20 Schietlessen

Brianna keek over haar schouder en voelde zich schuldig. Het huis achter haar was verdwenen onder een gele zee van kastanjebladeren, maar het gehuil van haar kind klonk nog na in haar oren.

Roger zag haar langs de berghelling omlaag kijken en fronste zijn wenkbrauwen, hoewel zijn stem heel luchtig klonk toen hij zei: ‘Hij komt niets te kort. Je weet best dat je moeder en Lizzie goed voor hem zorgen.’

‘Lizzie zal hem verschrikkelijk verwennen,’ zei ze, maar de gedachte bezorgde haar een steek in haar hart. Ze zag helemaal voor zich hoe Lizzie de hele dag met Jemmy zou rondsjouwen, met hem zou spelen, gekke gezichten tegen hem zou trekken, hem rijstpudding met stroop zou voeren... Zodra hij over het verdriet van het afscheid heen was, zou Jemmy genieten van alle aandacht. Opeens werd ze overvallen door een bezitterig gevoel wat betreft Jemmy’s kleine roze teentjes. Ze kon het niet uitstaan dat Lizzie daar Tien Kleine Biggetjes mee zou spelen.

Ze vond het gewoon vreselijk hem te moeten achterlaten. Zijn panische gekrijs toen ze zijn vingertjes van haar hemd had losgemaakt en hem aan haar moeder had gegeven, klonk nog na in haar oren en ze zag zijn betraande blik van woede over haar verraad nog voor zich.

Tegelijkertijd voelde ze een enorme behoefte om er even tussenuit te gaan. Ze kon niet wachten om Jems kleverige, grijpende handjes van zich af te plukken en op pad te gaan in de ochtend, zo vrij als een van de trekganzen die al snaterend door de bergpassen naar het zuiden vlogen.

Ze vermoedde dat ze zich lang niet zo schuldig zou hebben gevoeld over het feit dat ze Jemmy achterliet als ze zich er heimelijk niet zo ontzettend op had verheugd.

‘Het zal best goed gaan,’ zei ze, meer om zichzelf gerust te stellen dan Roger. ‘Het is alleen... ik heb hem nog nooit zo lang alleen gelaten.’

‘Mmphm.’ Roger maakte een neutraal geluid dat eventueel als meelevend geïnterpreteerd zou kunnen worden. Zijn uitdrukking maakte echter wel duidelijk dat hij het persoonlijk hoog tijd vond dat ze de baby eens achterliet.

Ze voelde een boze blos naar haar wangen stijgen, maar ze verbeet zich. Hij had tenslotte niets gezegd. Hij had zelfs overduidelijk zijn best gedaan om niets te zeggen. Dan kon zij ook wel haar best doen, en eigenlijk was het ook niet eerlijk om ruzie met iemand te maken op basis van wat je vermoedde dat zij dachten. Ze slikte een vinnige opmerking in en glimlachte naar hem. ‘Mooie dag, vind je niet?’

De behoedzame blik verdween van zijn gezicht en hij glimlachte terug, zijn ogen net zo diep en groen als het mos dat in dikke lagen aan de beschaduwde voeten van de bomen lag die zij passeerden.

‘Prachtige dag,’ zei hij. ‘Lekker om er even uit te zijn, hè?’

Ze wierp een snelle blik in zijn richting, maar het leek een gewone vaststelling van een feit te zijn, zonder bijbedoelingen.

Ze zei niets, maar knikte en tilde haar gezicht op naar het zachte briesje dat door de sparren en dennen waaide. Een werveling van roestbruine espenbladeren dwarrelde op hen neer en bleef even aan de grove katoen van hun broeken en de lichte wol van hun sokken hangen.

‘Wacht even.’ In een opwelling bleef ze staan en trok haar leren laarzen en haar sokken uit, waarna ze ze slordig in de rugzak op haar schouders propte. Ze bleef doodstil staan, haar ogen genietend gesloten, en wriemelde met haar lange blote tenen in het vochtige mos.

‘O, Roger, dit moet je ook proberen! Het is heerlijk!’

Hij fronste een wenkbrauw, maar zette gehoorzaam het geweer neer. Dat had hij op zijn schouder genomen toen ze weggingen en zij had er niets van gezegd, ondanks de drang om het zelf te dragen. Hij trok zijn eigen sokken en laarzen uit en zette voorzichtig een lange voet naast de hare op het mos. Hij sloot onwillekeurig zijn ogen en zijn mond vormde een geluidloos ‘ooh’.

Opeens boog zij zich naar hem toe en kuste hem. Zijn ogen vlogen verschrikt open, maar hij had snelle reflexen. Hij sloeg een lange arm om haar middel en kuste haar grondig terug. Het was een ongewoon warme dag zo laat in de herfst en hij droeg geen jas, alleen een jachthemd. Zijn borst voelde verbazend dichtbij door de wollen stof van zijn hemd. Ze voelde het kleine bobbeltje van zijn tepel omhoog komen onder haar handpalm.

God mocht weten hoe het verder had kunnen gaan, maar op dat moment veranderde de wind van richting. Een flauwe kreet werd meegevoerd vanuit de zee van wuivend geel onder hen. Misschien was het de kreet van een baby, of van een kraai in de verte, maar zij draaide haar hoofd om, als een kompasnaald die naar het noorden wees.

De sfeer was weg en hij liet haar los en deed een stap naar achteren.

‘Wil je liever terug?’ vroeg hij met een berustende klank in zijn stem.

Zij perste haar lippen op elkaar en schudde haar hoofd. ‘Nee, maar laten we nog wel een eindje verder bij het huis vandaan gaan, anders horen ze ons misschien. Het... het schieten, bedoel ik.’

Hij grinnikte en zij voelde het bloed naar haar wangen stijgen. Nee, ze kon niet ontkennen dat zij zich niet had gerealiseerd dat er meer dan één reden was voor deze kleine expeditie.

‘Ja, dat ook,’ zei hij. Hij bukte zich voor zijn schoenen en sokken. ‘Kom op.’

Ze had geen zin om haar eigen laarzen weer aan te trekken, maar maakte wel van de gelegenheid gebruik om zich het geweer toe te eigenen. Niet dat ze hem er niet mee vertrouwde, hoewel hij had toegegeven nog nooit met een dergelijk wapen te hebben geschoten. Ze vond het gewoon prettig om vast te houden, en voelde zich veilig met het gewicht ervan op haar schouder, ook al was het niet eens geladen. Het was een Land patroonmusket van meer dan anderhalve meter lang, en woog ruim vijf kilo, maar de kolf van de glanzende notenhouten geweerlade paste prettig in haar hand en het gewicht van de stalen loop, met de tromp omhoog, voelde precies goed in de holte van haar schouder.

‘Blijf jij op blote voeten lopen?’ Roger keek vragend naar haar voeten en vervolgens voor zich uit, naar de berghelling, waar een klein paadje zich een weg kronkelde door braamstruiken en gevallen takken.

