8
Talisman zat alleen op de borstwering, zijn benen gekruist, zijn armen uitgestrekt, zijn ogen gesloten en zijn gezicht opgeheven naar de brandende zon. Er waren zoveel dingen die hij had willen bereiken en het belangrijkste daarvan was wel de stad Gulgothir zegevierend binnenrijden aan de zijde van de Eenmaker; de Gothir vernederd te zien, hun hoge stadsmuren neergehaald en hun leger uiteengeslagen. De woede stroomde door hem heen en een tijdlang liet hij die emotie in al haar volheid door zijn aderen bruisen; toen kalmeerde hij zich langzaam weer. Wat hij Nosta Khan had gezegd was waar. Het beleg van het mausoleum zou de stammen als nooit tevoren verenigen. Zelfs als hij hier moest sneuvelen - wat erg waarschijnlijk was - zou het resultaat zijn dat de dag van Eenmaker sneller dichterbij gebracht was.
Hij had de aanvoerders van de stammen gezegd dat een overwinning onmogelijk was. Ook dit was waar. Maar een generaal die de strijd aanging terwijl hij dacht dat hij zou verliezen, zou zeker een nederlaag lijden.
Terwijl Talisman zijn ademhaling vertraagde en zijn hartslag kalmeerde, dreef hij boven het gevoel van woede en teleurstelling uit. Twee legers stonden op het punt een treffen met elkaar te hebben. Zet de gedachten aan aantallen uit je hoofd en let op de wezenlijke punten.
Opnieuw zag hij de platen bij Fanlons uiteenzetting aan de Bodacas-academie en hoorde hij de stem van de oude soldaat over de jaren heen fluisteren. 'De verantwoordelijkheid voor een legermacht ligt bij één man. Hij is de geest ervan. Als een leger van zijn mentale veerkracht wordt beroofd, zal zijn generaal ook de moed verliezen. Orde en verwarring, dapperheid en lafheid zijn kwaliteiten die door het hart worden beheerst. Daarom zal de expert vat op zijn vijand proberen te krijgen door hem te dwarsbomen en dan pas tegen hem op te treden. Irritaties en pesterijen beroven een vijand van zijn moed, maken hem angstig, wat weer een nadelige invloed heeft op zijn vermogen om plannen op te stellen.'
Talisman haalde zich het beeld van Gargan voor de geest en opnieuw stak de woede haar kop in hem op. Hij wachtte tot die weer gezakt was. De heer van Larness had het al een keer tegen hem moeten afleggen, toen alle omstandigheden in Gargans voordeel waren geweest. Talisman vroeg zich af of hij een dergelijke kunststukje een tweede keer uit zou kunnen halen.
De man werd verteerd door haat, maar toch was hij een machtige generaal en een moedige krijger - en wanneer hij zijn kalmte wist te bewaren, was hij niet dom. De kunst was hem zijn kalmte te laten verliezen en ervoor te zorgen dat zijn haat zijn gezonde verstand zou overspoelen.
Nadat hij zijn ogen weer geopend had, keek Talisman naar het westen. Hiervandaan kon hij zien waar de vijand zijn kamp zou opslaan, aan de voet van de droge heuvels, waar hun paarden in de middag in de schaduw zouden staan. Zouden ze het mausoleum omsingelen? Nee. De lansiers zouden door de omgeving patrouilleren.
Terwijl hij op de muur zat, keek hij naar de gebouwen en de muren van het mausoleum. Daar was de laatste rustplaats van Osjikai, met zijn platte dak, en daarnaast een gebouw van twee etages met tien kamers voor pelgrims. Daarachter stond de ruïne van een ingestorte oude toren. Drie van de twintig voet dikke muren die de gebouwen omringden waren nog steeds sterk, maar deze westelijke wal met de v-vormige scheur erin was de zwakke plek. Hier zouden de zwaarste aanvallen op gericht worden. Gargan zou boogschutters inzetten om de verdedigers te dwingen dekking te zoeken, en voetknechten met werktuigen naar voren sturen om de scheur te bewerken en de opening breder te maken. Vervolgens zouden de Gothir dankzij hun overmacht uiteindelijk binnendringen.
Talisman daalde de stenen trap af en liep langs de onderkant van de muur, waarbij hij bij het beschadigde deel bleef staan. Als hij genoeg tijd en mankracht had zou hij de beschadigingen kunnen herstellen of de scheur minstens opvullen met stenen van de ingestorte toren.
Tijd en mankracht. De Goden van Steen en Water hadden hem van beide beroofd.
Kzoen kwam met zijn Eenzame Wolven door de poort binnenrijden. Talisman trok zijn hemd uit en liet het in het stof vallen. Toen klom hij opnieuw de stenen trap naar de borstwering op. Quing-tsjin volgde met zijn groep Snelle Pony's en daarachter kwam Lin-tse met zijn Hemelruiters. De laatste die arriveerde was Bartsai van de Kromme Hoorns. De Nadirkrijgers zaten in doodse stilte op hun pony's, hun ogen op Talisman gericht die hoog boven hen op de muur stond.
'Ik ben Talisman,' begon hij. 'Mijn stam zijn de Wolfskoppen, ik ben van het bloed van de Nadir. Dit deel van het land is van de Kromme Hoorns. Laat hun leider Bartsai zich bij me voegen op deze muur.'
Bartsai zwaaide zijn been over de zadelknop en sprong op de grond; hij klom de trap op om naast Talisman te gaan staan.
Nadat hij zijn mes getrokken had, maakte Talisman een snee in zijn linker handpalm. Het bloed welde op uit de wond. Terwijl hij zijn arm uitstrekte, keek hij hoe het bloed beneden op de grond drupte. 'Dit is mijn bloed, dat ik laat vloeien voor de Kromme Hoorns,' zei hij. 'Mijn bloed en de plechtige belofte om tot de dood voor het gebeente van Osjikai Duivelsklauw te vechten.' Hij bleef een ogenblik zwijgend staan en riep daarop de andere aanvoerders bij zich. Toen die naast hem stonden, keek hij omlaag naar de wachtende ruiters. 'Op deze plek, een heel eind terug langs de rivier van de tijd, leverde Osjikai de Slag van de Vijf Legers. Hij won en hij sneuvelde. In de dagen die komen gaan, zullen de Nadir onze strijd de Slag van de Vijf Stammen noemen. Als ze erover praten, zullen ze dat doen met trots in hun hart. Want wij zijn krijgers en de zonen van mannen. Wij zijn Nadir. We zijn nergens bang voor.' Hij verhief zijn stem. 'En wie zijn deze mannen die tegen ons optrekken? Wie denken zij dat ze zijn? Ze slachten onze vrouwen en kinderen af. Ze schenden onze heilige plaatsen.' Plotseling wees hij naar een ruiter van de Kromme Hoorns. 'Jij!' riep hij. 'Heb je ooit een Gothirkrijger gedood?'
De man schudde zijn hoofd.
'Dat zul je dan alsnog gaan doen. Je zult zijn keel met je zwaard doorsteken en zijn bloed zal over het land uitvloeien. Je zult zijn doodskreet horen en het licht in zijn ogen zien uitdoven. En dat zul jij ook. En jij! En jij! Iedere man hier zal de kans krijgen om ze hun beledigingen en wandaden betaald te zetten. Mijn bloed - Nadirbloed - bevlekt hier de aarde. Ik zal deze plek niet verlaten tot de Gothir verpletterd zijn of zich hebben teruggetrokken. Iedere man die niet bereid is dezelfde eed te zweren, moet nu vertrekken.'
Geen van de ruiters bewoog zich.
Lin-tse ging naast Talisman staan. Met een kromme dolk maakte hij een snee in zijn linkerhand en hief die hoog op. Een voor een volgden de andere aanvoerders zijn voorbeeld. Kzoen keerde zich naar Talisman, stak zijn bebloede hand uit en Talisman greep die. 'Bloedbroeders!' verklaarde Kzoen. 'Broeders tot in de dood!'
Talisman liep naar de rand van de muur. Terwijl hij zijn sabel trok, keek hij omlaag naar de ruiters. 'Broeders tot in de dood!' schreeuwde hij.
Zwaarden vlogen suizend omhoog in de lucht. 'Broeders tot in de dood!' brulden zij als uit één mond.
De blinde priester zat in zijn kamer en hoorde de strijdkreet
weergalmen. De dromen van mensen draaiden altijd om oorlogen, dacht
hij. Strijd en dood, glorie en pijn. Jonge mannen verlangden
ernaar, oude praatten er met weemoed over. Hij voelde een grote
droefheid in zich opkomen en langzaam liep hij door de kamer om
zijn papieren te verzamelen.
Ooit was ook hij een krijger geweest die op plundertochten door de steppen meetrok en hij kon zich de bedwelmende opwinding van de strijd nog goed herinneren. Diep in zijn hart voelde hij nog wel een verlangen om bij deze jonge mannen te blijven en de vijand het hoofd te bieden. Maar dat verlangen zat héél erg diep.
Er was maar één echte vijand op de wereld, wist hij. Haat. Alle kwaad vloeide uit deze verachtelijke emotie voort. Onsterfelijk en eeuwig spoelde het als een vloedgolf door de harten van mensen van elke generatie. Toen Osjikai en zijn legers deze streken honderden jaren geleden bereikten, hadden ze een vredig volk aangetroffen dat in de weelderig groene zuidelijke landen leefde. Na Osjikais dood hadden zij hen onderworpen, hun dorpen overvallen en hun vrouwen geroofd, waardoor ze het zaad van de haat hadden gezaaid. Het za,ad was opgeschoten en de zuidelijken waren zich gaan verzetten. Ze hadden zich steeds meer georganiseerd. Tegelijkertijd was het volk van de Nadir in vele stammen uiteengevallen. De zuidelijken werden de Gothir, en door hun herinneringen aan de onrechtvaardigheden uit het verleden waren ze de Nadir gaan haten. Nu namen zij wraak door op hun beurt overvallen uit te voeren waarbij ze dood en verderf zaaiden.
