95 De zomerschemering
De volgende dag trok Roger de deur achter zich dicht en bleef even op de veranda staan om de koele, heldere lucht van de late ochtend in te ademen. Laat, Jezus, het was niet later dan half acht, maar dat was al veel later dan het gebruikelijke tijdstip om de dag te beginnen. De zon stond al in de kastanjebomen op de hoogste bergrichel, en de vurige schijf scheen fel tussen de laatste gele bladeren.
Er hing nog steeds een stank van bloed in de lucht, maar van de bizon was geen spoor meer te bekennen, behalve een donkere plek tussen de platgetrapte pompoenranken. Hij keek om zich heen en liep in gedachten zijn lijst met klusjes af voor vandaag. Hij hoorde de kippen in de tuin scharrelen en een groepje zwijnen stond tussen de kastanjebomen in de grond te wroeten.
Hij had het vreemde gevoel dat hij nog maar een paar dagen geleden was opgehouden met zijn werk. Hij had heel lang geen last gehad van dat ontregelde gevoel, dat in het begin zo sterk was geweest. Maar nu was het teruggekomen, sterker dan ooit. Als hij zijn ogen dichtdeed, en ze dan weer opende, zou hij gewoon midden in Broad Street staan, in Oxford, met de stank van uitlaatgassen in zijn neusgaten en het vooruitzicht van een rustig ochtendje werken tussen de stoffige boeken van het Bodleian.
Hij sloeg met zijn hand tegen zijn bovenbeen, om het gevoel van zich af te zetten. Vandaag niet. Dit was de Ridge en niet Oxford, en het werk mocht dan rustig zijn, maar het moest wel met zijn handen gebeuren, en niet met zijn hoofd. Er moesten bomen geringd worden en hooi verzameld. Niet het hooi van het veld, maar de kleine wilde stukjes in de heuvels, een armvol hier en een armvol daar, genoeg om een extra koe de winter door te helpen.
Dan was er nog een gat in het dak van de rookschuur, veroorzaakt door een vallende boomtak. Het dak moest worden gerepareerd en de tak moest in stukken worden gehakt voor brandhout. Er moest een nieuw gat worden gegraven voor het privaat, voordat straks de grond te hard bevroren zou zijn of in een modderpoel was veranderd. Er moest vlas worden gesneden, hekdelen gekliefd, Lizzie’s spinnewiel was kapot...
Hij voelde zich duizelig en versuft, niet in staat tot een simpele keuze, laat staan complexe gedachten. Hij had genoeg geslapen – meer dan genoeg – om fysiek hersteld te zijn van de hectiek van de afgelopen paar dagen, maar Thomas Christie en zijn gezin, die meteen voor de deur hadden gestaan na die hele toestand om Jamie veilig thuis te krijgen, hadden hem zijn laatste beetje energie gekost.
Hij keek naar de lucht. Laaghangende wolkenflarden, afgetekend tegen de hemel. Voorlopig dus geen regen, het dak kon wachten. Hij haalde zijn schouders op en krabde op zijn hoofd. Het hooi dan, en bomen ringen. Hij stopte een stenen kruik met bier en het pakketje brood dat Bree voor hem had klaargemaakt in zijn tas en ging de handzeis en de hakbijl pakken.
Het lopen friste hem een beetje op. Het was koud in de schaduwen onder de pijnbomen, maar de zon stond nu hoog genoeg om warmte te geven wanneer hij door de zonnige stukken liep. Zijn spieren werden warm en raakten los van de inspanning, en tegen de tijd dat hij de eerste van de hooggelegen weidegronden had bereikt, begon hij zich weer een beetje de oude te voelen en stond hij weer met twee benen stevig in de fysieke wereld van berg en bos. De toekomst was teruggekeerd naar de wereld van dromen en herinneringen, en hij was er weer helemaal bij.
‘En dat is maar goed ook,’ mompelde hij in zichzelf. ‘Anders hak je je dadelijk nog in je voet.’ Hij gooide de bijl onder een boom en begon hooi te snijden.
Dit was niet de rustgevende, monotone arbeid van het gewone hooien, waarbij de grote, tweehandige zeis het droge, dikke gras in mooie waaiers over een veld verspreidde. Dit was ruwer, maar gemakkelijker werk, waarvoor hij met één hand een pol gras vastgreep, de stengels vlak boven de wortels afsneed, en weer een handvol wild hooi in de juten zak stopte die hij had meegenomen.