‘Eventjes maar,’ stelde zij hem gerust. ‘Toen ik klein was liep ik altijd op blote voeten. Papa – Frank – nam ons elke zomer mee naar de bergen, naar de White Mountains of de Adirondacks. Na een week leken mijn voetzolen van leer te zijn en had ik zonder iets te voelen over hete kolen kunnen lopen.’

‘Ja, dat deed ik ook altijd,’ zei hij glimlachend, en stopte zijn schoenen ook in zijn rugzak. ‘Ik moet alleen toegeven,’ zei hij met een knikje naar het smalle paadje dat dwars door het struikgewas en over half begraven granieten rotsblokken voerde, ‘dat het wandelen langs de oever van de Ness of het kiezelstrand van de Firth wel iets makkelijker was dan door dit landschap. Kijk maar eens naar al die stenen.’

‘Daar gaat het nu juist om,’ zei zij terwijl ze fronsend naar zijn voeten keek. ‘Heb jij kortgeleden nog een tetanusinenting gehad? Voor het geval je op iets hards trapt en een wondje krijgt?’

Hij klom al voor haar uit en keek goed uit waar hij zijn voeten neerzette. ‘Voordat ik door de stenen kwam heb ik me voor alles laten inenten waarvoor een mens maar ingeënt kan worden,’ stelde hij haar met een blik over zijn schouder gerust. ‘Tyfus, cholera, knokkelkoorts, noem maar op. Tetanus zal er ook wel bij gezeten hebben.’

‘Knokkelkoorts? Ik dacht dat ik ook al mijn spuiten wel had gehad, maar die zat er niet bij.’ Ze zette haar tenen in het koele, dode gras en haalde hem met een paar grote passen in.

‘Als het goed is heb je die hier ook niet nodig.’ Het pad liep met de bocht van een steile aardwal heen die was overwoekerd met vergeelde pawpaw en verdween onder een overhangende zwart-groene den. Hij hield de dikke takken voor haar uit de weg en zij dook eronderdoor in de fris geurende schaduwen, het geweer zorgvuldig kruislings voor haar borst.

‘Ik wist niet zeker waar ik precies terecht zou komen, zie je.’ Zijn stem klonk van achter haar, gedempt door de duisternis onder de bomen. ‘Als het de kuststreek was geweest, of West-Indië... want daar waren... daar zijn,’ verbeterde hij zichzelf automatisch, ‘allerlei leuke Afrikaanse ziektes, die worden meegebracht door de slavenschepen. Het leek me het beste me zo goed mogelijk voor te bereiden.’

Ze maakte van het ruwe terrein gebruik om niet te hoeven antwoorden, maar was verbijsterd, en tegelijkertijd toch ook wel erg blij, met wat hij er allemaal voor over had gehad om haar te volgen en te zoeken.

De bodem was bedekt met bruinige dorre naalden, die echter zo vochtig waren dat ze niet kraakten en ook niet prikten onder haar voeten. Het voelde sponsachtig, koel en aangenaam aan onder haar blote voeten, en zo veerkrachtig dat ze het idee had dat de laag dode naalden misschien wel een halve meter dik was.

‘Au!’ Roger, die minder geluk had met de ondergrond, was op een rotte pruim gaan staan en gleed uit. Hij kon zich nog net staande houden door zich vast te grijpen aan een hulststruik, waaraan hij zich natuurlijk prompt prikte.

‘Shit,’ zei hij, aan zijn zere duim zuigend. ‘Nog een geluk dat ik die tetanusinjectie heb gehad.’

Ze lachte, maar terwijl zij verder klauterden maakte zij zich toch zorgen. Hoe moest dat wanneer Jemmy begon te lopen en met blote voetjes over bergen wilde klauteren? Ze had genoeg van de kleine MacLeods en Chisholms gezien – om nog maar niet te spreken van Germain – om zich te realiseren dat kleine jongens met grote regelmaat snij-, schaaf- en prikwonden opliepen en van alles konden breken. Zij en Roger waren tegen dingen als difterie en tyfus beschermd, maar Jemmy niet.

Zij slikte en dacht aan de vorige avond. Dat moordzuchtige paard van haar vader had hem in zijn arm gebeten en Claire had Jamie met ontbloot bovenlijf voor het vuur neergezet, waar zij de bijtwond had schoongemaakt en verbonden. Jemmy had nieuwsgierig zijn hoofd boven zijn ledikantje uitgestoken en zijn grootvader had hem lachend opgepakt en op zijn knie gezet.

‘Hop paardje, hop,’ had hij gezongen terwijl hij een verrukte Jemmy zachtjes op en neer liep wippen. ‘Paardje in galop.’

Het was echter niet het ontroerende tafereeltje van twee roodkoppen die samen zaten te giechelen dat haar was bijgebleven. Het was het schijnsel van de vlammen op haar zoons doorschijnende, volmaakte, onbezoedelde velletje, de zilveren glans op het web van littekens dat de rug van haar vader bedekte en het zwart-rood van de bloedige wond in zijn arm. Het was een gevaarlijke tijd voor mannen.

Ze kon Jem niet eeuwig voor alles blijven beschermen, dat wist ze. Maar het idee dat hij – of Roger – gewond zou raken of ziek zou worden zorgde ervoor dat het koude zweet haar uitbrak.

‘Gaat het weer met je duim?’ Ze draaide zich om naar Roger, die verbaasd opkeek. Hij was zijn hele duim alweer vergeten.

‘Wat?’ Hij keek er verwonderd naar. ‘Ja, natuurlijk.’

Toch pakte zij zijn hand en kuste de gewonde duim. ‘Voorzichtig zijn, hoor!’ zei ze heel nadrukkelijk.

Hij begon te lachen en begreep niets van haar boze blik. ‘Natuurlijk,’ zei hij. Hij knikte naar het geweer dat zij droeg. ‘Maak je geen zorgen. Ik mag er dan nog nooit mee hebben geschoten, maar ik weet er wel het een en ander van. Ik zal heus mijn vingers er niet af schieten. Lijkt dit je geen mooi plekje om een beetje te oefenen?’

Ze waren tussen de bomen vandaan gekomen en stonden nu op een open veld, dat begroeid was met hoog gras en rododendrons. Aan de overkant stond een groepje espen, met een paar van de allerlaatste roodgouden blaadjes, kleurig afstekend tegen de diepblauwe hemel, trillend aan hun kale takken. Onzichtbaar, ergens onder aan de heuvel, kabbelde een beekje en hoog boven hun hoofd cirkelde een havik door de lucht. De zon voelde warm aan op haar schouders er was een prettig glooiend grasveldje in de buurt.

‘Precies goed,’ zei ze, en tilde met een grote zwaai het geweer van haar schouder.

 

Het was een prachtig geweer, meer dan anderhalve meter lang, maar zo volmaakt in evenwicht dat je het zonder te wiebelen op je uitgestrekte arm kon laten balanceren, hetgeen Brianna hem dan ook demonstreerde.