Hij vroeg zich af waar dit moest eindigen.
Langzaam pakte hij zijn manuscripten, ganzenveren en inktpotjes in een canvas schoudertas. Er was niet genoeg plaats voor alles; wat hij niet mee kon nemen verborg hij in een doos onder de vloerplanken. Nadat hij de tas op zijn rug had gehesen, liep hij het vertrek uit naar buiten, waar de ochtendzon scheen die hij niet kon zien.
De ruiters waren naar hun kampen teruggekeerd en hij hoorde voetstappen naderen. 'Ga je weg?' vroeg Talisman.
'Ik vertrek. Een paar mijl naar het zuiden is een grot. Daar ga ik vaak naar toe wanneer ik wil mediteren.'
'Jij hebt de toekomst gezien, vadertje. Kunnen we hen verslaan?'
'Sommige vijanden kunnen nooit overwonnen worden,' zei de priester en zonder verder nog een woord te zeggen liep hij weg.
Talisman keek hem na. Zjoesai kwam op hem toelopen en wikkelde een linnen verband rond zijn gewonde hand. 'Je hebt goed gesproken,' zei ze bewonderend.
Hij stak zijn gezonde hand uit en streelde door haar donkere haar. Je moet hier weg.'
'Nee, ik blijf.'
Talisman bewonderde haar schoonheid, de eenvoudige tuniek van witte zijde die glinsterde in het zonlicht, de glans van haar lange zwarte haar. 'Ik wou,' zei hij, 'dat je de mijne had kunnen zijn.'
'Ik ben de jouwe,' zei ze tegen hem. 'Voor nu en altijd.'
'Dat gaat niet. Jij bent voorbestemd voor de Eenmaker. Voor de man met de violette ogen.'
Ze haalde haar schouders op. 'Dat zegt Nosta Khan. Maar vandaag heb jij vijf stammen verenigd en dat is voor mij voldoende. Ik blijf.' Ze stapte op hem af, pakte zijn hand en kuste de palm.
Quing-tsjin kwam naar hen toe. 'Jij wilde me spreken, Talisman?'
Zjoesai wilde zich bescheiden terugtrekken, maar Talisman pakte haar hand en bracht die naar zijn lippen. Toen draaide hij zich om en wenkte Quing-tsjin dat hij hem moest volgen. 'We moeten hun opmars vertragen,' zei hij terwijl hij de krijger voorging naar de ontbijttafel.
'Hoe?'
'Als ze op twee dagreizen van ons af zijn, zullen ze nog een nacht hun kamp opslaan. Neem tien man mee en ga het terrein verkennen. Wanneer ze hun kamp hebben opgeslagen, jaag je zoveel Gothirse paarden op hol als je maar kunt.'
'Met tien man?'
'Een grotere groep belemmert je alleen maar in je bewegingen,' zei Talisman. 'Je moet het voorbeeld van Adrius volgen - herinner je je nog wat je van Fanlon hebt geleerd?'
'Ik herinner het me,' zei Quing-tsjin met een wrange glimlach. 'Maar indertijd geloofde ik er niets van.'
'Maak het dan nu waar, mijn vriend, want we hebben die extra tijd nodig.'
Quing-tsjin stond op. 'Ik leef om te gehoorzamen, generaal,' zei hij in het Gothirs en salueerde op de manier van de lansiers.
Talisman grinnikte. 'Ga nu maar gauw. En zorg dat je levend terugkomt - ik heb je nodig.'
'Dat is een raad die ik zeker ter harte zal nemen,' beloofde de krijger. De volgende die Talisman ontbood was Bartsai. De aanvoerder van de Kromme Hoorns ging zitten en schonk zichzelf een beker water in.
'Geef me eens een lijst van alle bronnen en drinkplaatsen die zich op een dag rijden hiervandaan bevinden,' vroeg Talisman.
'Er zijn er drie. Twee zijn kleine grondwaterpoelen. Slechts een van de drie kan een heel leger van water voorzien.'
'Mooi zo. Vertel me er eens wat meer van.'
'Hij ligt op twaalf mijl naar het oosten, hoog in de bergen. Hij is erg diep en koud en zelfs tijdens de droogste seizoenen staat er ruimschoots water in.'
'Hoe gemakkelijk kun je daar bij komen?'
Bartsai haalde zijn schouders op. 'Zoals ik al zei, hij ligt hoog. Er loopt maar één pad naar toe en dat kronkelt tussen de rotsen door.'
'Zou je er met wagens kunnen komen?'
'Ja, als je eerst alle grote stenen op het pad opruimt.'
'Hoe zou je die plek verdedigen?'
'Waarom zou ik hem verdedigen?' antwoordde Bartsai. 'De vijand komt hierheen!'
'Ze zullen water nodig hebben, Bartsai. We moeten zorgen dat ze dat niet krijgen.'
Bartsai grinnikte, zodat zijn gebroken tanden zichtbaar werden. 'Gelijk heb je, Talisman. Met vijftig man zou ik het pad tegen elk leger kunnen verdedigen.'
'Vijftig kan ik er niet missen. Zoek er twintig uit - de beste die je hebt.'
'Ik zal hen zelf aanvoeren,' zei Bartsai.
'Nee, jij bent hier nodig. Als de Gothir verder opmarcheren, zullen er andere ruiters van de Kromme Hoorns naar het mausoleum komen en ze zullen jou als hun leider hier willen zien.'
Bartsai knikte. 'Dat is waar. Gisteravond zijn er al zeven aangekomen en ik heb mannen uitgestuurd om naar anderen uit te kijken.' De oudere man zuchtte. 'Ik heb bijna vijftig jaar geleefd, Talisman. En ik heb er altijd van gedroomd om tegen de Gothir te strijden. Maar niet op deze manier - met een handjevol mannen in een verdomd mausoleum.'
'Dit is pas het begin, Bartsai. Dat beloof ik je.'
Kzoen tilde weer een zware steen op zijn plaats en deed een stap
achteruit terwijl hij met een vuile hand het zweet van zijn
voorhoofd veegde. Drie uur lang hadden hij en zijn mannen
steenblokken bij de torenruïne weggehaald en die tegen de
westelijke muur opgestapeld, net onder de scheur, om zo volgens
Talismans aanwijzingen een platform te maken van twintig voet lang,
tien voet breed en vijf voet hoog. Het was uitputtend werk en
sommigen van zijn mannen hadden geklaagd. Maar Kzoen had hen het
zwijgen opgelegd; hij wilde geen gemekker horen waar mannen van
andere stammen bij waren.
Hij keek naar de plek waar Talisman in druk gesprek gewikkeld was met die Hemelruiter met zijn langwerpige gezicht, Lin-tse. Het zweet droop in zijn ogen. Hij had de pest aan het werk, want het herinnerde hem aan de twee jaar die hij in de Gothirse goudmijnen in het noorden had doorgebracht. Hij huiverde bij de herinnering terwijl hij weer dacht aan het moment dat hij met boeien om zijn enkels naar het begin van de schacht was gesleept en het bevel had gekregen om naar beneden te klimmen. Ze hadden zijn boeien niet afgedaan en twee keer was Kzoen uitgegleden en had hij daar in het donker gehangen. Tenslotte was hij onder in de schacht gekomen, waar twee bewakers met toortsen hem hadden opgewacht. Een van hen stompte Kzoen met een vuist in zijn gezicht, waardoor hij achteruit tegen de wand vloog. 'Die is om je eraan te herinneren dat je elk bevel opvolgt dat je krijgt, apendrol. Onmiddellijk!' De vijf tienjarige Kzoen was moeizaam overeind gekomen en had de man recht in zijn baardige gezicht gekeken. Hij zag de tweede stomp aankomen, maar kon hem niet ontwijken. Die bezorgde hem een gebroken neus en een paar kapotgeslagen lippen. 'En die was om je duidelijk te maken dat je een bewaker nooit recht aankijkt. Vooruit, kom overeind en achter me aan.'
Er volgden twee jaar in het donker, met etterende zweren op zijn enkels waar de kettingen in sneden, steenpuisten op zijn rug en in zijn nek en de liefkozing van de zweep wanneer zijn uitgeputte lichaam er niet in slaagde met de snelheid te bewegen die de bewakers verlangden. Overal om hem heen stierven mannen, hun geest allang gebroken voor hun lichamen zich aan het duister overgaven. Maar Kzoen wilde zich niet laten breken. Iedere dag hakte hij stukjes uit de tunnelwanden, met zijn ijzeren houweel of een korte schop, waarna hij de stenen in de manden naar de karren sleepte die door blinde pony's werden getrokken. En elke slaapperiode - want wie kon nog zeggen wat dag en wat nacht was? - liet hij zich op de grond vallen wanneer hij daar het bevel toe kreeg, om zijn lichaam te laten uitrusten op de rotsvloer van de tunnel, die steeds langer werd. Twee keer was er een instorting, waarbij mijnwerkers weden gedood. Bij de tweede werd Kzoen zelf half bedolven, maar hij wist zichzelf uit te graven voor de reddingswerkers kwamen.
De meeste slavenarbeiders om hem heen waren Gothirse misdadigers, zakkenrollers en inbrekers. De groep Nadir stond bekend als de 'geselecteerde mannen'. In Kzoens geval wilde dat zeggen dat een troep Gothirse soldaten op een dag zijn dorp was komen binnenrijden en alle jongemannen had gearresteerd die ze maar konden vinden. Zeventien waren het er in totaal geweest. Overal in de bergen waren hier mijnen en Kzoen had zijn vrienden nooit weergezien.