Er was niet veel kracht voor nodig, maar je moest er wel met je hoofd bij blijven, in tegenstelling tot de geestdodende zware inspanning van het veldhooien. De graspollen groeiden overal op deze kleine open plek tussen de bomen, maar werden afgewisseld met brokken graniet, kleine struiken, rottende boomstammen en doornstruiken.
Het was een rustgevend werkje en hoewel je er dus wel bij moest blijven opletten, dwaalden je gedachten al snel af naar andere zaken. De dingen die Jamie hem had verteld, op die inktzwarte berghelling, onder de sterren.
Sommige dingen had hij al geweten. Dat er sprake was van onmin tussen Alex MacNeill en Nelson McIver, en de reden daarvoor. Dat een van Patrick Neary’s zonen naar alle waarschijnlijkheid een dief was, en wat daaraan moest gebeuren. Welk land verkocht kon worden, wanneer en aan wie. Van andere dingen had hij geen flauw idee gehad. Hij perste zijn lippen op elkaar en dacht aan Stephen Bonnet.
En wat er met Claire moest gebeuren.
‘Als ik dood ben, moet zij vertrekken,’ had Jamie gezegd, opeens even oplevend uit een koortsige sluimer. Hij had Roger verrassend krachtig bij zijn arm gegrepen en hem met brandende ogen aangekeken. ‘Stuur haar weg. Dwing haar om weg te gaan. Eigenlijk zouden jullie allemaal terug moeten keren, als de kleine er ook doorheen kan. Maar zij in elk geval. Dwing haar om door de stenen te gaan.’
‘Waarom?’ had Roger gevraagd. ‘Waarom moet ze weg?’ Het was mogelijk dat Jamie niet meer helder kon nadenken door de koorts. ‘Het is heel gevaarlijk om door de stenen te gaan.’
‘Het is veel te gevaarlijk voor haar om hier te blijven, zonder mij.’ Frasers ogen waren even weggedraaid, en de lijnen van zijn gezicht werden verzacht door uitputting. Met half gesloten ogen was hij weggezakt. Toen had hij zijn ogen opeens weer open gedaan.
‘Zij is een Oude,’ zei hij. ‘Als ze dat te weten komen, zullen ze haar doden.’ Toen waren zijn ogen weer dichtgevallen, en had hij niets meer gezegd tot de anderen hen bij het eerste daglicht hadden gevonden.
In het heldere licht van deze najaarsochtend, ver weg van de gierende wind en de dansende vlammen van die nacht op de berg, was Roger er vrij zeker van dat Fraser de weg was kwijtgeraakt in de nevelen van zijn koorts, dat bezorgdheid voor zijn vrouw zich had vermengd met de geesten die ontsprongen aan het gif in zijn bloed. Toch moest Roger er nog af en toe aan denken.
‘Zij is een Oude.’ Fraser had Engels gesproken, wat jammer was. In het Gaelisch was waarschijnlijk duidelijker geweest wat hij ermee had bedoeld. Als hij had gezegd ‘Zij is ban-sidhe,’ zou Roger hebben geweten of Jamie werkelijk dacht dat zijn vrouw afkomstig was van het elfenvolk, of alleen maar een door en door menselijke kruidenvrouw.
Hij kon toch niet... maar misschien ook wel. Zelfs in Rogers eigen tijd zat het geloof in ‘de Anderen’ de Highlanders nog steeds volop in het bloed, ook al zouden ze het minder snel toegeven. En nu? Fraser geloofde heel openlijk in geesten – om nog maar niet te spreken van engelen en heiligen. Naar Rogers cynische presbyteriaanse mening was er niet zoveel verschil tussen een kaars aansteken voor de Heilige Geneviève en een pannetje melk neerzetten voor de elfen.
Aan de andere kant was hij zich er pijnlijk van bewust dat hij zelf nooit aan melk zou komen die voor de Anderen bedoeld was, of een amulet zou aanraken die boven een koeienstal of deuropening was gehangen, en niet alleen uit respect voor de persoon die het er had neergezet of -gehangen.
Hij had het behoorlijk warm gekregen van het werk. Zijn hemd begon aan zijn schouders te plakken en het zweet droop in zijn hals. Hij nam even pauze om wat water te drinken uit zijn kalebas en een lap om zijn voorhoofd te binden, bij wijze van zweetband.