‘Zie je wel?’ zei ze, haar arm intrekkend en in een vloeiende beweging de geweerlade tegen haar schouder leggend. ‘Dat is het evenwichtspunt en nu moet je je linkerhand hier leggen, de geweerlade met je rechterhand bij de trekker pakken en hem tegen je schouder zetten. Zorg dat hij er goed stevig tegenaan ligt. Je zult wat terugslag voelen.’

Ter illustratie plaatste ze de knoestige walnotenhouten geweerlade soepel in de holte van haar in bukskin gehulde schouder, liet het geweer toen zakken en gaf het aan Roger, overigens met nog grotere voorzichtigheid en tederheid dan ze toonde wanneer ze haar baby in zijn armen legde, merkte hij wrang op. Aan de andere kant was Jemmy, voor zover hij er verstand van had, aanzienlijk onverwoestbaarder dan dit geweer.

Ze liet hem zien wat hij moest doen. Aanvankelijk leek het haar moeite te kosten hem te corrigeren. Hij verbeet zich, en imiteerde haar zorgvuldig in de soepele opeenvolging van stappen, van het met zijn tanden opentrekken van de patronen, tot kruit in de pan doen, laden, aanstampen en controleren. Hij ergerde zich aan zijn eigen beginnersonhandigheid, maar werd heimelijk gefascineerd – en niet weinig opgewonden – door de terloopse ruwheid van haar bewegingen.

Haar handen waren bijna even groot als de zijne, hoewel veel fijner gebouwd. Zij was even vertrouwd met het grote geweer als andere vrouwen met naald en draad. Ze droeg een katoenen broek en toen zij naast hem op haar hurken kwam zitten was de lange, harde spier van haar bovenbeen goed zichtbaar onder de stof. Zij zocht in haar leren tas.

‘Wat, heb je een lunchpakketje bij je?’ grapte hij. ‘Ik dacht dat we iets zouden schieten om het hier ter plekke op te eten.’

Zij negeerde hem. Ze haalde een rafelige witte zakdoek te voorschijn om als schietschijf te fungeren en schudde hem met een kritische blik uit. Ooit had hij haar naar gras en jasmijn vinden ruiken. Nu rook ze naar kruit, leer en zweet. Hij ademde haar geur in en streelde met zijn vingers onopvallend het hout van de geweerlade.

‘Klaar?’ zei ze terwijl ze hem een lachende blik toewierp.

‘Reken maar,’ zei hij.

‘Controleer je vuursteen en je kruit,’ zei ze terwijl ze opstond. ‘Dan zal ik de schietschijf vastmaken.’

Op de rug gezien, haar rossige haar strak naar achteren getrokken, en gekleed in een wijd bukskin jachthemd dat tot haar bovenbenen reikte, vertoonde ze een verbazende gelijkenis met haar vader. Je kon hen echter gemakkelijk uit elkaar houden, dacht hij. Met of zonder broek, Jamie Fraser had nog nooit van zijn leven zo’n kontje gehad. Hij keek haar na en was blij dat hij haar had gekozen om hem les te geven.

Zijn schoonvader was eveneens bereid geweest hem een paar lessen te geven. Jamie was een uitstekend schutter en een geduldige leermeester. Roger had gezien hoe hij na het eten de Chisholmjongens mee naar buiten nam om hen in het lege maïsveld op rotsen en bomen te laten schieten. Het was al erg genoeg dat Jamie wist dat Roger geen ervaring had met vuurwapens, maar het was zo mogelijk nog erger de vernedering te ondergaan hem te laten zien hoe onervaren precies.

Behalve de kwestie van trots, had hij echter nog een andere reden gehad om Brianna te vragen hem te leren schieten. Niet dat hij kon hopen die reden verborgen te houden. Claire had van hem naar haar dochter gekeken toen hij het had voorgesteld en hen op een bepaalde, geamuseerde manier veelbetekenend aangekeken, zodat Brianna op beschuldigende toon had uitgeroepen: ‘Moeder!’

Afgezien van de al te korte uren van hun huwelijksnacht tijdens de Bijeenkomst, was dit de eerste, en enige, keer dat hij Brianna helemaal voor zichzelf alleen had, verlost van de onverzadigbare behoeftes van haar kind.

Hij zag een zonnestraal op iets metaalachtigs glinsteren toen zij haar arm liet zakken. Ze droeg zijn armband, zag hij tot zijn intense voldoening. Hij had hem haar gegeven toen hij haar ten huwelijk had gevraagd, een mensenleven geleden, in de ijzige nevelen van een winteravond in Inverness. Het was een eenvoudige zilveren armband, waarin een Franse tekst was gegraveerd. Je t’aime, stond er: Ik bemin je. Un peu, beaucoup, passionnement, pas du tout: Een beetje, heel erg, hartstochtelijk, helemaal niet.

Passionnement,’ mompelde hij terwijl hij zich haar voor de geest haalde met niets anders aan dan zijn armband en haar trouwring.

Belangrijke zaken gaan voor, zei hij tegen zichzelf, en pakte een nieuwe patroon. Ze hadden per slot van rekening de tijd.

Brianna was tevreden over zijn vorderingen met het laden van het geweer, ook al was hij nog niet zo snel, en gaf hem toestemming om te richten en tenslotte ook om echt te schieten.

Na een tiental pogingen slaagde hij erin de witte, vierkante zakdoek te raken, en de opwinding die hij voelde toen er opeens een donkere plek in een hoek van het witte vlak verscheen, zorgde ervoor dat hij al een nieuwe patroon in zijn hand had voordat de rook van het schot was opgetrokken. Met een gevoel van opgewonden voldoening loste hij nog een tiental schoten en had voor bijna niets anders meer oog dan voor de terugslag en de knal van het geweer, de lichtflits van het kruit en het spannende moment wanneer hij zag dat hij weer een keer raak had geschoten.

Inmiddels was de zakdoek volkomen in flarden geschoten en dreven er kleine wolkjes witte rook boven het veld. De havik was er bij het eerste schot al vandoor gegaan, samen met alle andere vogels in de wijde omgeving, hoewel zijn oren tuitten alsof er een heel koor van mezen in zat.

Hij liet het geweer zakken en keek Brianna grijnzend aan, waarop zij in lachen uitbarstte.

‘Je ziet eruit alsof je hebt geprobeerd je zwart te schminken,’ zei ze terwijl het puntje van haar neus rood werd van pret. ‘Hier, veeg je gezicht een beetje schoon, dan gaan we het van een grotere afstand proberen.’

Ze pakte het geweer van hem aan en gaf hem in ruil ervoor een schone zakdoek. Hij veegde zwart roet van zijn gezicht en keek toen hoe zij handig de geweerloop schoonmaakte en het wapen herlaadde. Toen ze opstond hoorde ze opeens iets. Ze keek in de richting van een eik aan de overkant van het veld.

