96 Aurum
Het was stil in huis. Meneer Wemyss was naar de korenmolen gegaan en had Lizzie en mevrouw Bug meegenomen, en het was al zo laat op de dag dat er geen bezoekers meer langs zouden komen. Iedereen had thuis zijn eigen werkzaamheden: de beesten voederen en op stal zetten, hout en water halen en het vuur opstoken voor de avondmaaltijd. Mijn eigen beest was al gevoederd en lag al in bed. Adso lag in een laatste zonnestraal slaperig op de vensterbank, zijn pootjes onder zich gevouwen en de ogen stijf dichtgeknepen in een uitdrukking van verzadigde extase. Mijn bijdrage aan de avondmaaltijd – een schotel die Fergus altijd heel elegant lapin aux chanterelles noemde (ofwel konijnenstoofpot, voor de simpele zielen onder ons) – stond al sinds de vroege ochtend vrolijk te pruttelen in de ketel, daar hoefde ik niets meer aan te doen. Wat het vegen van de vloer betreft, het zemen van de ramen, afstoffen en meer van dat soort geestdodend werk... och ja, een huisvrouw is nu eenmaal nooit klaar met haar werk, dus waarom zou je je er druk om maken hoeveel ervan je op een gegeven moment nog moet doen?
Ik pakte pen en inkt uit de kast en het grote, zwarte patiëntenboek, en ging bij Adso in het zonnetje zitten. Ik beschreef zorgvuldig het gezwel op het oor van de kleine Geordie Chisholm, dat ik in de gaten moest houden, en voegde er de laatste metingen aan toe die ik van Tom Christie’s linkerhand had gemaakt. Christie leed aan artritis in beide handen, en de vingers leken enigszins te gaan vergroeien. Nadat ik hem echter bij het avondeten eens goed had geobserveerd, was ik er vrijwel zeker van dat wat ik in de linkerhand zag geen artritis was, maar Dupuytren-contractuur: een eigenaardige verkromming van de ringvingers en pinken naar de palm van de hand, veroorzaakt door een verkorting van de peesschede in de handpalm.
Normaal gesproken zou de diagnose snel zijn gesteld, maar Christie’s handen zaten zo dik onder het eelt van jarenlang hard werken dat ik de karakteristieke knobbel aan de onderkant van de ringvinger niet kon voelen. De vinger had echter niet goed gevoeld toen ik de hand voor het eerst onder ogen had gekregen omdat ik een wond moest hechten die hij in de muis van zijn hand had opgelopen, en sindsdien had ik er al vaker naar gekeken wanneer ik Tom Christie toevallig tegenkwam en hem ertoe kon overhalen, wat niet zo erg vaak was.
Ondanks Jamie’s twijfels waren de Christies tot nu toe ideale pachters geweest, die een rustig, teruggetrokken leven leiden. Als schoolmeester was Christie streng, maar wel erg goed.
Opeens merkte ik dat er achter mijn hoofd iets bewoog. De zon was verschoven en Adso ook.
‘Haal het niet in je hoofd, kat,’ zei ik. Een verwachtingsvol gespin bereikte mijn linkeroor, en een grote klauw werd voorzichtig uitgestoken en voelde aan mijn hoofd.
‘O, goed dan,’ zei ik berustend. Eigenlijk had ik geen keus, tenzij ik op wilde staan om ergens anders te gaan zitten schrijven. ‘Ga je gang dan maar.’
Adso kon geen weerstand bieden aan haar. Van wie het ook was en of het nu aan een hoofd vastzat of niet. Gelukkig was tot nu toe majoor MacDonald de enige die zo roekeloos was geweest binnen Adso’s bereik te gaan zitten met een pruik op, en hij had hem ook weer teruggekregen, hoewel ik daarvoor wel onder het huis had moeten kruipen, waar Adso met zijn prooi naar toe was gevlucht. Niemand anders durfde het ding tussen zijn kaken vandaan te halen. De majoor had het hele gebeuren nogal ernstig opgevat, en hoewel het hem er niet van weerhield Jamie zo nu en dan eens op te komen zoeken, zette hij bij dergelijke bezoekjes nooit meer zijn hoed af, maar dronk zijn cichoreikoffie zittend aan de keukentafel, met zijn steek stevig op zijn hoofd, terwijl hij Adso’s doen en laten nauwlettend in de gaten hield.
Ik zat net nog niet zelf te spinnen, maar voelde me heel ontspannen. Het was heel rustgevend als een kat met half ingetrokken nagels je hoofdhuid kneedde en masseerde, waarbij hij zo nu en dan even pauzeerde om met zijn kopje liefkozend langs mijn gezicht te strelen. Hij was alleen echt gevaarlijk wanneer hij aan het kattenkruid had gezeten, en dat stond veilig achter slot en grendel. Met mijn ogen half gesloten overdacht ik de kleine complicatie van het beschrijven van Dupuytren-contractuur zonder het bij die naam te noemen, aangezien baron Dupuytren voorlopig nog niet geboren was.
Nu ja, een afbeelding was meer waard dan duizend woorden, dus besloot ik maar een nauwgezette lijntekening te maken. Ik deed mijn best en vroeg me intussen af hoe ik Thomas Christie zover kon krijgen dat hij zich door mij aan zijn hand liet opereren.