Toen brak een arbeider die hout voor stutten op maat maakte tijdens een van Kzoens dienstperiodes de punt van zijn vijl. Vloekend liep hij door de gang terug om een andere te gaan zoeken. Kzoen raapte de punt op; die was niet langer dan zijn duim. Daarna zat hij elke slaapperiode aan de sluiting van zijn enkelkettingen te vijlen. Het ging traag en duurde dagenlang. Er was altijd geluid in de tunnels, het bulderen van ondergrondse rivieren, het gesnurk van slapers wier longen vol met vuil en stof zaten. Desondanks werkte Kzoen heel omzichtig door. Nadat hij een tijdlang om en om aan beide sloten had gewerkt, klapte de eerste boei tenslotte open. Koortsachtig vijlde Kzoen door aan de tweede. Ook deze viel van zijn enkel. Nadat hij was opgestaan, zocht hij zijn weg naar het begin van de tunnel waar de gereedschappen lagen opgeborgen. Hier was het stiller en een man die met kettingen geboeid was, zou gehoord zijn door de bewakers die in het kleine kamertje bij de schacht zaten. Maar Kzoen droeg geen kettingen. Tussen de gereedschappen zocht hij een houweel met een korte steel uit. Toen sloop hij stil naar het kamertje van de bewakers. Binnen zaten twee mannen; ze speelden een of ander spel waar ivoren dobbelstenen bij gebruikt werden. Nadat Kzoen een keer diep adem had gehaald, sprong hij naar binnen en sloeg zijn houweel met een zwaai in de rug van de ene man, zodat de ijzeren punt zich dwars door de ribbenkast boorde en er bij zijn borst weer uitkwam. Kzoen liet zijn wapen los en trok het mes van de stervende man, waarna hij zich over de tafel heen op de tweede bewaker wierp. De man sprong overeind en graaide naar zijn eigen mes, maar hij was te laat. Kzoens wapen drong in zijn nek, achter langs het sleutelbeen naar beneden tot in zijn hart.
Kzoen kleedde de man snel uit en trok vervolgens diens kleren aan. De laarzen waren te groot en hij gooide ze opzij.
Nadat hij doorgelopen was naar de schacht, begon hij langs de ijzeren sporten die in de steen gezet waren naar boven te klimmen. Boven hem was de donkere hemel en hij zag de sterren helder schitteren. Hij kreeg er een brok van in zijn keel. Hij klom nu langzamer en bereikte de bovenrand van de schacht, waar hij omzichtig overheen keek. Verderop stond een reeks gebouwen, waar het erts vermalen werd, en er was een kazerne voor de bewakers. Nadat hij uit de schacht geklommen was, liep Kzoen langzaam over het open terrein. De nachtwind woei de geur van een paard naar hem toe en hij volgde dat spoor naar een stal.
Nadat hij een van de beste paarden had gestolen, reed hij de mijnnederzetting uit, de schone, frisse lucht van de bergen in.
Toen hij in zijn dorp terugkeerde, merkte hij dat niemand hem herkende als de jongeman die nauwelijks twee jaar eerder was meegenomen. Hij was al zijn haren kwijt en zijn huid en gezicht hadden de bleekheid van iemand die net gestorven was. De tanden aan de rechterzijde van zijn mond waren weggerot en zijn ooit zo krachtige lichaam was nu zo mager als dat van een wolf.
De 'Gothir waren hem niet meer komen zoeken. Ze hadden nooit de namen genoteerd van de 'geselecteerde mannen', en ook was nergens vastgelegd welk dorp ze hadden overvallen toen ze hem gevangen hadden genomen.
Nu tilde Kzoen weer een stuk oud steen op zijn plaats en deed een stap achteruit van de nieuwe muur. Die was nu iets minder dan vier voet hoog.
Een knappe vrouw kwam naast hem staan. Ze droeg een emmer water, waarin een koperen opscheplepel stond. Ze boog diep en bood hem een kleine sjaal van wit linnen aan. 'Dat is voor uw hoofd, heer,' zei ze vormelijk.
'Ik dank je,' antwoordde hij, zonder te glimlachen, uit angst dat ze dan zijn verrotte gebit zou zien. 'Wie ben je?' vroeg hij terwijl ze de sjaal over zijn kale hoofd bond.
'Ik ben Zjoesai, de vrouw van Talisman.'
'Je bent erg mooi. Hij boft met zo iemand als jij.'
Ze maakte opnieuw een buiging en bood hem een lepel water aan. Hij dronk een paar grote slokken en gaf de emmer toen aan zijn wachtende mannen door. Vertel me eens, hoe komt het dat Talisman zoveel van de gewoonten van de Gothir weet?'
'Hij is als kind door hen meegenomen,' antwoordde Zjoesai. 'Hij was een gijzelaar. Hij is opgeleid aan de Bodacas-academie - net als Quing-tsjin en Lin-tse.'
'Ik begrijp het, een janitsaar. Daar heb ik van gehoord.'
'Hij is een groot man, heer.'
'Alleen een groot man verdient een vrouw zoals jij,' zei hij. 'Dank je wel voor de sjaal.'
Met een buiging liep ze weg en Kzoen zuchtte. Een van zijn mannen maakte een lompe opmerking en Kzoen draaide zich onmiddellijk naar hem toe. 'Geen woord meer, Tsjisk, anders ruk ik je tong uit je mond!'
'Wat vind je van de andere aanvoerders?' vroeg Talisman.
Lin-tse gaf niet direct antwoord, maar ordende eerst zijn gedachten. 'De zwakste van hen is Bartsai. Hij is oud. Hij wil niet sterven. Quing-tsjin is nog precies zoals ik me hem herinner, dapper en bedachtzaam. In zekere zin ben ik Gargan dankbaar. Als hij niet met zijn leger hierheen optrok, zou ik gedwongen zijn geweest Quing-tsjin te doden. Het zou een litteken op mijn ziel hebben achtergelaten. Kzoen? De man heeft een demon in zijn binnenste. Hij gedraagt zich een beetje verward, Talisman, maar ik denk dat hij uiteindelijk zijn mannetje wel zal staan.'
'En hoe staat het met Lin-tse?'
'Hij is nog steeds dezelfde die jij hebt gekend. Mijn mensen noemen me de Man met de Twee Zielen. Ik geloof niet dat het waar is, maar de jaren aan de academie hebben me veranderd. Ik moet nu móéite doen om een Nadir te zijn. Voor Quing-tsjin is het nog erger. Hij heeft mijn beste vechter gedood - en weigerde zijn ogen te nemen. Ik zou dat wel hebben gedaan, Talisman, maar ik zou gewenst hebben van niet. Begrijp je wat ik bedoel?'
'Ik begrijp het,' zei Talisman. 'Ze hebben ons veel ontnomen. Maar wij hun ook. En daar zullen we hier een nuttig gebruik van maken.'
'We zullen hier sterven, mijn vriend,' zei Lin-tse zacht. 'Maar we zullen moedig sterven.'
'Broeders tot in de dood,' zei Talisman. 'En misschien zelfs daarna. Wie zal het zeggen?'
'Goed, wat zijn je bevelen, generaal?'
Talisman keek in de donkere, peinzende ogen van Lin-tse. 'Het is belangrijk dat we deze onderneming met een overwinning beginnen - hoe klein ook. Gargan zal met de hoofdmacht van zijn leger optrekken. Enkele eskadrons lansiers zuilen voor hem uit trekken. Zij zuilen ons het eerste bereiken en ik wil dat jij hen met je Hemelruiters laat bloeden. Bartsai heeft me verteld dat er twaalf mijl naar het westen een smalle pas is. Wanneer de lansiers die bereiken, val je hen aan - niet frontaal, maar van opzij, met pijlen. Vervolgens ga je ervandoor - door de pas. Je hebt het grootste deel van vandaag en morgenochtend om je verrassingsaanval voor te bereiden. Breng wat buit mee, als je kunt.'
Lin-tse knikte. 'Je denkt aan Fecrem en de Lange Terugtocht.'
'Precies. Zoals ik al zei: een overwinning is belangrijk. Maar wat van het allergrootste belang is, is dat jij geen onnodig risico neemt. Als er meer dan drie eskadrons zijn, dan laat je hen met rust. Jouw dertig man zijn onvervangbaar.'
Lin-tse kwam overeind. 'Ik zal mijn uiterste best doen, generaal.'
'Daar twijfel ik geen moment aan. Jij bent de koelbloedigste, Lin-tse. Daarom heb ik jou ook voor deze opdracht gekozen.'
De uitdrukking op het gezicht van Lin-tse veranderde niet. Zonder ver der nog een woord te zeggen, liep hij weg.
Gorkai stapte naar voren. 'Hij is een onbuigzame vent, die kerel,' merkte hij op.
'Een man van graniet,' gaf Talisman toe. 'Waar is Zjoesai?'
'Zij is naar het mausoleum gegaan om te bidden.'
Talisman ging er ook heen en vond haar staande voor de stenen sarcofaag. Het was koel in de schaduwen van de grafkamer en hij bleef een ogenblik stil staan terwijl hij naar haar keek.
Ze draaide zich naar hem toe en glimlachte. 'Het is hier zo rustig,' zei ze.
'Ik zag dat je Kzoen een sjaal gaf. Waarom heb je dat gedaan?'
'Hij is een gevaarlijk man, iemand die je bevelen... in twijfel zou kunnen trekken.'
'Een man die niet met goud om te kopen zou zijn, wist jij met een stukje linnen om je vingers te winden. Je bent een verrassende vrouw; Zjoesai.'
'Er is niets wat ik niet voor je zou willen doen, Talisman. Vergeef me dat ik zo openhartig ben, maar onze tijd is kostbaar, nietwaar?'