Roger, wiens oren nog nagalmden van het gedonder van het geweer, hoorde niets. Toen hij zich echter omdraaide meende hij iets te zien bewegen; een donkergrijze eekhoorn, boven op een dennentak, minstens tien meter boven de grond.

Zonder de geringste aarzeling zette Brianna het geweer tegen haar schouder en leek in dezelfde vloeiende beweging te schieten. De tak vlak onder de eekhoorn spatte in een regen van houtsplinters uit elkaar, en de eekhoorn stortte ter aarde en stuiterde in zijn val van de veerkrachtige dennentakken.

Roger rende naar de voet van de boom, maar hij hoefde zich niet te haasten. De eekhoorn was dood en lag erbij als een slap hoopje bont.

‘Mooi schot,’ feliciteerde hij haar, en hield het dode beestje omhoog toen Brianna eraan kwam om te kijken. ‘Maar hij is niet gewond. Ik denk dat hij zich dood is geschrokken.’

Brianna wierp hem een effen blik toe. ‘Als ik hem had willen raken, Roger, dan had ik hem geraakt,’ zei ze met een licht verwijt in haar stem. ‘En als ik hem had geraakt, stond jij daar nu met een handvol eekhoornmoes in je hand. Iets wat zo klein is moet je niet proberen te raken. Je mikt er gewoon vlak onder zodat het op de grond valt,’ legde ze uit, als een vriendelijke kleuterjuf die een langzame leerling bijspijkert.

‘O ja?’ Hij onderdrukte een licht gevoel van irritatie. ‘Heeft je vader je dat geleerd?’

Ze wierp hem een vreemde blik toe alvorens te antwoorden. ‘Nee, dat heeft Ian me geleerd.’

Hij mompelde iets neutraals. Ian was een pijnlijk onderwerp binnen de familie. Brianna’s neef was heel geliefd en hij wist dat de hele familie hem heel erg miste. Toch brachten ze, uit fijngevoeligheid, Jonge Ian niet graag ter sprake waar Roger bij was.

Het was niet echt Rogers schuld geweest dat Ian Murray bij de Mohawks was achtergebleven, maar hij had er onmiskenbaar een rol in gespeeld. Als hij die indiaan niet had gedood...

Het was niet voor het eerst dat hij de verwarde herinneringen aan die nacht in Snaketown probeerde te verdringen, maar hij voelde niettemin de fysieke echo’s ervan; de kwikzilveren golf van doodsangst door zijn buik en de vibratie van de klap in de spieren van zijn onderarmen toen hij het afgebroken uiteinde van een houten paal met al zijn kracht in een schaduw had gestoten die vanuit de inktzwarte duisternis plotseling voor hem was opgedoken. Een bijzonder stevige schaduw.

Brianna was het veld weer overgestoken en had een nieuw doelwit opgesteld: drie onregelmatige stukken hout op een boomstronk ter grootte van een eettafel. Zonder iets te zeggen, veegde hij zijn zweterige handen af aan zijn broek en concentreerde zich op deze nieuwe uitdaging, maar Ian Murray weigerde uit zijn gedachten te verdwijnen. Hij had de man amper gekend, maar herinnerde zich hem levendig; niet meer dan een jongen, lang en slungelig, met een gezicht dat niet knap was, maar toch aantrekkelijk.

Hij kon zich Murray’s gezicht alleen nog maar voor de geest halen zoals hij hem het laatst had gezien, bedekt met een nog niet geheel genezen streep van pas getatoeëerde puntjes die over zijn wangen en over zijn neus liep. Zijn gezicht was bruin van de zon, maar de huid van zijn pas geplukte schedel was verbluffend roze geweest, zo bloot als een babykontje en met rode vlekken waar het uittrekken van het haar de huid had geïrriteerd.

‘Wat is er?’

Hij schrok van Brianna’s stem en de geweerloop schoot omhoog terwijl hij vuurde. Hij was er na twaalf schoten nog steeds niet in geslaagd een van de blokken hout te raken. Hij liet het geweer zakken en keek haar aan. Zij fronste, maar leek niet boos, alleen verbaasd en bezorgd.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg zij nogmaals.

Hij zuchtte en veegde met zijn mouw over zijn gezicht, zonder acht te slaan op de zwarte roetvegen. ‘Je neef,’ zei hij abrupt. ‘Ik vind het zo rot, Bree.’

Haar blik verzachtte en de bezorgde frons verdween. ‘O,’ zei ze, en ze kwam bij hem staan en legde een hand op zijn arm, zodat hij de warmte van haar nabijheid voelde. Ze zuchtte diep en legde haar voorhoofd tegen zijn schouder.

‘Tja,’ zei ze tenslotte, ‘ik vind het ook rot, maar jij kunt er net zo min iets aan doen als ik of mijn vader, of Ian zelf.’ Ze maakte een geluidje dat misschien als lach was bedoeld. ‘Als iemand er schuld aan heeft, dan is het Lizzie, en haar neemt ook niemand iets kwalijk.’

Hij glimlachte wrang. ‘Ja, dat is wel zo,’ antwoordde hij en legde een hand op haar koele, gladde vlecht. ‘Je hebt gelijk. Maar Bree, ik heb een man gedood.’

Ze schrok niet en deinsde ook niet terug, maar leek op een of andere manier te bevriezen. Net als hij overigens. Dit was wel het laatste dat hij haar had willen vertellen.

‘Dat heb je me nooit eerder verteld,’ zei ze tenslotte, naar hem opkijkend. Ze klonk voorzichtig, niet helemaal zeker van zichzelf. De wind blies een lok haar in haar gezicht, maar ze deed geen poging hem weg te vegen.

‘Ik... nou ja, om je de waarheid te zeggen, heb ik er nauwelijks meer aan gedacht.’ Hij liet zijn hand zakken en de betovering was verbroken. Er ging een rilling door haar heen en zij deed een stap naar achteren. ‘Dat klinkt wel heel verschrikkelijk, vind je niet? Maar...’ Hij zocht naar woorden. Hij had helemaal niets willen zeggen, maar nu hij eenmaal was begonnen, voelde hij een enorme behoefte om het uit te leggen en onder woorden te brengen.

‘Het gebeurde ’s avonds, tijdens een gevecht in het dorp. Ik wist te ontsnappen. Ik had een afgebroken paaltje in mijn hand en toen er opeens iemand voor me opdook in de duisternis, heb ik...’

Hij liet zijn schouders zakken en besefte dat er geen manier was om het uit te leggen, niet echt. Hij keek neer op het geweer dat hij nog steeds in zijn handen hield.

‘Ik wist niet dat ik hem had gedood,’ zei hij zacht, met zijn blik op de vuursteen. ‘Ik heb niet eens zijn gezicht gezien. Ik weet nog steeds niet wie het was, hoewel het toch iemand moet zijn geweest die ik kende. Snaketown was een klein dorp, ik kende alle ne rononkwe.’ Waarom, vroeg hij zich plotseling af, had hij er nooit aan gedacht te vragen wie de dode man was? Dat was wel duidelijk. Hij had het nooit gevraagd omdat hij het niet wilde weten.