Het was een vrij snelle en eenvoudige ingreep, maar gezien het ontbreken van anesthesie en het feit dat Christie een streng presbyteriaan was en geen druppel alcohol dronk... Misschien kon Jamie op zijn borst gaan zitten, en Roger op zijn benen. En als Brianna zijn pols dan heel stevig vasthield...
Ik gaf het probleem voorlopig even op en geeuwde slaperig. De slaperigheid verdween onmiddellijk toen er een acht centimeter grote gele libelle door het open raam naar binnen kwam vliegen met het geluid van een kleine helikopter. Adso sprong er meteen achteraan en mijn haar zat natuurlijk helemaal in de war en mijn lint, waar hij kennelijk stiekem op had zitten kauwen, hing nat en verfomfaaid achter mijn linkeroor. Ik trok het met lichte weerzin uit mijn haar, legde het op de vensterbank te drogen en bladerde een paar pagina’s terug, waar ik de keurige tekening bewonderde die ik van Jamie’s slangenbeet had gemaakt, en van Brianna’s injectiespuit.
Het been was tot mijn stomme verbazing heel mooi en schoon genezen, en hoewel er veel weefsel was afgestorven, hadden de maden dat zo keurig opgeruimd dat de enige permanente sporen twee kleine putjes in de huid waren, waar de oorspronkelijke tandafdrukken hadden gezeten, en een dun, recht litteken over de kuit, waar ik een incisie had gemaakt voor het schoonmaken van de wond en het plaatsen van de maden. Jamie liep nog enigszins mank, maar ik had goede hoop dat dat vanzelf goed zou komen.
Tevreden neuriënd, bladerde ik nog wat verder terug en las hier en daar wat in de laatste aantekeningen van Daniel Rawlings zelf:
Josephus Howard... belangrijkste klacht een fistel van het rectum, die er al zo lang zit dat zich een ernstig abces heeft gevormd, plus een geval van Aambeien in een vergevorderd stadium. Behandeld met een aftreksel van Hondsdraf, vermengd met Gebrande Aluin en een kleine hoeveelheid Honing, dit alles gekookt met het sap van Goudsbloem.
Een latere aantekening op dezelfde pagina, maar dan van een maand later, verwees naar de werkzaamheid van dit middeltje, met illustraties van de toestand van de patiënt voor en na de toediening ervan. Ik fronste mijn wenkbrauwen om de tekening. Rawlings was al net zo min een kunstenaar als ik, maar was er opmerkelijk goed in geslaagd het intrinsieke ongemak van de kwaal vast te leggen.
Ik tikte met de pen tegen mijn mond, dacht diep na, en schreef toen in een kleine aantekening in de kantlijn dat naast deze behandeling een dieet van vezelrijke groenten aanbevolen diende te worden, hetgeen zowel constipatie tegenging als de meer ernstige complicaties daarvan.
Ik veegde de pen af, legde hem neer en sloeg de pagina om, me afvragend of hondsdraf een plant was, en zo ja, welke plant, of wellicht iets wat werkelijk met honden te maken had.
Ik had het bijna over het hoofd gezien. Het was op de achterzijde van de pagina geschreven waarop de tekening van meneer Howards fistel stond afgebeeld, kennelijk als iets wat Rawlings aan het eind van een drukke dag nog even snel had genoteerd.
Heb gesproken met meneer Hector Cameron van River Run, die mij vroeg de ogen van zijn vrouw te onderzoeken, aangezien haar gezichtsvermogen ernstig is aangetast.
Het is een heel eind naar zijn plantage, maar hij zal een paard sturen.
Dit verdreef het laatste beetje slaperigheid van de middag. Gefascineerd schoot ik overeind en sloeg de pagina om, om te zien of de dokter Jocasta inderdaad had onderzocht. Ooit had ik haar, met de nodige moeite, weten over te halen haar ogen door mij te laten onderzoeken, en ik was benieuwd naar Rawlings’ conclusies. Zonder een oftalmoscoop kon ik de oorzaak van haar blindheid met geen mogelijkheid vaststellen, maar ik had sterke vermoedens, en dingen als staar en diabetes kon ik in elk geval met een vrij grote mate van zekerheid uitsluiten. Ik vroeg me af of Rawlings iets had opgemerkt wat ik over het hoofd had gezien, en of haar toestand sinds hij haar had onderzocht aanzienlijk was veranderd.
De smid een pint bloed afgenomen en zijn vrouw gelaxeerd met senna-olie (10 minims), en 3 minims van hetzelfde toegediend aan de kat (gratis), nadat ik wormen in zijn ontlasting had gezien.
Ik glimlachte. Ondanks zijn primitieve methodes was Daniel Rawlings een goede dokter. Ik vroeg me voor de zoveelste keer af wat er met hem was gebeurd en of ik ooit de kans zou krijgen hem te ontmoeten. Ik had het trieste gevoel dat dit nooit zou gebeuren. Ik kon me gewoon niet voorstellen dat een arts niet terug zou komen om zulke mooie instrumenten als de zijne op te eisen als hij daar ook maar enigszins toe in staat zou zijn. Daartoe aangezet door mijn nieuwsgierigheid, had Jamie wel inlichtingen ingewonnen, maar zonder resultaat. Daniel Rawlings was naar Virginia vertrokken – waarbij hij zijn instrumenten had achtergelaten – en was in rook opgegaan.