'Inderdaad,' gaf hij toe terwijl hij naast haar kwam staan.
Ze pakte zijn hand en legde die op haar borst. 'Ben je ooit samen met een vrouw geweest?' vroeg ze hem.
'Nee.'
'Dan valt er voor ons allebei nog een heleboel te ontdekken.'
Terwijl hij haar tegen zich aantrok, raakte hij met zijn lippen de hare aan. De geur van haar haar vulde zijn neusgaten, de smaak van haar mond over spoelde zijn zintuigen. Hij voelde zich duizelig en zwak en duwde haar een eindje van zich af.
'Ik houd van je, mijn Talisman,' fluisterde ze.
Gedurende luttele seconden was hij de gevaren vergeten die hun beiden wachtten. Nu drong het besef met de kracht van een vuistslag tot hem door. 'Waarom nu?' vroeg hij terwijl hij haar losliet.
'Omdat dat het enige is waar het op aankomt,' zei ze. Nadat ze zich naar de sarcofaag had gekeerd, streek ze met haar hand over de ijzeren plaat. 'Osjikai Duivelsklauw; Krijgsheer,' las ze. 'Hij was omringd door vijanden toen hij met Sjoel-sen trouwde. En ze hadden maar zo weinig tijd, Talisman. Ze waren slechts vier jaar samen. Maar hun liefde was groot. De onze zal net zo groot zijn. Ik weet het. Ik voel het, hier op deze plek. En als we sterven zullen we hand in hand door de Leegte trekken. Dat weet ik ook.'
'Ik wil niet sterven,' zei hij. 'Ik wou dat ik je nooit hierheen had gebracht. Daar heb ik nog het meeste spijt van.'
'Ik ben blij dat je het hebt gedaan. Jij zult overwinnen, Talisman. Jouw zaak is rechtvaardig. Het kwaad komt van de Gothir.'
'Het is een ontroerende gedachte, Zjoesai. En ik wou dat het waar was. Helaas zijn het niet altijd de rechtvaardigen die overwinnen. Ik moet gaan, want er is nog een heleboel te doen.'
'Wanneer je alles hebt gedaan wat je kunt, en de nacht wordt lang, kom dan naar me toe, Talisman. Zul je dat doen?'
'Ik kom naar je toe,' beloofde hij.
De hemel zag zwart van de kraaien en de gieren toen Druss en Sieben
over een heuveltop heen een ondiepe vallei in reden. Beneden zagen
ze een veertigtal tenten van geitenhuid. Overal lagen lijken,
overdekt met een wriemelende massa aasvogels. Op andere plaatsen
stonden kleine woestijnhonden aan rottend vlees te rukken.
'Lieve hemel,' fluisterde Sieben terwijl hij de teugels inhield.
Druss drukte zijn hielen in de flanken van de merrie en reed de heuvel helling af. Sieben kwam achter hem aan met de extra pony's aan de teugel. Gieren die te dik waren om op te vliegen, spreidden hun vleugels en liepen waggelend weg voor de paarden. De stank van de dood maakte de paarden schichtig en ze wilden niet verder gaan, maar de ruiters dreven ze voort. Aanvankelijk staarde Sieben recht voor zich uit terwijl hij niet naar de lijken probeerde te kijken. Er lagen kinderen, en vrouwen - sommigen dicht bij elkaar. Anderen waren kennelijk op de vlucht gedood. Een bruine hond liep voorzichtig een flapperende tent binnen, toen jankte hij en rende weg. Druss trok aan de teugels.
'Waarom stoppen we?' vroeg Sieben.
Druss steeg af, waarna hij de teugels van de merrie aan de dichter gaf. Met zijn bijl in zijn hand liep hij naar de tent, bukte zich en stapte naar binnen. Sieben bleef op zijn paard zitten en dwong zich om zich heen te kijken. Het was niet moeilijk te begrijpen wat hier gebeurd moest zijn. De moordenaars hadden laat in de avond aangevallen, toen de kookvuren brandden. De Nadir waren naar alle kanten gevlucht, maar ze waren met een meedogenloze doelmatigheid gedood. Verscheidene lichamen waren verminkt; ze waren onthoofd of er waren ledematen afgehakt.
Druss kwam uit de tent en liep naar de paarden. Hij tilde een veldfles van de zadelknop. 'Binnen ligt een vrouw,' zei hij. 'Ze leeft nog, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Ze heeft een baby.'
Sieben steeg af en bond de paarden aan een tentpaal vast. De Gothirse paarden waren schichtig en bang van de honden en de gieren, maar de pony's van de Nadir stonden er heel kalm bij. Snel kluisterde hij de paarden met een paar repen ongelooide huid en ging toen naar Druss toe. Binnen in de tent lag een naakte jonge vrouw met een verschrikkelijke wond in haar buik en haar zijde. Haar bloed had de vrolijk gekleurde dekens waarop ze lag door weekt. Haar ogen waren open, maar haar onderkaak hing slap naar beneden. Druss hief de veldfles op en bracht die aan haar lippen. Het water druppelde langs haar kin, maar ze slaagde erin een beetje in te slikken. Sieben staarde naar de wond; die was diep omdat het zwaard haar lichaam volkomen had doorboord. De baby, die gedeeltelijk schuil ging achter een stapel huiden, jammerde zachtjes. Druss pakte het kind op en hield het bij de gezwollen borst van de vrouw. Het begon te zuigen, in het begin nog zwakjes. De vrouw kreunde en sloeg haar arm om het kind heen, waarna ze het dichter naar zich toe trok.
'Wat kunnen we doen?' vroeg Sieben. Druss' kille ogen ontmoetten de zijne. De bijlvechter zei niets. Toen Sieben een hand uitstak en het gezicht van de vrouw streelde, staarden haar dode ogen hem aan. De baby bleef drinken.
'Deze vrouw hebben ze in leven gehouden om te kunnen verkrachten,' zei Druss. 'Wat een troep bastaards!'
'Mogen ze rotten in de Zeven Hellen,' zei Sieben.
De baby hield op met drinken en Druss tilde het kind naar zijn brede schouder, waarbij hij het hoofdje steunde en zacht over het ruggetje wreef. Sieben kon zijn ogen niet van de gezwollen tepel van de vrouw afhouden. Er sijpelde melk vermengd met bloed uit.
'Waarom, Druss?' vroeg hij.
'Waarom wat?'
'Waarom hebben ze dit gedaan? Wat was hun doel?'
'Ik ben niet de man die je dat moet vragen, dichtertje. Ik heb steden geplunderd zien worden, waarbij rechtschapen mannen kwaadaardig werden, aangestoken door woede, wellust en angst. Ik weet niet waarom ze het doen. De soldaten die dit hebben gedaan, zullen naar huis gaan, naar hun vrouwen en gezinnen, en ze worden goede mannen en vaders. Het is een mysterie voor me.'
Nadat hij de naakte baby in een deken had gewikkeld, droeg hij hem naar buiten, de zonneschijn in. Sieben kwam achter hem aan. 'Zullen ze dit in de geschiedenisboeken als een overwinning vermelden, denk je?' vroeg Sieben. 'Zullen ze liederen over deze moordpartij dichten?'
'Laten we hopen dat er bij het mausoleum vrouwen met wat melk in hun borsten zijn,' zei Druss.
Sieben maakte de paarden los en hield de baby vast tot Druss in het zadel was geklommen. Nadat hij het kind aan de bijlvechter had gegeven, stapte hij zelf in het zadel van zijn ruin. 'Hij is gevoed met melk en bloed,' zei hij. 'Hij dronk van een dode.'
'Maar hij leeft,' zei Druss. 'Hij ademt.'
De twee reden verder. Druss legde een punt van de deken over het hoofdje van het kind om het tegen de felle zon te beschermen. Het sliep nu. Druss kon de nieuwigheid van het leven aan hem ruiken, de romige geur van melk in zijn adem. Hij dacht aan Rowena en haar verlangen om ooit zo'n kind aan haar eigen borst te drukken.
'Ik word boer,' zei hij plotseling. 'Wanneer ik thuis kom, blijf ik daar verder. Geen oorlogen meer. Geen gieren meer.'
'Geloof je dat echt, beste vriend?' vroeg Sieben.
Druss merkte dat er een gevoel van moedeloosheid in hem opkwam. 'Nee,' zei hij.
Een uur lang reden ze door de brandende zon verder over de steppe, toen legden ze hun zadels over op de twee Nadirpony's. De baby werd wakker en huilde een poosje. Druss probeerde hem te kalmeren, toen nam Sieben hem over.
'Hoe oud zou hij zijn, denk je?' vroeg de dichter. 'Een maand. Twee misschien - ik weet het niet.'
Sieben vloekte en Druss schoot in de lach. 'Zo, heeft hij jou ook natgepiest?'
'Tijdens mijn korte, veelbewogen leven heb ik heel wat dingen geleerd, Druss, ouwe jongen,' zei hij terwijl hij de baby op een armlengte van zich af hield. 'Maar ik had nooit gedacht dat ik me nog eens druk zou moeten maken over urinevlekken op mijn kleren. Gaat zijde daar van rotten, denk je?'
'We kunnen alleen maar hopen van niet.'
'Hoe zorg je ervoor dat hij ophoudt met huilen?'
'Vertel hem een van je verhalen, dichtertje. Ik val daar altijd gegarandeerd van in slaap.'
Sieben hield de baby dicht tegen zich aan in de kromming van zijn arm en begon een rustig lied te zingen over prinses Ulastayen haar verlangen om sterren in haar haar te dragen. Hij had een mooie stem, sterk en melodieus. Het Nadirkind legde zijn hoofd tegen zijn borst en was weldra ingeslapen.