Ne rononkwe?’ Zij herhaalde de woorden hakkelend.

‘De mannen... de strijders... krijgers. Zo noemen zij zichzelf, de Kahnyen’kehaka.’ De Mohawkwoorden voelden onwennig aan op zijn tong, vreemd en vertrouwd tegelijk. Hij zag de omzichtige blik op haar gezicht en wist dat de woorden haar vreemd in de oren klonken. Hij sprak ze niet uit zoals je een buitenlandse taal spreekt, een beetje voorzichtig, maar zoals haar vader soms gedachteloos Gaelisch en Schots met elkaar vermengde en voor het eerste beschikbare woord koos dat hem in een van beide talen te binnen schoot.

Hij keek opnieuw naar het geweer in zijn handen, alsof hij er nog nooit eerder een had gezien. Hij keek haar niet aan, maar voelde dat zij weer dichterbij kwam, nog steeds behoedzaam, maar niet vol afkeer.

‘Heb je... er spijt van?’

‘Nee,’ zei hij onmiddellijk en keek naar haar op. ‘Ik bedoel... ja, het spijt me dat het is gebeurd. Maar spijt dat ik het gedaan heb... nee.’ Hij had gesproken zonder zijn woorden eerst af te wegen en was verrast – en opgelucht – dat hij ze meende. Hij voelde wel spijt, zoals hij haar had verteld, maar het schuldgevoel had niets te maken met de dood van de schaduw, wie dat ook was geweest. Hij was een slaaf geweest in Snaketown en was bepaald niet dol geweest op de Mohawks, hoewel sommigen best aardig waren. Hij was niet van plan geweest iemand te doden, maar had gehandeld uit zelfverdediging. Onder dezelfde omstandigheden zou hij het beslist weer doen.

Toch bleef er iets van schuldgevoel knagen over het feit dat hij de moord zo snel van zich af had weten te zetten. De Kahnyen’kehaka zongen en vertelden verhalen over hun doden, en hielden hun herinnering levend rond de vuren van de longhouses. Generaties lang bleven zij hun namen noemen en hun daden vertellen. Net zoals de Highlanders dat deden. Opeens dacht hij aan Jamie Fraser, met een verhit gezicht bij het grote vuur van de Bijeenkomst, terwijl hij mensen opnoemde bij hun naam en afkomst. Kom naast mij staan, Roger de zanger, zoon van Jeremiah MacKenzie. Misschien had Ian Murray de Mohawks toch niet zo vreemd gevonden.

Toch bleef hij het eigenaardige gevoel houden dat hij de onbekende dode man niet alleen van zijn leven had beroofd, maar ook van zijn naam, in zijn pogingen hem te vergeten en net te doen alsof het nooit was gebeurd, alleen maar omdat hij er zelf niet meer aan wilde denken. En dat, dacht hij, was verkeerd.

Haar gezicht was stil, maar niet bevroren. Uit haar ogen sprak iets van mededogen. Toch wendde hij zijn blik af, terug naar de geweerloop die hij had vastgegrepen. Zijn met roet besmeurde vingers hadden vettige zwarte ovalen op het metaal achtergelaten. Zij pakte het geweer van hem aan en veegde de vingerafdrukken eraf met de zoom van haar hemd.

Hij liet haar haar gang gaan en keek toe terwijl hij zijn vuile vingers afveegde aan zijn broekspijpen.

‘Het is alleen... vind je niet dat als je een man doodt, je dat met opzet moet doen? Dat het echt gemeend is?’

Ze gaf geen antwoord, maar perste haar lippen op elkaar. Toen ontspande zij zich.

‘Als je iemand doodschiet met dit ding, Roger, dan doe je dat met opzet,’ zei ze op zachte toon. Toen keek ze naar hem op, met een strakke blik in haar blauwe ogen, en hij zag dat wat hij eerder had aangezien voor mededogen, in feite een vurige kalmte was, zoals de kleine blauwe vlammetjes in een opgebrand stuk hout.

‘En als je ooit iemand moet neerschieten, Roger, dan wil ik dat je het meent.’

 

Vijfentwintig kogels later schoot hij minimaal een op de zes keer raak. Hij had er nog wel veel langer mee door willen gaan, maar zij zag hoe de spieren van zijn onderarmen begonnen te trillen wanneer hij het geweer optilde en dat hij ze alleen nog door pure wilskracht in bedwang kon houden. Hij zou van vermoeidheid steeds vaker mis gaan schieten en dat was niet goed voor hem.

En voor haar ook niet. Haar borsten, gezwollen van de melk, begonnen pijn te doen. Daar zou ze straks echt iets aan moeten doen.

‘Laten we eerst maar wat eten,’ zei ze terwijl ze na zijn laatste schot het musket van hem aanpakte. ‘Ik sterf van de honger.’

De inspanning van schieten, opnieuw laden en opzetten van schietschijven had hen allebei warm gehouden, maar het was bijna winter en de lucht was koud. Veel te koud, dacht zij spijtig, om naakt in de droge varens te gaan liggen. Maar de zon was nog warm en zij had eraan gedacht om, samen met de lunch, twee oude dekens in haar rugzak te stoppen.

Hij was stil, maar op een prettige manier. Zij keek toe hoe hij plakken sneed van de homp harde kaas en bewonderde zijn lange ledematen en behendige vingers terwijl hij zich met opeengeperste lippen op zijn werk concentreerde en er een zweetdruppel van zijn hoge, gebruinde jukbeen rolde, vlak langs zijn oor.

Ze wist niet wat ze moest denken van wat hij haar had verteld. Ze realiseerde zich echter wel dat het goed was dat hij het haar had verteld, ook al vond ze het niet prettig om over zijn tijd bij de Mohawks te horen of te denken. Het was een moeilijke tijd voor hem geweest, maar zeker ook voor haar, alleen, zwanger en niet wetend of haar ouders ooit terug zouden komen. Ze stak haar hand uit om een plakje kaas aan te pakken, raakte daarbij even zijn hand aan en leunde naar voren, om zich door hem te laten kussen.

Dat deed hij, waarna hij achterover leunde, zijn ogen helder en lichtgroen, bevrijd van de schaduw die hen had achtervolgd.

‘Pizza,’ zei hij.

Zij knipperde met haar ogen en schoot toen in de lach. Het was een van hun spelletjes: om beurten dingen bedenken die zij misten uit die andere tijd, de tijd hiervoor – of hierna, het was maar hoe je het bekeek.

‘Cola,’ zei zij prompt. ‘Een pizza kan ik hier misschien nog wel maken, maar wat is een pizza zonder Coca-Cola?’

