dat je gelijk hebt, Premian. Zowel Dalsj-tsjin als Lin-tse waren buitengewoon begaafde studenten.'

'Okai is wel geslaagd. Waarom?' vroeg Premian.

'Hij is uitzonderlijk goed. Maar ook hij zal zijn eindexamen niet halen; ze zullen wel een manier vinden om zijn werk een onvoldoende te geven.'

'Is er dan geen enkele manier waarop ik hem kan helpen?'

'Vertel me eerst eens waarom je dat zou willen doen, Premian. Jullie zijn geen vrienden.'

'Mijn vader heeft me geleerd om onrechtvaardigheid te verafschuwen,' antwoordde Premian. 'Is dat niet voldoende?'

'Zeker wel. Goed, dan zal ik je helpen.'

Op de dag van het eindexamen kreeg elke cadet die de examenzaal betrad een klein schijfje met een nummer, dat werd getrokken uit een zak van zwart fluweel, die werd vastgehouden door de prefect, een lange magere jongeman die Jasjin heette. Elk schijfje was in papier gewikkeld om te voorkomen dat de prefect het nummer zag. Het was een systeem dat ervoor moest zorgen dat geen enkele student tijdens de examens kon worden voorgetrokken; cadetten schreven enkel het nummer van hun schijfje boven aan hun papieren. Na afloop van het examen werden de opgehaalde papieren naar de docenten gebracht, die ze onmiddellijk nakeken.

Premian stond achter Okai en zag dat Jasjin zijn vuist al dichtgeklemd hield toen hij die in de zak stak om het schijfje van de Nadirjongen te pakken. Premian liep achter Okai de examenzaal binnen, waar de tafeltjes in twee rijen stonden opgesteld.

Het examen duurde drie uur en omvatte allereerst het opstellen van een logistieke formule en een strategie om een invasieleger van twintigduizend man te bevoorraden dat aan een veldtocht aan de overzijde van de Ventriaanse Zee begon; en ten tweede het schrijven van een brief aan de opperbevelhebber van de expeditie, waarin de gevaren werden uiteengezet die hij tijdens de invasie van Ventria kon verwachten.

Tegen het einde voelde Premian zich uitgeput, maar hij was er vrij zeker van dat hij het goed had gedaan. De vragen waren gebaseerd op een echte veldtocht die twee eeuwen geleden was gehouden onder leiding van de legendarische generaal Bodacas, naar wie de militaire academie was genoemd. Gelukkig had Premian die campagne kortgeleden nog bestudeerd.

Toen de cadetten naar buiten marcheerden, zag Premian hoe generaal Gargan samen met de andere docenten de zaal binnenkwam. Premian vermeed oogcontact en ging op zoek naar Fanlon. De oudere lector schonk de cadet een roemer aangelengde wijn in en samen zaten ze een tijdje zwijgend bij het raam op een van de bovenste verdiepingen, vanwaar men uitzicht had op de baai.

De middag verstreek en tenslotte klonk de klok van de donjon. Premian voegde zich bij de andere studenten, die massaal de grote zaal binnenstroomden om de uitslag te vernemen.

Gargan en de hoofdlectoren stonden op een podium aan de zuidzijde van de zaal, toen de tweehonderd cadetten van het examenjaar in een enkele rij binnen marcheerden. Ditmaal keek Premian de generaal recht aan. De heer van Larness was nu gehuld in de volledige wapenrusting die bij zijn rang hoorde: verguld borstkuras en de witte mantel van een van de leidende officieren van de Garde. Achter hem stonden tientallen glinsterende sabels in houten rekken. Toen de cadetten hun plaatsen hadden ingenomen, liep Gargan naar de rand van het podium.

Met donderende stem zei hij: 'Honderdzesenveertig cadetten hebben hun eindexamen gehaald en zullen vandaag hun sabel ontvangen. Verder zijn er nog eens zeventien cadetten met lof geslaagd. Eén cadet heeft de hoogste lof verdiend. Zesendertig cadetten zijn gezakt en zullen deze eervolle instelling moeten verlaten, overladen met de schande die uitsluitend het gevolg is van hun luiheid. Traditiegetrouw beginnen we met de geslaagden, vervolgens gaan we door met de cadetten die het examen met lof hebben afgelegd en we eindigen met degene die het predikaat "de hoogste lof" heeft verdiend. Kom naar voren wanneer het nummer van je schijf wordt afgeroepen.'

Een voor een kwamen de cadetten naar voren en overhandigden hun schijfje, ontvingen hun sabel en bogen voor hun lectoren, voor ze naar de achterzijde van de zaal terug marcheerden en daar in het gelid gingen staan.

De studenten met lof volgden. Premian was er niet bij, Okai ook niet. Premian had een droge keel; hij stond vlak bij het podium en keek omhoog naar Gargan. 'En nu,' zei Gargan, 'komen we aan de student die de hoogste lof heeft verdiend - de beste cadet van de academie en een man wiens krijgskundige inzichten zullen bijdragen aan het handhaven van de glorie van de Gothir.' Nadat hij zich had omgedraaid, pakte hij de laatste sabel uit het rek. Het lemmet was van glinsterend zilverstaal en de gevestkorf versierd met goud. 'Kom naar voren, nummer zeventien.'

Okai trad naar voren uit de rij en klom het houten trapje op terwijl door de hele zaal een gefluister opklonk. Premian concentreerde zich op het brede gezicht van Gargan; de man sperde zijn ogen wijd open en Premian zag hoe zijn kaakspieren begonnen te trekken. Hij stond daar zonder een woord te zeggen en keek met onverholen haat naar de jonge Nadir.