Misschien had Fraser wel gelijk, dacht hij. Hoewel het idee van hemzelf of Brianna – of zelfs van Claire – als een sìdheanach, op zich ronduit belachelijk was, zaten er natuurlijk wel meerdere kanten aan de zaak. Ze waren nu eenmaal anders. Niet iedereen kon door de stenen reizen, laat staan dat ze het deden.
En er waren er nog meer zoals zij. Gaily Duncan. De onbekende reiziger over wie zij het met Claire had gehad. De man wiens afgehakte hoofd Claire in de wildernis had gevonden, compleet met zilveren vullingen in zijn kiezen. De gedachte aan die persoon bezorgde hem ondanks de warmte kippenvel op zijn armen.
Jamie had het hoofd begraven, met gepast respect en een kort gebed, op een heuvel vlak bij het huis – de eerste bewoner van het kleine, zonnige lapje grond dat was bedoeld als toekomstige begraafplaats van Fraser’s Ridge. Op aandringen van Claire had hij een ruw brok graniet op het kleine graf gelegd, zonder tekst – wat viel er immers te vermelden? – maar gemarmerd met aders van groen serpentiniet.
Had Fraser gelijk? Eigenlijk zouden jullie allemaal terug moeten keren, als de kleine er ook doorheen kan.
En als ze niet terugkeerden... dan zouden ze daar op een dag allemaal op dat zonnige plekje liggen. Hijzelf, Brianna, Jemmy, allemaal onder een brok graniet. Het enige verschil zou zijn dat het hunne een naam zou dragen. Welke data moesten ze er dan in vredesnaam op zetten? vroeg hij zich plotseling af, en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Voor Jemmy zou het geen probleem zijn, maar voor de rest...
En dat was meteen ook het probleem – een van de vele. Als de kleine er ook doorheen kan. Als Claire’s theorie klopte, en het vermogen om door de stenen te gaan genetisch bepaald was, net als de kleur van de ogen of bloedgroep, dan was het dus een kans van fifty-fifty, als Jemmy Bonnets kind was, en een kans van drie op vier, of misschien zelfs zekerheid, als hij van Roger was.
Hij hakte woest in op een graspol en nam niet eens de moeite hem vast te pakken, zodat de halmen in het rond vlogen. Toen herinnerde hij zich het kleine roze figuurtje onder zijn kussen en ademde diep in. Stel dat het werkte, dat er nog een kind kwam, eentje dat met zekerheid van hem was, van zijn vlees en bloed? Een kans van drie op vier – en anders, op een dag, nog een steen op het familiekerkhof.
De zak was nu bijna vol, en er was hier geen gras meer dat de moeite waard was om te snijden. Hij pakte de bijl, gooide de zak over zijn schouder en liep de heuvel af, naar de rand van het hoogste maïsveld.
Het vertoonde geen enkele gelijkenis met de Britse maïsvelden die hij vroeger had gekend. Ooit was het een stukje maagdelijk bos geweest en de bomen stonden er nog steeds, zwart en dood tegen de lichtblauwe hemel. Ze waren geringd en daarna vanzelf doodgegaan, en vervolgens was de maïs op de open plekken ertussen geplant.
Het was de snelste manier om land te ontginnen voor de landbouw. Wanneer de bomen dood waren, kwam er voldoende zonlicht door de kale takken voor de maïs die eronder stond. Een jaar of twee, drie later waren de dode boomwortels voldoende weggerot om de boomstammen omver te duwen, en geleidelijk aan tot brandhout te verwerken. Voorlopig stonden ze er echter nog, een griezelige rij zwarte vogelverschrikkers, die hun lege armen over de maïs uitstrekten.
De maïs zelf was al binnengehaald. Duiven zochten naar insecten tussen de droge stengels, en een koppel patrijzen schrok op van Rogers nadering en stoof uiteen als een handvol knikkers die over de grond werd gerold. Boven zijn hoofd begon een specht verschrikt te krijsen en staakte zijn gehamer even om hem te inspecteren alvorens weer verder te gaan met zijn luidruchtige werkzaamheden.
‘Je zou juist blij moeten zijn,’ zei hij tegen de vogel, terwijl hij de zak neerlegde en de bijl uit zijn riem trok. ‘Des te meer insecten voor jou.’ De dode bomen zaten helemaal vol met insecten en er waren dan ook altijd spechten te vinden in een veld geringde bomen, de kopjes schuin om het onderaardse gekrabbel van hun prooi te kunnen horen.