Een nieuwe pagina, een nieuwe patiënt. Aderlaten, laxeren, steenpuisten doorprikken, een ontstoken nagel verwijderen, een ontstoken kies trekken, het dichtbranden van een steeds terugkerende zweer op het been van een vrouw... Rawlings had genoeg te doen gehad in Cross Creek. Was hij ooit naar River Run gegaan?
Op River Run aangekomen na een zware tocht, wind en regen genoeg om een schip te laten zinken, en een weg die hier en daar volledig was weggespoeld. Was dus verplicht om over ongebaand terrein te rijden, gegeseld door hagelbuien, modder tot aan mijn wenkbrauwen. Was bij zonsopgang op pad gegaan met mevrouw Camerons zwarte bediende, die een paard voor mij had meegebracht. Bereikte pas laat in de avond de veilige haven, uitgeput en uitgehongerd. Welkom geheten door meneer Cameron, die mij van brandy voorzag.
Aangezien hij toch al kosten had gemaakt door een arts uit te nodigen, had Hector Cameron kennelijk besloten maar meteen het onderste uit de kan te halen en Rawlings alle slaven en bedienden te laten onderzoeken, inclusief de heer des huizes zelf.
Leeftijd drieënzeventig, van gemiddelde lengte, breedgeschouderd, maar ietwat gebogen postuur, met handen die zo vergroeid zijn door reumatiek dat hij iets kleiners dan een lepel onmogelijk kan vasthouden. Verder goed geconserveerd en robuust voor zijn leeftijd. Klachten over veel uit bed moeten ’s nachts, pijnlijk urineren. Ik vermoed een aandoening van de Blaas en niet zozeer Nierstenen of chronische aandoeningen van de inwendige mannelijke delen, aangezien de klacht van terugkerende aard is, maar nooit heel lang achtereen aanhoudt. Twee weken is de gemiddelde duur van elke aanval, die vergezeld wordt van een branderig gevoel in het mannelijk orgaan. Lichte koorts, gevoeligheid voor aanraking van de onderbuik en donkere urine, die bovendien sterk ruikt, sterken mij in dit vermoeden.
Aangezien het huishouden beschikt over grote hoeveelheden gedroogde cranberries, hier een aftreksel van voorgeschreven. Het ingedikte sap dient driemaal daags gedronken te worden, telkens een beker vol. Verder een tisane van kleefkruid aanbevolen, zowel ’s ochtends als ’s avonds, voor het verkoelende effect, en voor het geval er gruis in de blaas aanwezig is, hetgeen zijn toestand zou kunnen verergeren.
Ik knikte goedkeurend. Ik was het niet altijd met Rawlings eens, zowel qua diagnose als qua behandeling, maar volgens mij zat hij ditmaal precies goed. Maar hoe zat het met Jocasta? Ah, daar was ze, op de volgende pagina.
Jocasta Cameron, leeftijd vierenzestig, tri-gravida, goed doorvoed en in goede gezondheid verkerend, zeer jeugdig voorkomen.
Tri-gravida? Ik hield even op met lezen bij die nuchtere constatering. Zo’n kale, grimmige term voor het baren – om nog maar niet te spreken van het verliezen – van drie kinderen. Drie kinderen grootgebracht door de gevaren van hun babytijd, om ze uiteindelijk alle drie te verliezen, en op zo’n gruwelijke manier. De zon was warm, maar mijn hart werd koud toen ik eraan dacht.
Stel dat het Brianna was? Of kleine Jemmy? Hoe verdroeg een vrouw zo’n verlies? Ik had er zelf ook voor gestaan, en toch had ik nog steeds geen idee. Het was al zo lang geleden en nog steeds werd ik af en toe midden in de nacht wakker met het gevoel van een warm kindje dat op mijn borst lag te slapen, haar adem warm in mijn hals. Mijn hand ging omhoog en ik raakte mijn schouder aan, een beetje gebogen, alsof het hoofdje van het kind daar nog lag.
Wellicht was het gemakkelijker om een dochter bij de geboorte te verliezen, zonder haar jaren gekend te hebben, waardoor er gaten zouden vallen in het dagelijks leven. En toch kende ik Faith tot in het diepst van haar wezen. Er zat een gat in mijn hart waarin zij precies paste. Misschien was het omdat zij een natuurlijke dood was gestorven. Dat gaf me het gevoel dat ze op een of andere manier nog steeds bij me was, verzorgd en niet alleen. Maar om kinderen te hebben die waren vermoord, afgeslacht in de oorlog?
In deze tijd kon kinderen zoveel overkomen. Met een zorgelijk gevoel keerde ik terug naar de beschrijving van Jocasta’s aandoening.
Geen tekenen van organische ziekte, evenmin als uitwendige schade aan de Ogen. Het Oogwit is helder, de wimpers eveneens, geen zichtbare tumor. De Pupillen reageren normaal op een bewegende lichtbron en op het verduisteren van het licht. Een kaars die heel dicht bij de ooghoek wordt gehouden verlicht het Glasachtig Lichaam van het oog, maar laat geen Afwijking zien. Mij viel een lichte vertroebeling op, die zou kunnen wijzen op beginnende Staar in de lens van het Rechteroog, maar dit is onvoldoende om het geleidelijke verlies van het gezichtsvermogen te verklaren.