'Dit moet een vergissing zijn,' zei hij tenslotte. 'Dit is onmogelijk! Haal zijn examen!'

Er viel een doodse stilte in de zaal terwijl de prefect het podium af klom en wegrende. Er gingen minuten voorbij en niemand bewoog of zei een woord. De prefect kwam terug en overhandigde de stapel papieren aan Gargan.

Fanlon stapte naar voren. 'Het handschrift is duidelijk herkenbaar, heer Gargan,' zei hij zacht. 'Dit is het examen van Okai. En ik zie dat u het examen zelf hebt gecorrigeerd. Er kan dus geen sprake zijn van een vergissing.'

Gargan knipperde met zijn ogen. Okai stapte met uitgestrekte hand naar voren. Gargan staarde hem aan en keek toen naar de sabel in zijn trillende handen. Plotseling stak hij Fanlon de sabel toe. 'Geef jij hem dat ding maar!' siste hij. En hij beende van het podium weg.

De oudere lector glimlachte naar Okai. 'Dit is een welverdiende eer, jongeman,' zei hij met een stem zo luid dat iedereen in de zaal die kon horen. 'Vijf jaar lang heb je veel verdragen, zowel lichamelijke ontberingen als geestelijke wreedheid. Als het iets voor je betekent - en ik hoop dat dat het geval is - dan zeg ik je bij deze dat je mijn respect en bewondering hebt verdiend. Ik hoop dat je enkele dierbare herinneringen met je mee zult nemen wanneer je van hier vertrekt. Wil je misschien nog een paar woorden tegen je mede-cadetten zeggen?'

Okai knikte. Nadat hij naar voren was gestapt, richtte hij zich in zijn volle lengte op en liet zijn blik over de verzamelde cadetten gaan. 'Ik heb hier veel geleerd,' zei hij. 'Op een dag zal ik een goed gebruik van die kennis maken.' Zonder verder nog een woord te zeggen, stapte hij van het podium af en liep de zaal uit.

Fanlon stapte achter hem aan het podium af en liep naar Premian. 'Ik zal namens jou beroep aantekenen en je examen opnieuw laten nakijken.'

'Dank u, meneer. Voor alles. U had gelijk wat die schijfjes betrof. Ik zag dat Jasjin zijn vingers al om iets gesloten had toen hij zijn hand in de zak stak; hij had al een schijfje voor Okai in zijn hand.'

Jasjin zit behoorlijk in de problemen,' zei Fanlon. 'Heer Gargan is niet iemand die gemakkelijk iets vergeeft of vergeet.'

Later die dag werd Premian in Gargans studeerkamer ontboden. De generaal droeg nog steeds zijn wapenrusting en zijn gezicht was grauw. 'Ga zitten, jongen,' zei hij. Premian gehoorzaamde. 'Ik ga je een vraag stellen en ik verwacht een eerlijk antwoord, op je eer als cadet.'

'Ja, generaal,' antwoordde Premian die zijn moed in zijn schoenen voelde zinken.

'Is Okai een vriend van je?'

'Nee, generaal. We wisselen nauwelijks een woord met elkaar; we hebben weinig gemeen. Waarom vraagt u dat, generaal?'

Lange tijd staarde Gargan hem aan en toen zuchtte hij. 'Het doet er niet toe. Het bezorgde me een steek door mijn hart toen ik zag dat hij zijn sabel kreeg. Dat is voor jou echter van geen enkel belang. Ik heb je hier bij me geroepen om je te vertellen dat er bij het corrigeren een fout is gemaakt. Je bent met lof geslaagd.'

'Dank u, generaal. Hoe... hoe heeft dit kunnen gebeuren?'

'Het was gewoon een fout en ik hoop dat je mijn verontschuldigingen wilt aanvaarden.'

'Natuurlijk, generaal. Dank u wel, generaal.'

Nadat Premian de studeerkamer uit was gekomen, was hij regelrecht naar zijn kamer gegaan, waar hij om middernacht werd gewekt door een klop op zijn kamerdeur. Nadat hij was opgestaan, tilde hij de klink op. Daar stond Okai. De Nadir was volledig gekleed om op reis te gaan.

'Ga je nu al weg? Maar morgen komt de prijsuitreiking nog.'

'Ik heb mijn sabel,' zei Okai. 'Ik kwam je bedanken. Ik dacht dat de eer van de Gothir louter een schijnvertoning was. Ik had ongelijk.'

'Je hebt hier een hoop geleden, Okai, maar je bent er als een glorieuze overwinnaar uit te voorschijn gekomen. Je hebt daarmee mijn oprechte bewondering verdiend. Waar ga je nu heen?'

'Terug naar mijn stam.'

Premian stak zijn hand uit en Okai schudde die. Toen de Nadir zich omdraaide, zei Premian: 'Zou ik je nog een vraag mogen stellen?'

'Natuurlijk.'

'Toen we je vriend Zjen-sji begroeven, maakte je zijn kist open en drukte een klein pakje in zijn hand. Er zat bloed op. Ik heb me vaak afgevraagd wat het was. Is het een onderdeel van een Nadirritueel?'

'Ja,' zei Okai. 'Ik heb hem een dienaar voor het leven in het hiernamaals gegeven.' Met die woorden liep de Nadir weg.

Na voortdurende klachten over stank die vanachter een muur in het nieuwe deel van de noordtoren kwam, braken arbeiders drie dagen later ettelijke grote stenen uit de wand. Daarachter vonden ze een rottend lijk waarvan de ogen waren uitgestoken.