Tegen het vallen van de avond zagen zij een stofwolk voor zich en Druss leidde hen het pad af naar een geul, waarin ze zich verborgen. Twee eskadrons lansiers reden hen voorbij, in westelijke richting. Hun kurassen schitterden en hun helmen glommen rood in het afnemende zonlicht. Siebens hart klopte als een razende. De baby maakte wat tevreden geluidjes in zijn armen, maar het geluid reikte niet ver en kwam zeker niet boven het gedreun van de paardenhoeven uit.
Toen ze eenmaal voorbij waren, reed Druss in noordoostelijke richting.
Nu de zon onder was, werd de lucht snel koeler en Sieben voelde de warmte van het kind in zijn armen. 'Ik denk dat hij koorts heeft,' zei hij tegen Druss.
'Alle baby's zijn warm,' antwoordde de bijlvechter.
'O ja? Ik vraag me af waarom.'
'Dat is gewoon zo. Lieve hemel, dichtertje, heb jij nou werkelijk op alles een vraag?'
'Ik heb een nieuwsgierige geest.'
'Laat die dan maar eens een manier bedenken hoe we het kind te eten zullen geven wanneer het wakker wordt. Zo te zien is het een robuust kereltje en zijn gehuil zal beslist ver dragen. En het is niet waarschijnlijk dat we hier veel vrienden tegen zullen komen.'
'Natuurlijk, Druss. Altijd proberen om het gesprek met een geruststellen de opmerking te beëindigen.'
Gargan, heer van Larness, wachtte geduldig terwijl zijn lijfdienaar
Bren het zware borstkuras losgespte en van hem aftrok. Hij was rond
zijn middel een stukje breder geworden sinds hij het de laatste
keer had gedragen, en op het moment dat hij ervan verlost raakte,
slaakte hij een zucht van genot. Hij had verleden maand een nieuw
borstkuras besteld, maar dat was nog niet klaar toen Garen-Tsen hem
over de edelstenen vertelde en uitlegde dat haast geboden was.
Bren maakte de dijbeschermers en scheenplaten los, waarna Gargan zich op een canvas stoel liet zakken en zijn benen strekte. Het land gleed af naar de afgrond, dacht hij verbitterd. De krankzinnigheid van de keizer werd met de dag erger en de twee partijen stonden elkaar in de schaduw te beloeren. Burgeroorlog dreigde. Dwaasheid! En ze waren er allemaal door gegrepen, besefte hij. Magische juwelen, kom nou! De enige magie die iets vermocht lag besloten in de zwaarden van de Koninklijke Garde en in de glinsterende speerpunten van de Koninklijke Lansiers.
Wat nodig was, was een bedreiging van buiten om de Gothirse natie tot een eenheid te smeden. Een oorlog met de stammen zou de aandacht van de mensen op een uitmuntende manier afleiden. Daar zouden ze tijd mee winnen. De keizer moest verdwijnen. De vraag was alleen wanneer en hoe, en wie hem moest opvolgen. Tot die dag zou Gargan de partijen iets anders moeten geven waarover ze zich druk konden maken.
Bren verliet de tent en kwam even later terug met een blad vol wijn, boter, kaas en brood. 'De kapiteins willen graag weten wanneer u hen kunt ontvangen, heer,' zei hij.
Gargan keek naar hem op. De man werd oud, raakte versleten. 'Hoeveel veldtochten heb je nu al samen met mij meegemaakt?' vroeg Gargan.
'Twaalf, heer,' antwoordde Bren terwijl hij drie boterhammen afsneed en die smeerde.
'Aan welke bewaar je de beste herinneringen?'
De oude man hield even op met smeren. 'Aan Gassima.' Nadat hij een zilveren roemer half met wijn had gevuld, schonk hij er water bij en overhandigde de bokaal aan zijn generaal.
Gargan nam een klein slokje. Gassima! De laatste burgeroorlog, bijna vijfentwintig jaar geleden. Omdat Gargan zich geconfronteerd zag met een overmacht, had hij zich met zijn leger dwars door de moerassen teruggetrokken, vervolgens had hij met zijn strijdmacht een omtrekkende beweging gemaakt en een aanval uitgevoerd die eigenlijk je reinste zelfmoord had moeten zijn. Op zijn enorme witte hengst, Skall, was hij donderend het centrum van het vijandelijke kamp binnen komen galopperen, waar hij Barin in een gevecht van man tegen man had gedood. Die dag werd niet alleen de strijd gewonnen, er kwam ook een eind aan de burgeroorlog.
Gargan dronk de roemer leeg en overhandigde die weer aan Bren, die hem nogmaals vol schonk. 'Bij Missael, dat was nog eens een paard! Nergens bang voor. Het zou zelfs regelrecht het hellevuur ingestormd zijn.'
'Een machtig strijdros,' stemde Bren met hem in.
'Nooit meer een ander zoals hij gehad. Ken je die hengst waar ik nu op rijd? Hij is een afstammeling van Skall, zijn achterkleinzoon. Maar hij heeft niet dezelfde eigenschappen. Skall was een prins onder de paarden.' Gargan grinnikte. 'Op de dag dat hij stierf, heeft hij nog drie merries bestegen - op de gezegende leeftijd van tweeëndertig. Ik heb maar twee keer in mijn leven moeten huilen, Bren. De eerste keer was bij de dood van Skall.'
'Ja, heer. En wat zal ik tegen de kapiteins zeggen?'
'Over een uur. Ik moet nog wat brieven lezen.'
'Ja, heer.' Bren liet het eten op tafel staan en stapte achteruit door de tentflap.
Gargan stond op en schonk een derde roemer wijn voor zichzelf in; ditmaal voegde hij er geen water aan toe. De postkoeriers hadden de achterhoede van het leger bij het vallen van de avond ingehaald en bij de post hadden drie brieven voor hem gezeten. Hij opende de eerste die het zegel van Garen-Tsen droeg. Gargan probeerde zich op de hanenpoten te concentreren. Hij tilde een lantaarn van een tentpaal en zette die op tafel. Zijn ogen waren niet meer wat ze geweest waren. Niets is meer zoals vroeger, dacht hij.
De brief gaf een verslag van de begrafenis van de koningin en er stond in hoe Garen-Tsen de koning de stad uit had gesmokkeld en hem naar het winterpaleis in Siccus had gebracht. De partijen begonnen nu openlijk in de senaat te praten over 'de noodzakelijkheid van een verandering'. Garen-Tsen drong er bij hem op aan een snel einde aan de veldtocht te maken en zo gauw mogelijk naar de hoofdstad terug te keren.
De tweede brief was van zijn vrouw. Hij las hem snel door; vier bladzijden die niet veel bijzonders bevatte: kleine incidentjes in het huishouden en op de landgoederen. Een dienstmeisje had een arm gebroken toen ze bij het ramen wassen van een trapje was gevallen, een bekroond veulen was voor duizend raq verkocht, drie slaven waren van het noordelijke landgoed weg gevlucht, maar weer gevangen in een plaatselijk bordeel.
De laatste brief was van zijn dochter Mirkel. Zij had het leven geschonken aan een zoon en had hem Argo genoemd. Ze hoopte dat Gargan hem gauw zou kunnen komen bekijken.
De ogen van de oude soldaat vulden zich met tranen.
Argo. De vondst van zijn verminkte lichaam was als een dolkstoot in zijn hart geweest en Gargan kon de pijn nog steeds voelen. Hij had van het begin af aan geweten dat het gewoon vragen om moeilijkheden was als je dat Nadirtuig op de academie toeliet. Maar hij had zich zelfs in de verste verte nooit kunnen voorstellen dat het tot de dood van zijn eigen zoon zou leiden. En wat voor een einde had hij gehad.
Woede en verdriet streden in zijn hart om voorrang.
De oude keizer was een wijs man geweest, die over het algemeen goed geregeerd had. Maar in zijn latere jaren was zijn beleid steeds verwarder geworden, zijn maatregelen milder. En voor deze man had Gargan bij Gassima gevochten. Ik heb je die kroon bezorgd, dacht hij. Ik heb die op je hoofd geplaatst. En door jouw schuld is mijn zoon nu dood.
Nadirjanitsaren! Een walgelijk en vervloekt plan. Hoe kwam het toch dat die ouwe vent niet had kunnen inzien hoe dom dit was? De Nadir waren met ontelbaar velen en droomden slechts van de dag dat de Eenmaker hen in een leger zou verenigen dat door niemand tegengehouden zou kunnen worden. En toch was het de wens van de keizer geweest dat de zoons van hun hoofdlieden opgeleid zouden worden in de Gothirse manier van oorlogvoeren. Gargan kon het nog steeds nauwelijks geloven.
Aan de dag dat Okai de beste student was gebleken, dacht hij nog steeds met machteloze woede terug. En het was nog erger te weten dat de man die toen dat podium op was geklommen de moordenaar van zijn zoon was. Hij had hem toen vlak bij zich gehad; hij had zijn hand maar uit hoeven steken om hem bij zijn keel te grijpen.
Gargan stak een hand uit naar de wijnkruik - en aarzelde. De kapiteins zouden weldra hier zijn en alcohol was een slechte raadgever wanneer je krijgsraad hield.
Nadat hij van tafel was opgestaan, wreef hij over zijn vermoeide ogen en stapte zijn tent uit. Twee bewakers sprongen in de houding. Gargan keek door het kampement rond en was tevreden over de ordelijke manier waarop de tenten waren geplaatst en de vijf piketlijnen waren gespannen. Rond de kampvuren was de grond goed omgespit en nat gemaakt, zodat er geen enkele kans bestond dat er een vonk naar het kurkdroge steppegras zou overspringen.