‘Sorry,’ mompelde hij tegen de boom die hij had uitgekozen. Het was belachelijk om medelijden te hebben met een boom. Zeker in deze uitgestrekte wildernis, waar elk voorjaar zoveel jonge boompjes aan de ontdooiende aarde ontsprongen dat er barsten ontstonden in massief rotsgesteente, en waar de bergen zo dicht begroeid waren dat de lucht rokerig blauw was van hun uitwasemingen. Wat dat betreft duurde de emotie dan ook niet langer dan hij ervoor nodig had om met het karwei te beginnen. Tegen de tijd dat hij bij de derde boom was, zou hij zich een ongeluk zweten en het werk vervloeken.
Toch begon hij altijd weer met een lichte weerzin aan het werk, hoewel dat meer aan de manier waarop lag dan aan het resultaat. Een boom omhakken voor timmerhout was rechttoe rechtaan. Het ringen van een boom was wel praktisch, maar ook een beetje vals, omdat de boom maar heel langzaam doodging. Hij was niet langer in staat het water vanuit zijn wortels boven de ring van kaalgehakt hout te brengen. In het najaar was het minder onaangenaam, omdat de bomen dan toch al kaal waren. Dan was het voor de bomen zoiets als sterven in hun slaap, dacht hij. Hoopte hij.
Heerlijk ruikende houtspaanders vlogen hem om de oren toen hij stevig om de grote stam heen hakte en meteen verder ging met het volgende slachtoffer.
Onnodig te zeggen dat hij er natuurlijk wel voor zorgde dat niemand hem ooit zijn verontschuldigingen aan een boom hoorde aanbieden. Jamie zei altijd een gebed voor de dieren die hij doodde, maar Roger kon zich niet voorstellen dat hij een boom als iets anders beschouwde dan brandstof, bouwmateriaal of een ordinaire sta-in-de-weg.
Opeens begon de specht boven zijn hoofd weer te krijsen. Roger draaide zich om om te zien waar hij zo van geschrokken was, maar ontspande zich onmiddellijk toen hij de kleine, pezige gestalte van Kenny Lindsay tussen de bomen aan zag komen lopen. Zo te zien kwam Kenny hem helpen; hij stak tenminste vriendelijk zijn eigen hakbijl in de lucht.
‘Madain mhath, a Smeòraich!’ riep hij. ‘Wat heb ik gehoord, hebben we een nieuwkomer?’
Zich niet langer verbazend over de snelheid waarmee nieuws zich over de hele berg verspreidde, bood Roger Lindsay zijn bierkruik aan en verschafte hem de details over de nieuwe familie.
‘Christie heten ze, hè?’ vroeg Kenny.
‘Ja. Thomas Christie, en zijn zoon en dochter. Je moet hem kennen. Hij was ook in Ardsmuir.’
‘O ja? O.’
Daar had je het weer, die vage aarzeling na het horen van Christie’s naam.
‘Christie,’ herhaalde Lindsay. Roger zag even het puntje van zijn tong naar buiten komen, alsof hij de naam proefde. ‘Mm. Tja, nou ja.’
‘Wat is er toch met die Christie?’ vroeg Roger, die zich steeds onbehaaglijker begon te voelen.
‘Wat er met hem is?’ Kenny keek verbaasd. ‘Er is niets met hem... nee toch?’
‘Nee. Ik bedoel... je reageerde een beetje vreemd op zijn naam. Ik vroeg me af of hij soms een beruchte dief is, of een dronkelap of iets dergelijks.’
Opeens leek Kenny een lichtje op te gaan. ‘O, nu begrijp ik opeens wat je bedoelt. Nee, nee, Christie is best een fatsoenlijk iemand, voor zover ik hem ken.’
‘Voor zover je hem kent? Hebben jullie dan niet samen in Ardsmuir gezeten? Dat zei hij.’
‘O ja, hij was daar ook,’ antwoordde Kenny, nog steeds met iets aarzelends in zijn stem. Roger slaagde er echter niet in nog meer uit hem te krijgen en even later begonnen ze samen te hakken en pauzeerden alleen zo nu en dan even voor een slok bier of water. Godzijdank was het koel weer, maar het werk liet het zweet vrijelijk over hun lijf lopen en toen ze bijna klaar waren, nam Roger nog een laatste slok en goot de rest van het water over zijn hoofd, genietend van de welkome koelte op zijn verhitte huid.