‘Hmm,’ zei ik hardop. Rawlings’ opmerkingen en conclusies kwamen overeen met de mijne. Hij had ook een korte notitie gemaakt van het tijdsbestek waarbinnen het gezichtsvermogen achteruit was gegaan – ruwweg twee jaar – en de manier waarop het proces verliep: niet abrupt, maar een geleidelijk kleiner worden van het gezichtsveld.
Het leek mij waarschijnlijker dat het langer had geduurd. Soms ging het zo geleidelijk dat mensen het eerst amper in de gaten hadden, tot hun gezichtsvermogen ernstig was aangetast.
... kleine stukjes van het gezichtsvermogen verdwijnen als plakjes van een kaas. Zelfs het kleine beetje wat resteert is alleen bruikbaar in schemerlicht, want de patiënt ondergaat veel irritatie en pijn wanneer het oog wordt blootgesteld aan scherp zonlicht. Ik heb deze aandoening twee maal eerder gezien, altijd bij personen op leeftijd, maar nog nooit in zo’n vergevorderd stadium. Heb mijn mening gegeven dat het gezichtsvermogen binnen niet al te lange tijd volledig zal verdwijnen, zonder kans op herstel. Gelukkig heeft meneer Cameron een zwarte bediende die kan lezen en die hij aan zijn vrouw heeft gegeven om haar overal te vergezellen en haar te waarschuwen voor obstakels, maar ook om haar voor te lezen en te vertellen wat er om haar heen gebeurt.
Inmiddels was het nog erger geworden. Het licht was nu helemaal verdwenen en Jocasta was volledig blind. Het was dus een progressieve aandoening. Dat zei me niet veel, want dat waren de meeste. Wanneer had Rawlings haar onderzocht?
Het kon van alles zijn: maculaire degeneratie, een tumor op de oogzenuw, parasieten, retinitis pigmentosa, arteriitis temporalis. Waarschijnlijk geen loslating van de retina, dat zou veel abrupter zijn gebeurd, maar mijn eigen vermoeden ging in de richting van glaucoom. Ik herinnerde me hoe Phaedre, Jocasta’s kamermeisje, doeken natmaakte en uitwrong in koude thee, omdat haar meesteres alweer last had van hoofdpijn, op een toon alsof dit erg vaak gebeurde, en dat Duncan mij had gevraagd een lavendelkussentje te maken, voor de migraine van zijn vrouw.
Het kon ook zijn dat de hoofdpijnen niets met Jocasta’s oogaandoening te maken hadden, en ik had er destijds niet verder bij nagedacht. Het konden spanningshoofdpijnen zijn, of echte migraine, in plaats van de hoofdpijnen van het type ‘drukkende band om je voorhoofd’ waarmee glaucoom al dan niet gepaard kon gaan. Arteriitis kon tenslotte ook veelvuldige hoofdpijnen veroorzaken. Het frustrerende ervan was dat glaucoom op zich absoluut geen voorspelbare symptomen had – behalve uiteindelijke blindheid. Het werd veroorzaakt door een verstoorde afscheiding van het zogenaamde kamervocht binnen de oogbol, zodat de druk in het oog uiteindelijk zo hoog kon oplopen dat er schade kon worden aangericht, zonder enige waarschuwing vooraf aan de patiënt of haar arts. Maar andere soorten blindheid waren ook vrijwel symptoomloos...
Ik zat de verschillende mogelijkheden nog steeds te overdenken, toen ik zag dat Rawlings zijn aantekeningen op de achterkant van de pagina had voortgezet – in Latijn.
Ik knipperde verbaasd met mijn ogen. Ik kon zien dat het een voortzetting was van de eerdere passage. Schrijven met een ganzenveer vertoont een karakteristiek donker en lichter worden van de woorden, naarmate de pen steeds opnieuw in de inkt wordt gedoopt, en de tinten van elke aantekening verschilden van elkaar omdat er telkens andere inkt werd gebruikt. Nee, dit was meteen geschreven na de passage op de vorige pagina.
Maar waarom opeens in Latijn overgaan? Kennelijk kende Rawlings zijn Latijn, hetgeen een goede opleiding deed vermoeden, ook al was het misschien geen officiële artsenopleiding, maar hij gebruikte het normaal gesproken niet voor zijn klinische aantekeningen, met uitzondering van een enkel woord of de formele term voor de een of andere ziekte. Hier had hij echter anderhalve pagina in het Latijn geschreven, in hele kleine lettertjes, kleiner dan zijn normale handschrift, alsof hij heel zorgvuldig over de inhoud had nagedacht – of misschien omdat de inhoud geheim was, hetgeen het gebruik van het Latijn al deed vermoeden.
Ik bladerde terug door het patiëntenboek, om mijn eerste indruk te verifiëren. Nee, hij had hier en daar wel iets in Latijn geschreven, maar niet vaak en altijd net zoals hier. Als de voortzetting van een passage die hij in het Engels was begonnen. Wat vreemd.
Ik bladerde weer naar de passage over River Run en begon te proberen het uit te puzzelen.
Na een paar zinnen staakte ik mijn pogingen en ging op zoek naar Jamie. Die zat in zijn eigen werkkamer, aan de andere kant van de hal, brieven te schrijven. Of niet.