Gargan liep verder en keek rond naar tekenen van wanordelijkheid of gemakzucht. Hij vond er geen, behalve dat een van de latrinegreppels op een plek gegraven was waar de heersende wind de stank naar het kamp zou blazen. Hij prentte het punt in zijn geheugen. Aan een paal voor een tent hingen twee Nadirhoofden. Een groep lansiers zat rond een kampvuur vlak in de buurt. Toen Gargan dichterbij kwam, sprongen de mannen overeind en salueerden model.
'Begraaf die dingen,' zei Gargan. 'Ze trekken vliegen en muskieten aan.'
'Ja, generaal!' antwoordde ze in koor.
Gargan ging terug naar zijn tent. Nadat hij achter zijn tafel was gaan zitten, pakte hij een ganzenveer, die hij in de inkt doopte om een korte brief aan Mirkel te schrijven, waarin hij haar feliciteerde en de hoop uitsprak dat hij haar weldra zou kunnen bezoeken. 'En zorg goed voor de kleine Argo,' schreef hij. 'Stel geen vertrouwen in een min. Een kind krijgt met de moedermelk niet alleen maar eten naar binnen, maar ook geestkracht en moed. Men moet een baby van adellijke afkomst nooit door een laaggeboren borst laten zogen. Dat is nadelig voor de karakterontwikkeling.'
Door omzichtig voort te trekken, waarbij Quing-tsjin en zijn negen
ruiters handig gebruik maakten van droge rivierbeddingen en
laaggelegen terrein, wisten ze alle Gothirse patrouilles te
ontlopen. Toen de duisternis viel, hielden ze zich aan de zuidzijde
van het kamp schuil. Zijn vriend Sji-da kroop tot naast
Quing-tsjin, die achter een rijtje droge struiken knielde en het
kamp bestudeerde. De nachtwind stak op en blies vanuit zuidelijke
richting.
Sji-da tikte Quing-tsjin op zijn schouder. 'Het is allemaal klaar, mijn broeder.'
Quing-tsjin liet zich op zijn hurken zakken. De wind wakkerde aan. 'Mooi.'
'Wanneer?' vroeg Sji-da en de gretigheid stond duidelijk op zijn jonge gezicht te lezen.
'Nog niet. We wachten tot ze zijn gaan slapen.'
'Vertel me eens wat meer over Talisman,' zei Sji-da terwijl hij naast Quing-tsjin ging zitten. 'Waarom is hij de uitverkorene? Hij is lang niet zo sterk als jij.'
'Lichaamskracht is alleen maar iets waard in de strijd, niet in het algemeen,' zei Quing-tsjin. 'Hij heeft een machtig hart en zijn geest is scherper dan een dolk.'
'Jij hebt ook een groot hart, mijn broeder.'
Quing-tsjin glimlachte. De heldenverering die de jongen voor hem voelde was een bron van zowel vreugde als ergernis. 'Als ik de havik ben, is hij de arend. Als ik de wolf ben, is hij de tijger. Op een dag zal Talisman de krijgsheer van de Nadir zijn. Hij zal legers aanvoeren, broertje. Hij heeft inzicht in... ' Hij aarzelde. Het Nadirs kende geen woord voor logistiek. 'Hij kan heel goed plannen maken,' zei hij tenslotte. 'Wanneer een leger optrekt, moet het bevoorraad worden. Het heeft voedsel en water nodig, en, net zo belangrijk, informatie. Er zijn maar een paar mensen die in staat zijn om met allerlei eventualiteiten rekening te houden. Talisman is zo iemand.'
'Zat hij samen met jou op de academie?'
'Ja. En uiteindelijk was hij de beste student van zijn jaar, waarbij hij alle anderen versloeg.'
'Heeft hij tegen hen allemaal gevochten?'
'In zekere zin.' Achter hen hinnikte een pony en Quing-tsjin keek achter om naar de plaats waar de anderen verborgen zaten. 'Ga naar hen terug,' zei hij, 'en zeg tegen Lin dat ik hem met schande overladen zal terugsturen als hij zijn pony niet beter onder controle weet te houden.'
Terwijl de jongen langzaam achteruit kroop, weg van de bovenrand van de geul, ging Quing-tsjin op zijn gemak zitten om verder af te wachten. Fanlon had vaak gezegd dat geduld de belangrijkste eigenschap was die een officier moest bezitten - weten wanneer je moest toeslaan en stalen zenuwen hebben om op het juiste moment te wachten.
Naarmate de lucht verder afkoelde, zou de wind toenemen. Hetzelfde gold voor de luchtvochtigheid die door een verandering in de temperatuur veroorzaakt werd. Al deze factoren samen maakten een goede timing nood zakelijk. Quing-tsjin keek naar het vijandelijke kamp en voelde zijn woede groeien. De tenten stonden niet in een defensieve opstelling, wat in vijandelijk gebied een eerste vereiste was. Er was geen buitenring met versterkingen. Ze hadden een kamp opgeslagen volgens de voorschriften bij een manoeuvre in vredestijd: vijf pikettouwen, elk met tweehonderd paarden, de tenten per regiment in carrés opgezet. Wat waren deze gajin toch arrogant. Ze hadden absoluut niets begrepen van de mentaliteit van de Nadir.
Drie Gothirse verkenners kwamen vanuit het oosten aanrijden. Quing-tsjin dook weg onder de rand van de geul tot ze voorbij waren. Ze praatten onder het rijden en ze lachten luid. Morgen zou het lachen hen wel vergaan: ze zouden op een leren riem bijten terwijl de zweep hun rug striemde.
Quing-tsjin zocht omzichtig zijn weg langs de helling naar beneden waar zijn mannen wachtten. Droog gras en takken waren samengeperst in een net gemaakt van ranken, dat weer aan een lang touw gebonden was. 'Nu is het moment aangebroken,' zei hij.
Sji-da stapte naar voren. 'Mag ik met het vuur rijden?' vroeg hij.
'Nee.' Het was duidelijk te zien hoezeer de jongen teleurgesteld was, maar Quing-tsjin liep langs hem heen en bleef voor een korte krijger met o-benen staan. 'De eer is aan jou, Nien,' zei hij. 'Denk eraan dat je minstens een kwartmijl in zuidelijke richting rijdt voor je het touw loslaat. Niet te snel. Vervolgens kom je langs dezelfde weg terug.'
'Komt in orde,' zei de man.
Ze sprongen snel in het zadel en reden naar de bovenrand van de geul. Quing-tsjin en twee anderen sprongen uit het zadel en staken met hun tondeldozen de bundel brandbaar materiaal aan die achter Niens pony ge bonden was. Nien sleepte de brandende bundel achter zich aan over het droge gras van de vlakte. Vlammen kronkelden omhoog en grepen toen snel om zich heen. Er kronkelde een donkere, olieachtige rook omhoog. De wind wakkerde het vuur nog eens aan en weldra snelde een brullende muur van vlammen in de richting van het Gothirse kamp.
'Mag ik vragen wat het doel van deze veldtocht is, generaal?' vroeg
Premian terwijl hij samen met de andere tien hoge officieren in
Gargans tent bijeen zat.
'Dat mag je,' zei de generaal. 'Volgens onze inlichtingenrapporten zijn de Nadir van plan in opstand te komen en het is onze taak om te voorkomen dat zoiets gebeurt. Uit de vergelijking van de verzamelde rapporten is gebleken dat de Kromme Hoorns zich verzamelen voor een grote invasie in de gebieden rond Gulgothir. We zullen deze stam vernietigen; daarmee sturen wij een duidelijke boodschap naar de andere hoofdlieden van de Nadir. Eerst trekken we echter naar het mausoleum van Osjikai, dat we steen voor steen zullen afbreken. Het gebeente van hun held zullen wij tot poeder vermalen en over de steppen uitstrooien.'
De veteraan Marlham nam het woord. 'Maar hebt u er rekening mee gehouden, generaal, dat dat mausoleum een heilige plaats voor alle stammen is? Zullen alle hoofdlieden dit niet als een provocatie opvatten?'
'Dat zullen ze zeker,' snauwde Gargan. 'Het zal hen voor eens en voor altijd duidelijk maken dat ze een slavenras zijn. Het liefst zou ik met een leger van veertigduizend man door de steppen trekken. Bij Shemak, ik zou ze allemaal doden!'
Premian wilde nog een opmerking maken, maar Gargan had gedronken en zijn gezicht was rood. Er was niet veel voor nodig om hem driftig te maken. Hij steunde met beide armen op zijn schrijftafel en zijn armspieren staken in het licht van de lantaarns duidelijk en krachtig af. Zijn ogen fonkelden. 'Zijn hier misschien mensen die problemen met onze opdracht hebben?'
De andere officieren schudden hun hoofd.
Gargan rechtte zijn rug en liep om zijn schrijftafel heen naar Premian. Hij richtte zich in zijn volle lengte voor de kleinere officier op. 'En hoe zit het net jou? Ik kan me herinneren dat jij wel een zwak plekje voor dit uitschot had.'
'Ik ben soldaat, generaal. Het is mijn plicht alle bevelen uit te voeren die ik van mijn meerderen krijg.'
'Maar je bent het er niet mee eens, wel?' zei Gargan honend terwijl hij zijn baardige gezicht zo dicht bij dat van Premian hield dat de officier de zure lucht van de wijn in de adem van de ander kon ruiken.
'Het is niet aan mij om kritiek op deze opvatting te hebben, generaal.'
'Niet aan mij,' bauwde Gargan hem na. 'Nee, meneer, het is inderdaad niet aan jou. Weet je eigenlijk wel hoeveel stamleden er zijn?'
'Nee, generaal.'