‘Ga je nog even met me mee naar huis, a Smeòraich?’ Kenny legde zijn bijl neer en rechtte kreunend zijn rug. Hij maakte een hoofdbeweging naar de pijnbomen aan de andere kant van het veld. ‘Mijn vrouw is weg om vlees te verkopen, maar we hebben nog verse karnemelk in het koelhuis.’
Roger knikte glimlachend. ‘Heel graag, Kenny.’
Hij liep met Kenny mee om de dieren te verzorgen. De Lindsay’s hadden twee melkgeiten en een zeug. Kenny haalde water voor ze uit het kleine riviertje, terwijl Roger de geiten van vers hooi voorzag.
‘Mooi varken,’ zei Roger beleefd terwijl hij wachtte tot Kenny de trog van het varken met maïs had gevuld. Het was een groot gevlekt beest, met een rafelig oor en een valse blik in haar ogen.
‘Zo vals als een slang en bijna net zo snel,’ zei Kenny, het varken een al even valse blik toewerpend. ‘Gisteren scheelde het maar een haar of ze had mijn hand er tot aan de pols afgebeten. Ik wilde haar meenemen naar de beer van Mac Dubh, voor de fok, maar ze had er geen zin in.’
‘Tja, wanneer een vrouwtje geen zin heeft, dan doe je daar niks aan,’ zei Roger.
Kenny schudde zijn hoofd heen en weer. ‘Dat kan wel zo zijn, maar er zijn wel manieren om ze in de stemming te krijgen. Mijn broer Evan heeft me een trucje geleerd.’ Hij grijnsde Roger toe met een gebit waarin het een en ander ontbrak en knikte naar een ton die in een hoekje van de schuur stond en waarvan de zoetige geur opsteeg van gistende maïs.
‘O ja?’ zei Roger lachend. ‘Nou, dan hoop ik dat het werkt.’ Hij zag onwillekeurig een beeld voor zich van Kenny en zijn nogal imposante vrouw, Rosamund, samen in bed, en vroeg zich af welke rol de alcohol speelde in hun onwaarschijnlijke huwelijk.
‘O, reken maar dat het werkt,’ zei Kenny op vertrouwelijke toon. ‘Ze is er dol op. Het probleem is dat als je haar genoeg geeft om haar humeur wat op te vijzelen, ze niet meer zo best kan lopen. Dus moeten we de beer maar naar haar toe brengen, zodra Mac Dubh weer op de been is.’
‘Is dit het goede moment? Dan breng ik die beer morgen wel langs,’ zei Roger, in een vlaag van roekeloosheid.
Kenny leek ervan te schrikken, maar knikte niettemin blij. ‘Och, dat is aardig van je, a Smeòraich.’ Hij zweeg even en voegde er toen nonchalant aan toe: ‘Ik hoop wel dat Mac Dubh gauw weer op de been is. Heeft hij Tom Christie al gezien?’
‘Hij heeft hem nog niet gezien, nee, maar ik heb het hem wel verteld.’
‘O? O. Nou, dat is dan prima.’
Roger vernauwde zijn ogen, maar Kenny wendde zijn blik af.
Zijn gevoel van onbehagen over Christie hield aan, en in een plotselinge opwelling leunde Roger over het hooi heen en greep Kenny bij zijn hand. De oudere man schrok zichtbaar. Roger gaf het kneepje, het tikje op de knokkel en liet hem weer los.
Kenny stond hem aan te gapen en knipperde met zijn ogen tegen de zon. Tenslotte zette hij de lege emmer neer, veegde zijn hand af aan zijn rafelige kilt en bood hem Roger aan.
Toen hij hem weer losliet, waren ze nog steeds vriendelijk, maar was de situatie tussen hen heel subtiel veranderd.
‘Christie ook,’ merkte Roger op.
Kenny knikte. ‘O, ja. Wij allemaal.’
‘Jullie allemaal in Ardsmuir? En... Jamie?’ Hij vond het een verbijsterende gedachte.
Kenny knikte opnieuw en pakte zijn emmer weer op. ‘O, ja, Mac Dubh is ermee begonnen. Wist je dat niet?’
Ontkennen had geen zin. Hij schudde zijn hoofd. Hij moest het er toch eens met Jamie over hebben wanneer hij hem weer zag, vooropgesteld dat Jamie in staat was om vragen te beantwoorden. Hij keek Kenny recht in de ogen.