De inktpot, gemaakt van een kleine kalebas met een kurk om te voorkomen dat de inkt zou opdrogen, stond klaar. Ik rook de houtachtige geur van galnoot en ijzervijlsel. Een nieuwe kalkoenveer lag op het bureau, zo scherp afgesneden dat hij meer geschikt leek om iemand mee te doorsteken dan om mee te schrijven, en op het vloeiblad lag een vel papier, beschreven met drie zwarte, eenzame woorden. Ik hoefde amper naar de aanhef te kijken om te weten wat er stond: Mijn lieve Zuster.
Hij keek naar me op, glimlachte wrang en haalde zijn schouders op. ‘Wat zal ik schrijven?’
‘Ik weet het niet.’ Toen ik hem had zien zitten, aan het bureau, had ik het patiëntenboek dichtgeslagen, het onder mijn arm gestoken en was naar binnen gelopen. Ik ging achter hem staan en legde een hand op zijn schouder. Ik kneep er zachtjes in en hij legde heel even zijn eigen hand op de mijne, waarna hij zijn pen weer oppakte.
‘Ik kan toch niet blijven schrijven dat het me spijt?’ Hij rolde de pen langzaam tussen duim en wijsvinger. ‘Ik heb het in elke brief gezegd. Als ze me had willen vergeven...’
Als dat zo was, zou Jenny inmiddels wel hebben teruggeschreven op een van de brieven die hij trouw elke maand weer naar Lallybroch stuurde.
‘Ian heeft je vergeven. En de kinderen.’ Brieven van Jamie’s zwager arriveerden sporadisch, maar ze kwamen wel, af en toe met een briefje van zijn naamgenoot Young Jamie, en nu en dan een regeltje van Maggie, Kitty, Micha-el, of Janet. Maar het zwijgen van Jenny was zo oorverdovend dat het alle andere berichten overstemde.
‘Ja, het zou erger zijn als...’ Zijn stem stierf weg en hij staarde naar het lege papier. In feite was niets erger dan deze vervreemding van zijn zuster. Jenny betekende meer voor hem, was belangrijker voor hem, dan wie ook ter wereld – met mijzelf als enige mogelijke uitzondering.
Ik deelde zijn bed, zijn leven, zijn liefde, zijn gedachten. Zij had zijn hart en ziel gedeeld sinds de dag van zijn geboorte, tot de dag dat hij haar jongste zoon had verloren. Althans, zo zag zij het blijkbaar.
Het deed me pijn te zien hoe hij zich schuldig bleef voelen over Ians verdwijning, en dat nam ik Jenny kwalijk. Ik begreep de diepte van haar verlies, en deelde haar verdriet, maar toch, Ian was niet dood, voor zover wij wisten. Zij was de enige die Jamie van zijn schuldgevoel kon verlossen – en dat moest ze weten.
Ik trok een stoel bij en ging naast hem zitten. Het boek legde ik even weg. Op het bureau lag een stapeltje papieren, bedekt met zijn moeizame handschrift. Het kostte hem veel energie om te schrijven, met zijn mismaakte hand, en toch schreef hij stug door, bijna elke avond, om de kleine gebeurtenissen van alledag vast te leggen. Bezoekers aan de Ridge, de gezondheid van de dieren, voortgang in de bouw, nieuwe bewoners, nieuws uit de oostelijke counties... Hij schreef alles op, woord voor woord, om mee te geven wanneer er iemand langskwam die de verzamelde pagina’s wilde meenemen voor het eerste stuk van hun hachelijke reis naar Schotland. Misschien dat niet alle brieven hun bestemming bereikten, maar een aantal natuurlijk wel. Dat betekende dat de meeste brieven uit Schotland ons ook bereikten – als ze werden verstuurd.
Een tijd lang had ik gehoopt dat Jenny’s brief misschien verkeerd bezorgd was, of verloren geraakt, ergens op de lange reis. Maar het had nu te lang geduurd en ik hoopte niet langer. Jamie wel.
‘Ik dacht dat ik haar dit maar moest sturen.’ Hij rommelde tussen de stapel bladzijden en haalde er een klein velletje tussenuit, vuil en smoezelig en rafelig aan de kant waar het uit een boek was gescheurd.
Het was een boodschap van Ian. Het enige concrete bewijs dat wij hadden dat de jongen nog in leven was. Het had ons in november op de Bijeenkomst bereikt, via John Quincy Myers, een woudloper die door de wildernis zwierf, zich net zo thuis voelde bij indianen als bij blanken, en zich meer op zijn gemak voelde tussen herten en opossums dan tussen mensen die in een huis woonden.
Bij wijze van grapje in onhandig Latijn geschreven, verzekerde de boodschap ons ervan dat Ian het goed maakte en heel gelukkig was. Nadat hij ‘op de manier van de Mohawk’ met een meisje was getrouwd (hetgeen waarschijnlijk betekende dat hij had besloten haar huis, haar bed en haar haard te delen en dat zij had besloten dat toe te staan), verwachtte hij in het voorjaar vader te worden. En dat was alles. Het voorjaar was gekomen en gegaan en we hadden verder niets meer vernomen. Ian was niet dood, maar het scheelde niet veel. De kans dat we hem ooit terug zouden zien was erg klein, en dat wist Jamie. De wildernis had hem opgeslokt.
Jamie raakte voorzichtig het gekreukelde papier aan en liet zijn vinger over de ronde, nog-kinderlijke letters gaan. Hij had Jenny geschreven wat er in het briefje stond, dat wist ik, maar ik wist ook waarom hij haar het origineel nog niet had toegestuurd. Het was zijn enige fysieke schakel met Ian. Als hij dit opgaf, stond hij hem definitief af aan de Mohawk.