‘Pizza met bier vind ik ook best,’ verzekerde hij haar. ‘En bier hebben we wel, ook al haalt dat zelfgebrouwen spul van Lizzie het voorlopig nog niet bij MacEwans Lager. Maar denk je echt dat je een pizza zou kunnen maken?’

‘Ik zou niet weten waarom niet.’ Ze knabbelde fronsend aan haar kaas. ‘Met deze kan het niet.’ Ze keek naar het gelige restant en stopte het in haar mond. ‘Te sterk van smaak. Maar volgens mij...’ Ze zweeg even om te kauwen en te slikken, en spoelde het toen weg met een paar slokken cider. ‘Eigenlijk denk ik dat dit heel goed zou smaken bij een pizza.’ Ze liet de leren flacon zakken en likte de laatste zoetige, semi-alcoholische druppels van haar lippen. ‘Maar die kaas... volgens mij zou je er heel goed schapenkaas voor kunnen gebruiken. Da heeft laatst wat meegebracht uit Salem. Ik zal hem vragen er nog eens wat van mee te brengen, dan kan ik kijken hoe het smelt.’

Ze kneep haar ogen half dicht tegen de felle zon en dacht na. ‘Mama heeft genoeg gedroogde tomaten, en kilo’s knoflook. Ik weet dat ze basilicum heeft. Oregano weet ik niet, maar dat hoeft er ook niet per se in. En dan het deeg...’ Ze maakte een achteloos handgebaar. ‘Bloem, water en reuzel, fluitje van een cent.’

Hij lachte en gaf haar een biscuit met ham en mevrouw Bugs piccalilly. ‘Hoe de Koloniën Kennismaakten met de Pizza,’ zei hij en hief de ciderfles op om een proost uit te brengen. ‘Mensen vragen zich altijd af waar de grote uitvindingen van de mensheid toch vandaan komen. Nu weten we het!’

Hij sprak luchtig, maar er lag een vreemde klank in zijn stem en hij keek haar recht in de ogen.

‘Misschien weten we het écht,’ zei ze even later zacht. ‘Denk jij er wel eens over na – waarom? Waarom wij hier zijn?’

‘Natuurlijk.’ Het groen van zijn ogen was nu donkerder, maar nog steeds helder. ‘Jij toch zeker ook?’

Zij knikte en nam een hap van haar biscuit met ham. De piccalilly smaakte zoetig van de uien. Natuurlijk dachten ze daar over na. Zij en Roger en haar moeder. Want het betekende natuurlijk wel iets, die doorgang door de stenen. Dat moest wel. En toch... haar ouders hadden het bijna nooit over oorlog en strijd, maar uit het weinige wat zij zeiden, en de veel grotere hoeveelheid die zij erover had gelezen, wist ze hoe willekeurig en hoe zinloos die dingen soms konden zijn. Soms verschijnt er een schaduw en loert de dood naamloos in het donker.

Roger verkruimelde zijn laatste stukje brood tussen zijn vingers en gooide de kruimels een eindje weg. Een meesje vloog omlaag, pikte een kruimeltje op, en kreeg binnen een paar tellen gezelschap van zijn vriendjes, die uit de bomen omlaag fladderden en de kruimels met kwetterende grondigheid opruimden. Hij rekte zich met een diepe zucht uit en ging op de deken liggen.

‘Nou,’ zei hij, ‘als je er ooit achterkomt, dan hoor ik het wel, hè?’

Haar hartslag tintelde in haar borsten, niet langer veilig weggesloten achter de bescherming van haar borstbeen, maar losgelaten om door haar lichaam te zinderen, met kleine elektrische schokjes die door haar tepels trokken. Ze durfde niet aan Jem te denken; een gedachte aan hem en haar melk zou gaan stromen.

Voordat ze goed en wel wist wat ze deed, trok zij het jachthemd over haar hoofd.

Rogers ogen waren open en keken haar aan, zo zacht en helder als het mos onder de bomen. Zij maakte de knoop los van de katoenen doek en voelde de koele aanraking van de wind op haar naakte borsten. Ze nam ze in haar handen en voelde hoe ze zwaarder leken te worden en begonnen te tintelen.

‘Kom hier,’ zei ze zachtjes terwijl ze hem aankeek. ‘Schiet op, ik heb je nodig.’

 

Zij lagen half ontkleed en aangenaam verstrengeld onder de oude deken, slaperig en kleverig van de half opgedroogde melk, met de hitte van hun samenzijn nog warm om hen heen.

De zon door de kale takken boven hun hoofd vormde zwarte golfjes achter haar gesloten oogleden, alsof ze neerkeek in een donkerrode zee, door het bloedwarme water waadde en zwart vulkanisch zand rond haar voeten zag rimpelen en wegglijden.

Was hij wakker? Ze draaide haar hoofd niet om om te kijken, maar probeerde hem een boodschap te sturen, een trage, lome hartslag, een vraag die van het ene lichaam naar het andere stroomde. Ben je daar? vroeg ze zwijgend aan hem. Ze voelde de vraag opwellen in haar borst en via haar arm naar buiten stromen. Ze stelde zich de bleke binnenkant van haar arm voor en de blauwe aderen die erover liepen, alsof ze een soort onderaards teken zou kunnen zien wanneer de boodschap door haar bloed en haar onderarm zou stromen, haar handpalm en haar vinger zou bereiken en daar heel zachtjes tegen haar huid zou drukken.

Voorlopig gebeurde er niets. Ze hoorde zijn langzame, regelmatige ademhaling, ter begeleiding van het geruis van de wind door de bomen en het gras, als de branding op een zandstrand.

Ze stelde zich voor dat zij een kwal was, en hij ook. Ze zag hen heel duidelijk voor zich: twee transparante lichamen, zo doorschijnend als de maan, met sluiers die in een hypnotiserend ritme op en neer bewogen, door het getijde naar elkaar toe gedragen, hun tentakels achter zich aan sliertend, tot zij elkaar langzaam aanraakten...

Zijn vinger streelde haar handpalm, zo licht dat het de aanraking van een vin of een veer had kunnen zijn. Ik ben hier, zei de vinger. En jij?

Haar hand sloot zich eromheen en hij draaide zich naar haar om.

 

Het was al laat in het jaar en het werd vroeg donker. Het duurde nog een maand tot de winterzonnewende, maar in de loop van de middag scheen de zon al op de hellingen van de Black Mountain, en strekten hun schaduwen zich tot onmogelijke lengtes voor hen uit toen zij op weg gingen in oostelijke richting, naar huis.

Zij droeg het geweer. Voor vandaag waren de lessen afgelopen en hoewel ze niet op jacht waren, zou ze niet aarzelen om te schieten als ze iets zag. De eekhoorn die zij eerder had geschoten zat schoongemaakt in haar rugzak, maar was nauwelijks voldoende om een beetje smaak te geven aan een groentestoofpot. Het zou mooi zijn als ze er nog een paar kon schieten. Of een buidelrat, dacht ze dromerig.