‘En dan nu die Christie. Wat mankeert er aan die man?’
Lindsay’s eerdere aarzeling was verdwenen, nu hij niet met een buitenstaander over een broeder in de vrijmetselarij hoefde te praten. Hij schudde zijn hoofd.
‘Eigenlijk niets. Het verbaasde me alleen een beetje hem hier te zien. Hij kon nooit zo goed met Mac Dubh overweg, dat is alles. Fraser’s Ridge is wel de laatste plek waar ik had gedacht dat hij naar toe zou gaan.’
Het verbaasde Roger dat er iemand uit Ardsmuir was die niet dacht dat Jamie Onze Lieve Heer zelf was, hoewel er bij nader inzien geen enkele reden was waarom dat niet zo zou zijn. God mocht weten dat de man net zo goed in staat was om vijanden te maken als vrienden.
‘Waarom?’
De vraag was duidelijk. Kenny keek om zich heen door de geitenschuur, alsof hij een ontsnappingsweg zocht, maar Roger stond tussen hem en de deur.
‘Niks bijzonders, eigenlijk,’ zei hij tenslotte terwijl hij berustend zijn schouders liet hangen. ‘Alleen is Christie protestant, snap je?’
‘Aha, ik begrijp het,’ zei Roger droogjes. ‘En hij werd bij de Jacobitische gevangenen gestopt. En zijn daar toen problemen over ontstaan in Ardsmuir?’
Dat was niet onwaarschijnlijk, dacht hij. In zijn eigen tijd waren de katholieken en de strenge Schotse zonen van John Knox en de zijnen ook niet bepaald dol op elkaar. Schotten waren verzot op een beetje godsdienstige oorlogvoering – en als je het goed bekeek, was dat waar de hele Jacobitische zaak in principe op neer was gekomen.
Neem een paar verstokte calvinisten, ervan overtuigd dat als ze hun dekens niet stevig genoeg instopten, de paus door de schoorsteen zou komen om hen in hun tenen te bijten, en stop ze in één cel met een stel mannen die hardop tot de Maagd Maria baden. Ja, hij zag het al helemaal voor zich. Voetbalrelletjes waren er niets bij.
‘Hoe kwam hij dan in Ardsmuir terecht? Die Christie, bedoel ik?’
Kenny keek verrast op. ‘Omdat hij een Jacobiet was – samen met de anderen gearresteerd na Culloden en berecht en gevangen gezet.’
‘Een protestante Jacobiet?’ Het was niet onmogelijk, of zelfs maar vergezocht – de politiek kende wel vreemdere snoeshanen – maar het was wel bijzonder.
Kenny slaakte een zucht en keek naar de horizon, waar de zon langzaam wegzonk achter de pijnbomen. ‘Kom maar even binnen, MacKenzie. Als Tom Christie op de Ridge is, kan iemand je maar beter het hele verhaal vertellen. Als ik een beetje opschiet, kan je nog voor het avondeten thuis zijn.’
Rosamund was niet thuis, maar de karnemelk was lekker koel, zoals beloofd. Nadat hij een paar stoelen had gepakt en de melk had ingeschonken, begon Kenny Lindsay op zakelijke toon zijn verhaal.
Christie was een Laaglander, zei Kenny. Dat had MacKenzie vast al begrepen. Uit Edinburgh. Ten tijde van de Opstand was Christie koopman geweest in de stad, met een goedlopende zaak die hij had geërfd van een hardwerkende vader. Tom Christie was zelf ook verre van lui en vastbesloten een echte gentleman te worden.
Toen prins Tearlach’s leger de stad dan ook kwam bezetten, had Christie zijn mooiste kleren aangetrokken en was bij O’Sullivan langsgegaan, de Ier die de leiding had over het legerdepot. ‘Niemand weet wat er tussen die twee is voorgevallen, maar toen Christie weer naar buiten kwam, had hij een contract om het hele Highlandleger te provianderen, en een uitnodiging om die avond op Holyrood te komen dansen.’ Kenny nam een grote slok karnemelk en zette de beker neer. Met een dikke melksnor knikte hij naar Roger.