‘Ave!’ stond er in het briefje, in Ians nog niet gevormde handschrift. ‘Ian salutat avunculus Jacobus.’ Ian groet zijn oom James.
Ian betekende meer voor Jamie dan gewoon maar een van zijn neefjes. Hoe dol hij ook was op al Jenny’s kinderen, Ian nam een speciale plaats in zijn hart in – hij was een soort pleegzoon, zoals Fergus. Maar in tegenstelling tot Fergus was Ian wel van Jamie’s eigen vlees en bloed, en was in zekere zin een vervanging voor de zoon die hij had verloren. Die zoon was ook niet dood, maar hij zou hem nooit voor zichzelf kunnen opeisen.
Opeens leek de wereld vol verloren kinderen.
‘Ja,’ zei ik met dichtgeknepen keel. ‘Stuur het maar. Jenny hoort het te hebben, ook al...’ Ik kuchte en dacht opeens aan de aantekeningen in het patiëntenboek. Ik pakte het, in de hoop dat het hem een beetje afleiding zou bezorgen.
‘Eh, over Latijn gesproken.... hier staat ook een stukje Latijn in. Zou jij er eens naar kunnen kijken?’
‘Ja, natuurlijk.’ Hij legde Ians briefje weg, pakte het boek van mij aan en hield het zo dat de laatste middagzon op de pagina scheen. Fronsend liet hij zijn vinger langs de regels glijden.
‘Jezus, die man weet niet meer van Latijn dan jijzelf, Sassenach.’
‘O, bedankt. We kunnen ook niet allemaal geleerden zijn, hè?’ Ik kwam dichterbij en keek over zijn schouder mee terwijl hij las. Ik had dus toch gelijk gehad. Rawlings verviel niet voor de lol af en toe in het Latijn, of om zijn eruditie te tonen.
‘Vreemd...’ zei Jamie, langzaam vertalend terwijl zijn vinger over het papier gleed. ‘“Ik ben wakker” – nee, ik denk dat hij bedoelt “ik werd gewekt” – “door geluiden in de kamer die aan de mijne grenst. Ik denk – Ik dacht – dat mijn patiënt zijn blaas ging ledigen, en ben opgestaan om hem te volgen...” Waarom zou hij dat hebben gedaan, denk je?’
‘De patiënt – we hebben het trouwens over Hector Cameron – had een probleem met zijn blaas. Waarschijnlijk wilde Rawlings hem zien urineren, om te zien wat voor probleem hij had, of hij pijn had, of bloed in zijn urine, dat soort dingen.’
Jamie wierp mij een zijdelingse blik toe, schudde zijn hoofd en keerde weer terug naar het boek, terwijl hij iets mompelde over de eigenaardige voorkeuren van artsen. ‘Homo procediente... De man loopt verder... Waarom noemt hij hem “de man”, in plaats van bij zijn naam?’
‘Hij schreef in het Latijn om zijn aantekeningen geheim te houden,’ zei ik, vol ongeduld. ‘Als Cameron zijn naam in het boek had zien staan, was hij natuurlijk nieuwsgierig geworden. Wat gebeurde er toen?’
‘“De man gaat uit” – naar buiten, bedoelt hij, of alleen uit zijn kamer? Nee, dat zal wel naar buiten zijn... “gaat naar buiten en ik volg. Hij loopt met vaste tred, en snel...” Ja, waarom ook niet? O, hier: “Ik ben verbaasd. Ik heb de man twaalf grein laudanum gegeven...”’
‘Twaalf grein? Weet je zeker dat dat er staat?’ Ik tuurde over Jamie’s schouder, maar hij had gelijk – hij wees naar de zin en daar stond het, zwart op wit. ‘Maar dat is genoeg laudanum om een paard te vellen!’
‘Ja, “twaalf grein laudanum om hem te helpen slapen,” zegt hij. Geen wonder dat de dokter verbaasd was Cameron in het holst van de nacht over het gazon te zien wandelen.’
Ik stootte hem aan met mijn elleboog. ‘Ga verder!’
‘Mmphm. Nou, hij zegt dat hij naar het privaat ging – zeker om Cameron te zoeken – maar dat daar niemand was, en dat het er ook niet rook naar... eh... hij dacht niet dat daar onlangs nog iemand was geweest.’
‘Je hoeft je voor mij niet in te houden, hoor,’ zei ik.
‘Dat weet ik,’ zei hij grinnikend. ‘Maar mijn eigen fijngevoeligheden zijn nog niet zo verruwd als de jouwe, ondanks dat ik jou al zo lang ken, Sassenach. Au!’ Hij trok zijn arm weg en wreef over de plek waar ik hem had geknepen. Ik fronste boos mijn wenkbrauwen, hoewel ik inwendig blij was dat de lucht een beetje was opgeklaard.
‘Die fijngevoeligheden van jou zullen me worst wezen,’ zei ik, met mijn voet op de grond tikkend. ‘Trouwens, je hebt ze niet eens, anders was je nooit met mij getrouwd. Waar was Cameron?’
Hij las de pagina door en vormde met zijn lippen zwijgend de woorden.
‘Dat weet hij niet. Hij heeft overal rondgekeken totdat de butler opeens opdook, in de overtuiging dat hij een indringer was, en hem bedreigde met een fles whisky.’