'Nee, generaal. Nou, ik ook niet, jongen. Dat weet niemand. Maar ze zijn met ontelbaar velen. Kun jij je voorstellen wat er zou gebeuren als ze zich onder één leider zouden verenigen? Ze zouden als een vloedgolf over ons heen spoelen.' Hij knipperde met zijn ogen en liep terug rond zijn schrijftafel, waarna hij zich zwaar in zijn canvas stoel liet vallen, die kreunde onder zijn gewicht. 'Als een vloedgolf,' mompelde hij. Door een paar keer diep in te ademen probeerde hij de invloed van de wijn op zijn gestel de baas te worden. 'Ze moeten vernederd worden. Verpletterd. Gedemoraliseerd.'
Buiten klonk plotseling rumoer en Premian hoorde mannen schreeuwen. Samen met de andere officieren verliet hij de tent. Een muur van vlammen verlichtte de nachtelijke hemel en rookwolken kringelden rond het kamp. Paarden begonnen angstig te hinniken. Premian liet zijn blik snel door het kamp gaan. Het vuur zou er dwars doorheen razen. 'De waterwagens!' schreeuwde hij. 'Span de paarden voor de wagens!' Premian begon naar de plaats te rennen waar de twintig wagens in een carré waren gezet. Op elke wagen stonden zestien tonnen. Een man rende in paniek langs hem heen en Premian greep hem bij zijn schouder. 'Haal paarden voor de wagens,' zei hij met een stem die luid en gezaghebbend klonk.
'Ja, meneer,' antwoordde de soldaat en salueerde. Hij liep weg.
Premian zag een groep soldaten die hun bezittingen uit hun gemeen schappelijke tent probeerden te redden. 'Laat maar liggen!' schreeuwde hij. 'Als die wagens verbranden, is het met ons allemaal gedaan. Jullie gaan met z'n drieën naar de piketlijnen. Haal paarden. De rest van jullie gaat deze wagens vast in een rij duwen, zodat de paarden ingespannen kunnen worden.'
De vlammen lekten reeds aan de rand van het kamp. Honderden mannen deden verwoede pogingen om het vuur met dekens en mantels uit te slaan, maar Premian zag dat zoiets geen zin had. Soldaten kwamen met angstige paarden aan de teugel terug rennen. Een tent vloog in brand. De paarden voor de eerste wagen waren ingespannen en een soldaat klom op de bok. Hij klapte met de teugels, de vier paarden zetten zich in beweging zodat hun tuigriemen zich spanden en de wagen zette zich met een schok in beweging.
Een tweede wagen volgde, toen een derde. Er kwamen meer mannen aanrennen om te helpen. Premian rende naar de dichtstbijzijnde piketlijn. 'Snij de rest van de paarden los; zei hij tegen een soldaat die in de buurt stond. 'Morgen vangen we ze wel weer!'
'Ja, meneer,' antwoordde de man terwijl hij met zijn mes het touw door sneed.
Premian greep de teugels van het dichtstbijzijnde paard en sprong op zijn ongezadelde rug. Het dier was in paniek en steigerde, maar Premian was een voortreffelijk ruiter. Terwijl hij zich vooroverboog, klopte hij het dier op zijn lange hals. 'Flink zijn, schoonheid,' zei hij. Toen hij naar de wagens teruggereden was, zag hij dat de mannen de paarden bij nog zes karren hadden weten in te spannen. Die reden al in oostelijke richting, weg van de muur van vuur. Er stonden nu meer tenten in brand en de lucht was vol as en rook. Links van hem gilde een man toen zijn kleren in brand vlogen. Verscheidene sol daten gooiden hem op de grond, waarna ze hem met dekens bedekten om de vlammen te doven. De hitte was nu verschrikkelijk en ademhalen werd moeilijk. De vlammen hadden de achterste wagens bereikt, maar er waren er inmiddels nog twee ingespannen.
'Laat verder maar!' gilde Premian tegen de zwoegende soldaten. 'Red jullie zelf!'
De mannen sprongen op de laatste paarden en galoppeerden het brandende kamp uit. Premian draaide zich om en zag dat andere soldaten renden voor hun leven. Ettelijke lansiers struikelden en vielen, waarna ze plotseling door vlammen waren omgeven. Hij keerde zijn paard - en zag Gargan door de rook lopen. De generaal zag er verdwaasd en verloren uit. 'Bren!' schreeuwde hij. 'Bren!'
Premian probeerde het paard in de richting van de generaal te drijven, maar het dier wilde niet naar de vlammen toe lopen. Nadat hij zijn overhemd had uitgetrokken, boog Premian zich voorover, trok het over de ogen van het paard en bond het losjes vast. Hij zette zijn hielen in de flanken van het nu blinde paard en reed naar Gargan.
'Vlug, generaal! Klim achter me op het paard!'
'Ik kan Bren niet achterlaten. Waar is hij?'
'Hij is misschien al in veiligheid, generaal. Als we hier langer blijven, zullen we door het vuur ingesloten raken!'
Gargan vloekte en reikte toen naar Premians uitgestoken hand, waarna hij zich met het gemak van een ervaren ruiter achter de jongeman op de rug van het paard slingerde. De jonge officier zette zijn hielen in de flanken van het dier om het tot een galop aan te zetten. Ze renden over de brandende steppe, waarbij ze muren van vuur ontweken die in noordwestelijke richting bewogen. De hitte was verzengend en Premian kon nauwelijks door de rook heen kijken terwijl het paard met geschroeide flanken voortdenderde.
Uiteindelijk wisten ze uit de baan van het vuur weg te komen en Premian hield de teugels van de uitgeputte hengst in. Nadat hij van de rug van het dier was gesprongen, draaide hij zich om en keek hoe het kamp brandde.
Gargan kwam naast hem staan. 'Je hebt je goed gehouden, jongen,' zei hij terwijl hij zijn hand op Premians schouders legde.
'Dank u, generaal. Ik denk dat we het grootste deel van de waterwagens wel gered hebben.'
De flanken van de hengst waren geschroeid en zaten vol brandblaren, en het enorme dier stond te trillen op zijn benen. Premian leidde hem naar het oosten, waar de meeste soldaten zich hadden verzameld.
Toen het vuur in de verte wegstierf, begonnen de mannen zich langzaam weer in de richting van het kamp te begeven om de resten te doorzoeken. Bij het aanbreken van de dag waren alle lijken gevonden. Zesentwintig mannen en twaalf paarden waren in de vlammen omgekomen. Alle tenten waren vernield, maar de meeste voorraden waren gespaard gebleven; het vuur was te snel voortgeraasd om door alle zakken meel, zout, haver en gedroogd vlees heen te branden. Van de negen waterwagens die men had moeten achterlaten, hadden er zes vlam gevat en die waren nu nutteloos, hoewel de meeste tonnen met het kostbare water intact waren. Er waren er slechts drie opengebarsten.
Toen de ochtendzon boven de zwartgeblakerde aarde van het kamp op kwam, nam Gargan de vernielingen in ogenschouw. 'Het vuur is in het zuiden aangestoken,' zei hij tegen Premian. 'Zoek uit welke mannen er in dat gebied gepatrouilleerd hebben. Dertig zweepslagen de man.'
'Ja, generaal.'
'Er is minder vernield dan we hadden kunnen verwachten,' zei Gargan.
'Ja, generaal. Hoewel er meer dan duizend pijlen verloren zijn gegaan en ongeveer tachtig lansen. Het spijt me van uw lijfdienaar. We hebben zijn lijk achter uw tent gevonden.'
'Bren was een fijne kerel die me trouw gediend heeft. Ik heb hem aan de actieve dienst onttrokken toen hij door de reumatiek zijn zwaardarm niet meer kon gebruiken. Een fijne kerel! Ik zal er honderd van hen laten doden om ze voor zijn dood te laten boeten.'
'We hebben ook zes waterwagens verloren, generaal. Met uw verlof zal ik het dagelijks rantsoen aanpassen om het verlies te compenseren. Het lijkt me ook verstandig om het bevel op te schorten dat elke lansier dagelijks gladgeschoren moet zijn.'
Gargan knikte. 'We zullen niet alle paarden terugkrijgen. Sommige van de jongere dieren zullen helemaal naar Gulgothir terug rennen.'
'Ik ben bang dat u daar gelijk in hebt, generaal,' zei Premian.
'Tja, nou, dan moeten er maar wat lansiers naar de infanterie worden overgeplaatst; daardoor zullen ze hun rijdieren in de toekomst alleen maar extra waarderen.' Gargan schraapte zijn keel en spuugde. 'Stuur vier eskadrons cavalerie door de pas. Ik wil een rapport over elke beweging van de Nadir. En gevangenen. De aanval van afgelopen nacht was goed uitgevoerd; het herinnert me aan Adrius tijdens de winterveldtocht, toen hij de opmars van het vijandelijke leger met vuur wist te vertragen.'
Premian zweeg een ogenblik, maar hij zag dat Gargan hem aankeek en kennelijk een antwoord verwachtte. 'Okai was een Wolfskop, generaal, geen Kromme Hoorn. Ik geloof dat er helemaal geen Kromme Hoorns onder de janitsaren zaten.'
'Je bent goed op de hoogte van de gebruiken van de Nadir, Premian. Het mausoleum wordt altijd door vier stammen bewaakt. Misschien is hij bij hen. Ik hoop het. Ik zou er mijn linkerarm voor willen geven om hem in mijn macht te hebben.'
De maan hing hoog boven de Vallei van Sjoel-sens Tranen en een
dodelijk vermoeide Talisman maakte nog een laatste ronde over de
versterkingen, waarbij hij voorzichtig over de slapende
Nadirkrijgers heen stapte. Zijn vermoeide ogen voelden aan alsof er
zand in zat en zijn lichaam deed pijn van de ongebruikelijke
inspanningen terwijl hij langzaam de trap naar de borstwering boven
op de muur klom. Het nieuwe houten platform kraakte onder zijn
voeten. Omdat ze niet over spijkers beschikten, waren de planken op
hun plaats gebonden, maar het was voldoende solide en het zou
morgen nog steviger zijn als Bartsai en zijn mannen er verder aan
zouden werken. Het platform voor de verdedigers dat door Kzoen en
zijn Eenzame Wolven was geconstrueerd naderde zijn voltooiing.