Ze was echter niet zeker van de gewoontes van de buidelrat. Misschien hielden ze wel een winterslaap, en in dat geval waren ze waarschijnlijk al verdwenen. De beren waren nog actief. Ze had onderweg half gedroogde mest op het pad zien liggen en krassen in de schors van een den, waar nog gele hars uit droop. Een beer was een mooie vangst, maar ze was niet van plan er een op te zoeken, of het risico te nemen er een onder schot te nemen, tenzij hij hen aanviel, en dat was niet erg waarschijnlijk. Zolang je beren met rust laat, laten ze jou meestal ook wel met rust. Dat hadden haar beide vaders haar altijd voorgehouden, en zij vond het een heel goed advies.

Plotseling schoot een koppel boomkwartels als een exploderende granaat uit het struikgewas te voorschijn en zij schrok zo erg dat haar hart in haar keel bonkte.

‘Die zijn toch erg lekker om te eten?’ Roger knikte naar de laatste van de vluchtende grijswitte vogels. Hij was ook geschrokken, maar niet zo erg als zij, stelde zij geërgerd vast.

‘Ja,’ zei ze, boos dat ze zich zo had laten overvallen. ‘Maar je kunt ze niet doodschieten met een musket, tenzij je alleen de veren wilt voor een kussen. Voor vogels heb je een ganzenroer nodig, met ganzenhagel. Een soort jachtgeweer.’

‘Dat weet ik,’ zei hij kortaf.

Nu ze zo ruw uit haar vredige bui was gewekt, had ze geen zin meer om te praten. Haar borsten begonnen weer op te zwellen; het was tijd om naar huis te gaan, naar Jemmy.

Bij die gedachte versnelde ze meteen haar pas, terwijl ze tegelijkertijd de herinnering koesterde aan de frisse geur van geplette droge varens, de gloed van de zon op Rogers blote gebruinde schouders boven haar, haar spuitende melk die zijn borst bedekte met een nevel van fijne, glimmende druppeltjes, beurtelings glad en warm en koel tussen hun verstrengelde lichamen. Ze zuchtte diep.

Toen hoorde ze hem diep in zijn keel lachen.

‘Mmm?’ Zij draaide zich om, en hij wees naar de grond vóór hen. Ze waren tijdens het lopen steeds dichter bij elkaar gekomen en hadden geen van beiden de onbewuste aantrekkingskracht gevoeld die hen met elkaar verbond. Nu waren hun schaduwen aan de bovenkant met elkaar versmolten, zodat er een eigenaardig, vierbenig beest als een spin voor hen uit liep, met zijn twee koppen dicht tegen elkaar aan.

Hij legde een arm om haar middel, en een schaduwhoofd boog opzij en voegde zich bij de andere in een enkele bultige vorm.

‘Het was een fijne dag, vind je ook niet?’

‘Ja, dat was het zeker,’ zei ze met een glimlach. Ze had nog iets willen zeggen, maar op dat moment hoorde ze boven het gerammel van de boomtakken uit nog een ander geluid en maakte zich van hem los.

‘Wat...’ begon hij, maar zij legde een vinger op haar lippen en wenkte hem terwijl zij naar een groepje eikenbomen sloop.

Het waren een paar kalkoenen, die onder een hoge eik gezellig in de aarde stonden te wroeten, op zoek naar wintervoer in de dikke laag gevallen bladeren en dennenappels. De zon stond laag aan de hemel en viel op hun iriserende borstveren, zodat er wanneer zij zich bewogen kleine regenboogjes schitterden op de saaie zwarte kleur van de vogels.

Zij had het geweer al geladen, maar nog geen kruit in de pan gedaan. Zonder de vogels ook maar een moment uit het oog te verliezen, greep ze de kruithoorn van haar riem en vulde de pan. Roger hurkte naast haar, als een jachthond die een prooi ruikt. Ze stootte hem aan en stak hem het geweer met een vragende blik toe. De kalkoenen bevonden zich op nog geen twintig meter afstand, en zelfs de kleinste dieren waren zo groot als een voetbal.

Hij aarzelde, maar zij zag het verlangen om het te proberen in zijn ogen. Ze drukte het geweer stevig in zijn handen en knikte naar een opening in het struikgewas.

Hij bewoog zich heel behoedzaam en probeerde de juiste gezichtslijn te vinden. Ze had hem nog niet geleerd hoe hij vanuit hurkhouding moest schieten en dat probeerde hij dan ook maar wijselijk niet. In plaats daarvan ging hij staan, hoewel dat betekende dat hij omlaag moest schieten. Hij aarzelde en richtte de lange loop van de ene vogel op de andere, in een poging het beste doelwit te kiezen. Zij kromde haar vingers en kneep in haar handpalm, zo graag wilde ze de manier waarop hij aanlegde corrigeren en zelf de trekker overhalen.

Ze voelde hoe hij een diepe hap lucht nam en zijn adem inhield. Toen gebeurden er drie dingen, zo snel achter elkaar dat ze tegelijkertijd leken te gebeuren. Het geweer ging af met een enorme knal, een wervelwind van verdorde eikenbladeren stoof op van de aarde onder de boom, en vijftien kalkoenen werden helemaal gek en renden als een krankzinnig geworden voetbalelftal hysterisch klokkend recht op hen af.

De kalkoenen bereikten het struikgewas, zagen Roger, en fladderden als vliegende voetballen op, wild met hun vleugels door de lucht klapperend. Roger dook weg om er een te ontwijken die nog geen centimeter boven zijn hoofd scheerde, maar werd door een ander exemplaar vol in de borst getroffen. Hij tuimelde achterover, en de kalkoen, die zich aan zijn hemd vastklampte, greep de gelegenheid aan om behendig via zijn schouder omhoog te klimmen en zich af te zetten, zodat zijn poten de zijkant van zijn hals openhaalden.

Het geweer vloog door de lucht. Brianna ving het op, griste een patroon uit het tasje aan haar riem en stond nog grimmig te laden en aan te stampen toen de laatste kalkoen op Roger afkwam, wegzigde, haar zag, de andere kant op zagde, en tenslotte tussen hen door rende, onder het klokken van angstkreten en verwensingen.

Zij draaide zich bliksemsnel om, legde aan toen de vogel zich van de grond afzette, zag de zwarte vlek in een onderdeel van een seconde afgetekend tegen de stralende hemel, en schoot hem in zijn staartveren. Hij stortte omlaag als een mud aardappels en kwam zo’n veertig meter verderop met een hoorbare plof op de grond terecht.

Even bleef zij zo staan; toen liet zij het geweer zakken. Roger staarde haar met open mond aan en drukte intussen een punt van zijn hemd tegen de bloedige schrammen in zijn hals. Zij glimlachte een beetje zwakjes, voelde hoe het zweet in haar handen stond en merkte dat haar hart in haar keel bonkte.