‘Een angstaanjagend wapen,’ merkte ik op, glimlachend bij de gedachte aan Ulysses die, met een slaapmuts op, met een fles whisky liep te zwaaien. ‘Hoe zeg je “fles whisky” in het Latijn?’
Jamie keek even naar de tekst.
‘Hij zegt “aqua vitae”, iets beters kon hij blijkbaar niet verzinnen. Maar het moet wel whisky zijn geweest. Hij zegt dat de butler hem een glaasje inschonk om van de schok te bekomen.’
‘Dus hij heeft Cameron niet gevonden?’
‘Jawel, nadat hij bij Ulysses was weggegaan. Lekker snurkend in zijn witte bedje. De volgende morgen vroeg hij Cameron ernaar, maar die kon zich niet herinneren dat hij er ’s nachts uit was geweest.’ Hij sloeg de bladzijde om en keek mij aan. ‘Kan de laudanum er de oorzaak van zijn geweest dat hij het niet meer wist?’
‘Zou kunnen,’ zei ik, fronsend. ‘Makkelijk zelfs. Maar het is gewoon onmogelijk dat iemand met zoveel laudanum in zijn lijf gewoon kan hebben rondgelopen... tenzij...’ Ik trok een wenkbrauw op en dacht aan Jocasta’s opmerkingen tijdens ons gesprek op River Run. ‘Denk je dat oom Hector een opiumschuiver kan zijn geweest? Iemand die eraan gewend is zoveel laudanum te gebruiken, kan er een soort tolerantie voor opbouwen, zodat hij misschien niet veel heeft gemerkt van Rawlings’ dosis.’
Jamie, die zich niet zo snel liet shockeren door de verdorvenheden van zijn familieleden, dacht er eens even over na, maar schudde tenslotte zijn hoofd.
‘Ik heb er in elk geval nooit iets over gehoord. Maar aan de andere kant,’ voegde hij er logisch aan toe, ‘is er natuurlijk ook geen enkele reden waarom iemand mij zoiets zou vertellen.’
Dat was waar. Als Hector Cameron de middelen had gehad om zich te buiten te gaan aan geïmporteerde narcotica – en die middelen had hij gehad, want River Run was een van de meest welvarende plantages van de streek – dan zou dat natuurlijk niemand anders iets zijn aangegaan. Toch dacht ik dat iemand er dan ooit iets van had moeten merken.
Jamie’s gedachtegang was een hele andere.
‘Waarom zou een man midden in de nacht zijn huis verlaten om te pissen, Sassenach?’ vroeg hij. ‘Ik weet dat Hector Cameron een kamerpot had. Ik heb hem zelf wel eens gebruikt. Zijn naam en het wapen van de Camerons stonden op de bodem.’
‘Goeie vraag.’ Ik tuurde naar de bladzijde vol cryptische krabbels. ‘Als Hector Cameron veel pijn had of moeite met plassen, bijvoorbeeld vanwege een niersteen, dan kan hij naar buiten zijn gegaan om te voorkomen dat hij het hele huis wakker zou maken.’
‘Ik heb nooit gehoord dat mijn oom een opiumschuiver was, maar ook niet dat hij zich veel aan het comfort van zijn vrouw of zijn personeel gelegen liet liggen,’ merkte Jamie nogal cynisch op. ‘Eigenlijk was Hector Cameron nogal een klootzak.’
Ik lachte. ‘Geen wonder dat je tante Duncan zo lief vindt.’
Adso kwam binnengelopen met de restanten van de libelle in zijn bek en ging ermee aan mijn voeten zitten zodat ik zijn prooi kon bewonderen.
‘Knap hoor,’ zei ik, met een vluchtige aai. ‘Maar bederf je eetlust niet. Er zitten een heleboel kakkerlakken in de provisiekamer die je voor me moet opruimen.’
‘Ecce homo,’ mompelde Jamie bedachtzaam terwijl hij met zijn vinger op het boek trommelde. ‘Een Franse homo, denk je?’
‘Een wat?’ vroeg ik.
‘Is het nog niet bij je opgekomen, Sassenach, dat het misschien niet Cameron was die de dokter naar buiten volgde?’
‘Nee, eigenlijk niet, nee.’ Ik boog me naar voren en keek naar de bladzijde. ‘Waarom zou het iemand anders moeten zijn, en waarom in vredesnaam een Fransman?’
Jamie wees naar de rand van het papier, waar een paar kleine tekeningetjes stonden. Krabbeltjes, had ik gedacht. Het tekeningetje onder zijn vinger was een fleur-de-lis.
‘Ecce homo,’ zei hij opnieuw. ‘De dokter was niet helemaal zeker van de man die hij volgde, vandaar dat hij hem niet bij naam noemt. Als Cameron onder de verdovende middelen zat, moet het iemand anders zijn geweest die ’s nachts het huis verliet, en toch heeft hij het over niemand anders die op dat moment in het huis aanwezig was.’
‘Maar dat zou hij misschien ook niet doen als hij diegene niet had onderzocht,’ wierp ik tegen. ‘Hij maakt af en toe wel wat persoonlijke notities, maar in dit boek beschrijft hij voornamelijk patiënten, en zijn observaties van hen en de behandelingen die hij toepast. En toch...’ Ik fronste. ‘Een fleur-de-lis in de kantlijn hoeft helemaal niets te betekenen, laat staan dat er een Fransman was.’ Behalve Fergus waren er niet veel Fransen in Noord-Carolina. Ik wist dat er ten zuiden van Savannah enkele Franse nederzettingen waren, maar dat was hier honderden kilometers vandaan.