Kzoen had goed gewerkt. Onvermoeibaar was hij bezig geweest, maar
Talisman maakte zich zorgen over de man. Overdag was hij vaak het
mausoleum uitgelopen, de steppen op, waar hij in de verte had staan
staren. En nu sliep hij niet samen met zijn mannen, maar buiten, in
het vroegere kamp van de Eenzame Wolven.
Gorkai kwam naar hem toegelopen. Op bevel van Talisman had de vroegere Gesta de hele dag samen met de mannen van Kzoen gewerkt. 'Wat ben je te weten gekomen?' vroeg Talisman op fluistertoon.
'Hij is een merkwaardige kerel,' zei Gorkai. 'Hij slaapt nooit in zijn tent. Hij neemt zijn dekens mee naar buiten en spreidt die uit onder de blote hemel. Hij is nooit getrouwd geweest. En in het gebied van de Kromme Hoorns leeft hij alleen, een eind bij de stam vandaan; hij heeft geen zwaardbroeders.'
'Waarom is hij dan wel aanvoerder van de mausoleumwacht geworden?' vroeg Talisman.
'Hij is een woeste vechter. Hij heeft elf duels uitgevochten - zonder zelf een schrammetje op te lopen. Al zijn vijanden zijn dood. Zijn mannen hebben een verschrikkelijke hekel aan hem, maar ze hebben wel veel respect voor hem.'
'Wat vind jij van hem?'
Gorkai haalde zijn schouders op en streek door de haarlok op zijn voor hoofd. 'Ik mag hem helemaal niet, Talisman, maar als ik tegenover een vijandelijke overmacht stond, zou ik hem wel aan mijn zijde willen hebben.' Talisman ging op de kantelen van de muur zitten en Gorkai keek hem strak aan. 'Je zou eens wat moeten gaan slapen.'
'Nog niet. Er is te veel om over na te denken. Waar is Nosta Khan?'
'In het mausoleum. Hij heeft daar allerlei bezweringen uitgesproken, maar het heeft kennelijk niets opgeleverd,' zei Gorkai. 'Ik heb hem een poosje geleden horen vloeken.' Hij keek naar de muur. Toen hij het mausoleum de eerste keer had gezien, had hij het klein gevonden, maar nu leken de muren - elk zestig passen lang - belachelijk groot. 'Kunnen we het hier houden?' vroeg hij plotseling.
'Een poosje wel,' zei Talisman. 'Het hangt ervan af hoeveel ladders de vijand heeft. Als ze goed zijn toegerust, storten ze als een vloedgolf over ons heen.'
'Mogen ze duizendmaal vervloekt worden, zij allemaal,' siste Gorkai. Talisman grinnikte. 'Ze zullen niet genoeg ladders bij zich hebben. Ze zullen niet op een belegering gerekend hebben. En hier zijn geen bomen die je kunt omhakken om er ladders van te maken. We hebben nu bijna twee honderd man hier, vijftig per muur wanneer ze zouden proberen van alle kanten tegelijk aan te vallen. We zullen hen tegenhouden, Gorkai - in ieder geval een paar dagen lang.'
'En dan?'
'Dan hebben we het overleefd of we zijn dood,' antwoordde Talisman met een vermoeid schouderophalen.
Ver weg in het oosten begon de hemel met een flikkerend dof rood te gloeien. 'Wat is dat?' vroeg Gorkai.
'Als we geluk hebben, staat het vijandelijke kamp in brand,' zei Talisman grimmig. 'Hun opmars zal er niet erg door vertraagd worden, maar hun zelfgenoegzaamheid zal er een flinke deuk door oplopen.'
'Ik hoop dat er velen sterven.'
'Waarom blijf jij hier?' vroeg Talisman.
Gorkai keek hem verbaasd aan. 'Wat bedoel je? Waar zou ik anders moe ten zijn? Ik ben nu een Wolfskop, Talisman. Jij bent mijn aanvoerder.'
'Ik heb je misschien meegesleept op een weg waarvan geen terugkeer mogelijk is, Gorkai.'
'Alle wegen leiden naar de dood, Talisman. Maar hier ben ik een met de Goden van Steen en Water. Ik ben weer een Nadir en dat is ook wat waard.'
'Zeg dat wel. En ik zal je nog eens wat vertellen, mijn vriend; in de jaren die komen gaan zal het nog veel meer waard worden. Wanneer de Eenmaker zijn legers eenmaal aanvoert, zal de wereld sidderen als men de naam van de Nadir hoort.'
'Dat is een aangename gedachte om mee te gaan slapen,' zei Gorkai glimlachend.
Net op dat moment zagen de mannen de gestalte van Zjoesai uit het slaapvertrek komen. Ze was slechts gekleed in een hemdjurk van wit linnen en ze liep langzaam, haast dromerig, voort in de richting van de poort.
Talisman rende langs de trap naar beneden, op de voet gevolgd door Gorkai, en ze haalden haar op de open steppe in. Voorzichtig pakte Talisman haar bij haar arm. Haar ogen waren wijd open en ze knipperde niet met haar oogleden. 'Waar is mijn heer?' vroeg ze.
'Zjoesai? Wat is er aan de hand?' fluisterde Talisman.
'Ik ben verdwaald,' zei ze. 'Waarom is mijn geest in de duistere cel geketend?' Er vormde zich een traan die langs haar wang naar beneden liep.
Talisman nam haar in zijn armen en kuste haar voorhoofd.
'Wie praat hier?' vroeg Gorkai terwijl hij de hand van Zjoesai pakte.
'Ken je mijn heer?' vroeg ze hem.
'Wie ben je?' vroeg Gorkai. Talisman liet haar los en keerde zich naar de krijger. Gorkai gebaarde hem dat hij stil moest zijn en ging voor de vrouw staan. 'Zeg me wie je bent,' zei hij.
'Ik ben Sjoel-sen, de vrouw van Osjikai. Kun je me helpen?'
Gorkai pakte haar hand en kuste die. 'Wat voor hulp hebt u nodig, vrouwe?'
'Waar is mijn heer?'
'Hij is... ' Gorkai zweeg en keek naar Talisman.
'Hij is niet hier,' zei Talisman. 'Kunt u zich herinneren hoe u hier bent gekomen?'
'Ik was blind,' zei ze, 'maar nu kan ik weer zien, en horen, en spreken.' Ze keek langzaam om zich heen. 'Ik geloof dat ik deze vallei ken,' zei ze, 'maar die gebouwen hier kan ik me niet herinneren. Ik probeerde de duistere cel te verlaten, maar er zijn daar demonen. Mijn bezweringen halen niets uit. De kracht is verdwenen en ik kan daar niet weg.'
'Maar toch is u dat gelukt,' zei Gorkai. 'U bent hier.'
'Ik begrijp er niets van,' zei ze. 'Droom ik soms? Iemand riep me en ik werd hier wakker. Deze kleren zijn niet van mij. Waar is mijn lon-tsia? En mijn ringen?'
Plotseling voer er een schok door haar heen, alsof ze geslagen was. 'Nee!' schreeuwde ze. 'Het trekt me terug. Help me! Ik wil niet in de duistere cel blijven!' Ze sloeg wild met haar armen om zich heen en greep Talisman bij zijn arm vast. Toen werd ze slap en viel tegen hem aan. Haar oogleden knipperden en Zjoesai keek naar Talisman op. 'Wat is er aan de hand, Talis man?' vroeg ze.
'Kun je je nog iets herinneren?'
'Ik droomde. Die vrouw in de spelonk, weet je nog wel? Ze liep hand in hand met een man. Toen doofde de zon, en muren van zwart rots steen vormden zich om ons heen... om haar heen. Alle licht verdween, tot de duisternis volkomen was. De man was weg. Ik... ze... probeerde een deur in de rotsen te vinden, maar er was er geen. En van vlakbij klonk gekreun en gegrom. Dat is alles wat ik me kan herinneren. Ben ik krankzinnig aan het worden, Talisman?'
'Ik geloof het niet,' zei Gorkai zacht. 'Vertel me eens, heb je vaker visioenen gehad?'
'Nee.'
'Heb je ooit stemmen gehoord, hoewel er niemand in de buurt was?'
'Nee. Wat bedoel je daar eigenlijk mee?'
'Ik geloof dat de geest van Sjoel-sen op de een of andere manier naar je toe wordt getrokken. Ik weet niet waarom. Maar ik weet wel dat je niet gek bent. Ik heb geesten gezien en met hen gepraat. Mijn vader heeft hetzelfde meegemaakt. Wat we hier net hebben gezien was geen droomwandeling. Je stem klonk anders, je gedroeg je ook heel anders. Vind jij ook niet, Talisman?'
'Ik snap hier helemaal niets van,' moest de aanvoerder van de Nadir toegeven. 'Wat moeten we doen?'
'Ik zou niet weten wat we zouden kunnen doen,' zei Gorkai. Je vertelde me dat Osjikai naar zijn vrouw zoekt, en nu weten we dat Sjoel-sen ook naar hem op zoek is. Maar hun wereld is de onze niet, Talisman. Wij kunnen hen niet samenbrengen.'
De maan verdween achter een wolkenbank en de steppen werden in het duister gehuld. In de verte hoorden ze de kreet van een man en Talisman zag hoe er haastig vuur geslagen werd, waarna voor de tent van Kzoen een flakkerende lantaarn begon te branden.