‘Goeie God,’ zei Roger, diep onder de indruk. ‘Dat was niet alleen een kwestie van geluk, hè?’

‘Nou... een beetje,’ zei ze, in een poging tot bescheidenheid. Ze slaagde er niet in en voelde een brede grijns op haar gezicht verschijnen. ‘Voor de helft misschien.’

Roger ging haar hoofdprijs ophalen terwijl zij het geweer weer schoonmaakte. Even later kwam hij terug met een vijf kilo zware vogel, met een slappe nek en bloedend als een lekke waterzak.

‘Wat een beest,’ zei hij. Hij hield de vogel een eind van zich af om hem leeg te laten lopen en bewonderde de rode en blauwe kleuren van de kale, wrattige kop en de bungelende halskwab. ‘Ik geloof niet dat ik er wel eens eentje in het echt had gezien, behalve dan gebraden op een vleesschaal, met een garnituur van kastanjes en gebakken aardappelen.’

Hij keek vol ontzag van de kalkoen naar haar en knikte naar het geweer. ‘Dat was een geweldig schot, Bree.’

Ze kreeg een kleur van genoegen, onderdrukte de neiging om te zeggen: ‘Ach, ben je gek, dat was niks bijzonders,’ en koos in plaats daarvan voor een simpel: ‘Dank je.’

Zij hervatten hun tocht naar huis en Roger droeg het druppelende karkas, een eindje van zijn lichaam af.

‘En jij schiet toch ook nog niet zo heel erg lang,’ zei Roger, nog steeds onder de indruk. ‘Hoe lang, zes maanden?’

Ze wilde zijn bewondering voor haar schietkunst niet ondermijnen, maar lachte, haalde haar schouders op en vertelde hem toch maar de waarheid. ‘Eerder zes jaar. Eigenlijk al meer dan tien.’

‘Hè?’

‘Papa – Frank – heeft me al leren schieten toen ik een jaar of elf, twaalf was. Op mijn dertiende kreeg ik een geweer van hem, en tegen de tijd dat ik vijftien was nam hij me al mee om kleiduiven te schieten op schietbanen, en in de herfst gingen we vaak een weekendje duiven en patrijzen schieten.’

Roger keek haar vol belangstelling aan. ‘Ik dacht dat Jamie je schieten had geleerd. Ik had geen idee dat Frank Randall zo’n goede schutter was.’

‘Nou,’ zei zij langzaam, ‘ik weet ook niet of je het zo zou kunnen noemen.’

Hij keek haar vragend aan.

‘O, hij kon wel schieten,’ verzekerde ze hem. ‘Hij had in de Tweede Wereldoorlog gevochten. Maar hij had zelf nooit zoveel geschoten. Hij liet me gewoon zien hoe het moest en keek dan toe hoe ik het deed. Hij heeft zelfs nooit een eigen geweer gehad.’

‘Dat is vreemd.’

‘Ja, hè?’ Ze ging wat dichter bij hem lopen en drukte haar schouder tegen de zijne, zodat hun schaduwen weer met elkaar versmolten. Nu leek het wel een tweekoppig monster, met een geweer over zijn ene schouder en een derde kop bloederig in zijn hand. ‘Ik vraag me de laatste tijd wel eens iets af,’ zei ze, in een poging terloops te klinken. ‘Vooral nadat je mij op de Bijeenkomst van die brief vertelde.’

Hij wierp haar een scherpe blik toe. ‘Wat vraag je je af?’

Ze haalde diep adem en voelde de linnen doeken in haar borsten drukken. ‘Ik vraag me af waarom een man die zelf geen paard reed en niet schoot, zoveel moeite deed om ervoor te zorgen dat zijn dochter die dingen wel leerde. Ik bedoel, zo gewoon was dat eigenlijk niet voor meisjes.’ Ze probeerde te lachen. ‘Niet in Boston tenminste.’

Het bleef even stil.

‘Jezus,’ zei Roger tenslotte op zachte toon. ‘Hij was op zoek naar Jamie Fraser. Dat zei hij zelf, in zijn brief.’

‘En hij heeft een Jamie Fraser gevonden. Dat zei hij ook. We weten alleen niet of dat wel de goede was.’ Ze bleef naar haar laarzen kijken, op haar hoede voor slangen. Er zaten copperheads in het bos, en ratelslangen. Ze zag ze wel eens liggen, zonnebadend op rotsblokken of boomstronken.

Roger keek op. ‘Ja. En nu vraag jij je dus af... wat hij nog meer heeft gevonden?’

Zij knikte zonder op te kijken. ‘Misschien heeft hij mij wel gevonden,’ zei ze zacht. Ze had het gevoel dat haar keel werd dichtgeknepen. ‘Misschien wist hij dat ik terug zou gaan door de stenen. Maar als dat zo is, heeft hij het me nooit verteld.’

Hij bleef staan en legde een hand op haar arm om haar naar zich toe te trekken. ‘En misschien heeft hij dat helemaal niet geweten,’ zei hij. ‘Hij kan hebben gedacht dat je het heel misschien zou proberen als je ooit te horen zou krijgen wie je echte vader was. En als je daarachter zou komen, en je zou gaan... dan wilde hij dat jou niets zou overkomen. Ik denk dat dat het enige is wat hij ooit heeft gewild; dat jou niets overkwam.’ Hij glimlachte een beetje ondeugend. ‘Zoals jij ook wilt dat mij niets overkomt. Ja toch?’

Zij slaakte een diepe zucht en voelde zich getroost door zijn woorden. Ze had er nooit aan getwijfeld dat Frank Randall van haar had gehouden, al die jaren dat zij bij hem opgroeide. En ze wilde er ook nu niet aan twijfelen.

‘Ja,’ zei ze en ging op haar tenen staan om hem te zoenen.

‘Mooi zo,’ zei hij en raakte even haar borst aan, waar een kleine natte vlek zichtbaar was op haar bukskin jachthemd. ‘Jem zal wel honger hebben. Kom, het is hoog tijd om naar huis te gaan.’

Ze draaiden zich om, liepen de berg af, die gouden zee van kastanjebladeren in, en keken hoe hun schaduwen, innig met elkaar versmolten, voor hen uitgleden.

‘Denk je...’ begon ze aarzelend.

Eén schaduwhoofd boog zich naar het andere en luisterde.

‘Denk je dat Ian gelukkig is?’

‘Ik hoop het,’ antwoordde hij, en verstevigde zijn greep om haar schouders. ‘Als hij net zo’n vrouw heeft als de mijne, dan weet ik het wel zeker.’

 

 

 

Reiziger-cyclus 05 - Het vlammende kruis
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html
section-0117.html
section-0118.html
section-0119.html
section-0120.html
section-0121.html
section-0122.html
section-0123.html
section-0124.html
section-0125.html
section-0126.html
section-0127.html
section-0128.html
section-0129.html
section-0130.html
section-0131.html
section-0132.html
section-0133.html
section-0134.html