De fleur-de-lis kon natuurlijk een gewoon gedachteloos krabbeltje zijn, maar aan de andere kant maakte Rawlings nergens anders in het boek zulke krabbeltjes. Wanneer hij tekeningen maakte, waren die zorgvuldig uitgevoerd en bedoeld als een soort geheugensteuntje voor zichzelf, of als aanwijzing voor eventuele artsen die na hem kwamen.
Boven de fleur-de-lis stond een figuurtje dat een beetje leek op een driehoekje met een klein cirkeltje erop en een gebogen onderkant. Er stonden een paar letters onder. Au et Aq.
‘A...u,’ zei ik langzaam. ‘Aurum.’
‘Goud?’ Jamie keek verbaasd naar mij op.
Ik knikte. ‘Het is de wetenschappelijke afkorting voor goud, ja. “Aurum et aqua.” Goud en water – ik neem aan dat hij goldwasser bedoelt, goudschilfers in een waterachtige oplossing. Dat is een remedie tegen artritis. Vreemd genoeg werkt het vaak echt, hoewel niemand weet waarom.’
‘Kostbaar,’ merkte Jamie op. ‘Hoewel ik aanneem dat Cameron het zich wel kon veroorloven. Misschien had hij een onsje of twee van zijn goudstaven bewaard.’
‘Hij zei wel dat Cameron aan artritis leed.’ Ik fronste naar de pagina en de cryptische tekentjes. ‘Misschien was hij van plan goldwasser voor te schrijven. Maar die fleur-de-lis of dat andere symbooltje snap ik niet...’ Ik wees ernaar. ‘Het is in elk geval geen symbool van enige medische behandeling die ik ken.’
Tot mijn verbazing begon Jamie te lachen. ‘Dat geloof ik graag, Sassenach. Het is een vrijmetselaarskompas.’
‘O ja?’ Ik knipperde met mijn ogen. ‘Was Cameron dan een vrijmetselaar?’
Hij haalde zijn schouders op en streek met een hand door zijn haar. Jamie sprak nooit over zijn eigen band met de vrijmetselaars. Hij was ingewijd in Ardsmuir en sprak zelden over de dingen die gebeurd waren tussen die kille stenen muren.
‘Rawlings zal er ook wel een zijn geweest,’ zei hij. Hij praatte liever niet over de vrijmetselarij, maar kon er toch niet omheen om logische verbanden te leggen. ‘Anders had hij niet geweten wat dit was.’ Hij tikte met een lange vinger op het kompas.
Ik wist niet goed wat ik moest zeggen, maar werd van mijn besluiteloosheid gered door Adso, die een paar amberkleurige vleugels uitspuugde en op het bureau sprong, op zoek naar nog meer hors d’oeuvres. Jamie pakte met één hand de inktpot en met de andere zijn nieuwe pen. Beroofd van zijn prooi, liep Adso naar de rand van het bureau en ging op de stapel van Jamie’s brieven zitten, hevig met zijn staart zwaaiend, alsof hij van het uitzicht zat te genieten.
Jamie’s ogen vernauwden zich om deze brutaliteit.
‘Haal je harige kleine kont van mijn correspondentie, rotbeest,’ zei hij terwijl hij Adso een por gaf met de scherpe kant van zijn pen. Adso’s grote groene ogen werden nog groter toen ze de bewegende veer zagen, en hij spande zijn spieren. Jamie wiebelde de veer uitnodigend heen en weer, en Adso sloeg ernaar met een klauw.
Ik greep de kat haastig vast, voordat er ellende van kon komen, en tilde hem van de papieren. Hij liet een verbaasd en verontwaardigd mirp! horen.
‘Nee, dat is zijn speeltje,’ zei ik tegen de kat en keek Jamie verwijtend aan. ‘Kom op, jij gaat naar de kakkerlakken.’
Ik wilde met mijn vrije hand het patiëntenboek pakken, maar Jamie hield me tegen.
‘Laat nog maar even liggen, Sassenach,’ zei hij. ‘Er is iets heel vreemds aan het idee van een Franse vrijmetselaar die midden in de nacht loopt rond te dwalen op River Run. Ik wil wel eens weten wat meneer Rawlings nog meer te zeggen heeft wanneer hij Latijn spreekt.’
‘Goed.’ Ik tilde Adso, die luid begon te spinnen bij het vooruitzicht van kakkerlakken, op mijn schouder en keek uit het raam. De zon ging stralend onder achter de kastanjebomen en ik hoorde de geluiden van vrouwen en kinderen in de keuken. Mevrouw Bug was aan het eten begonnen, geholpen door Brianna en Marsali.
‘We gaan zo eten,’ zei ik en bukte me om Jamie een zoen op zijn hoofd te geven, waar het laatste licht zijn kruin vuurrood kleurde. Hij glimlachte en gaf me een kushand, maar tegen de tijd dat ik bij de deur was, was hij alweer verdiept in de dichtbeschreven bladzijden. Het enkele vel papier met de drie zwarte woorden lag op de rand van zijn bureau, vergeten – voorlopig.