‘Wij wisten hoe het eraan toe ging, op die dansavonden op het paleis. Mac Dubh had ons er al heel vaak over verteld. De grote galerij, met de portretten van alle koningen van Schotland, en de open haarden met blauwe Hollandse tegeltjes, groot genoeg om een os in te roosteren. De prins en alle belangrijke mensen die speciaal voor hem kwamen, gekleed in zijde en kant. En dan het eten! Goeie God, wat hij ons daar allemaal van vertelde.’ Kenny’s ogen werden groot en dromerig toen hij dacht aan de beschrijvingen die hij had gehoord op een lege maag. Zijn tong kwam naar buiten en likte afwezig de melk van zijn bovenlip.
Toen schudde hij zichzelf door elkaar. ‘Maar goed,’ zei hij, weer heel nuchter, ‘toen het leger uit Edinburgh vertrok, ging Christie mee. Of het nu was om zijn investering in de gaten te houden, of dat hij in de buurt van de prins wilde blijven, dat weet ik ook niet.’
Het viel Roger op dat Kenny het niet tot de mogelijkheden rekende dat Christie wellicht uit vaderlandslievende overwegingen had gehandeld. Maar of het nu tact was of ambitie, wat zijn redenen ook geweest mochten zijn, Christie was gebleven – en was te lang gebleven. Hij had het leger pas bij Nairn verlaten, de dag voor Culloden, en was met een van de proviandwagens teruggereden naar Edinburgh.
‘Als hij die wagen had achtergelaten en een van de paarden had genomen, had hij het misschien gehaald,’ zei Kenny cynisch. ‘Maar nee. Hij kwam midden in een hele groep Campbells terecht. Overheidstroepen, begrijp je?’
Roger knikte.
‘Ik heb gehoord dat hij zich probeerde voor te doen als reizend koopman, maar hij had op diezelfde weg een lading maïs meegenomen van een boerderij, en die boer bezwoer bij hoog en bij laag dat Christie nog geen twee dagen geleden bij hem was geweest en toen een witte kokarde op zijn borst had gedragen. Dus namen ze hem mee, en dat was dat.’
Christie was overgebracht naar de gevangenis van Berwick en daarna, om redenen die alleen de Koning wist, naar Ardsmuir, waar hij ongeveer een jaar vóór Jamie Fraser arriveerde.
‘Ik kwam ongeveer tegelijkertijd.’ Kenny keek in de lege beker en pakte de kan. ‘Het was een oude gevangenis. Hij stortte bijna in elkaar en ze hadden hem al een paar jaar niet gebruikt. Toen de Kroon besloot hem weer te openen, haalden ze overal mannen vandaan, alles bij elkaar misschien wel een stuk of honderdvijftig. Voornamelijk veroordeelde Jacobieten, een enkele dief en een of twee moordenaars.’ Opeens grijnsde Kenny en Roger grijnsde onwillekeurig terug.
Kenny was geen groot verhalenverteller, maar hij praatte zo eenvoudig en levendig, dat het Roger geen moeite kostte zich het tafereel voor te stellen dat hij hem beschreef: de zwartgeblakerde muren en de haveloze mannen. Mannen uit alle delen van Schotland, ver weg van hun huis, hun familie en hun vrienden, als stukken afval op een mestvaalt gegooid, waar smerigheid, honger en het veel te dicht op elkaar moeten leven een rottingsproces in gang zette dat zowel hun verstand als hun beschaving aantastte.
Er hadden zich kleine groepjes gevormd, zowel voor bescherming als voor het samenzijn, en er waren voortdurend conflicten tussen die groepen. Ze botsten aan de lopende band, sloegen elkaar zo nu en dan tot pulp, en een enkele keer kwam er ook wel eens een ongelukkig individu in het gedrang.
‘Voedsel en warmte, hè?’ zei Kenny nonchalant. ‘Om iets anders geef je niet wanneer je daar zit.’
Onder die groepen had zich een klein groepje verstokte calvinisten bevonden, aangevoerd door Thomas Christie. Zij hadden voedsel en dekens met elkaar gedeeld en het voor elkaar opgenomen – en een starheid en intolerantie aan de dag gelegd waar ze de katholieken het bloed mee onder de nagels vandaan hadden gehaald.
‘Als een van ons in brand was gevlogen – en dat gebeurde wel eens, wanneer iemand in zijn slaap in de haard werd geduwd – hadden ze nog niet op hem willen pissen om de vlammen te doven,’ zei Kenny, hoofdschuddend. ‘Ze stalen geen brood of zo, maar ze stonden wel in een hoekje luidkeels te bidden en te zeveren over hoerenlopers en woekeraars en afgodsaanbidders en zo voort – en dan zorgden ze er wel voor dat wij wisten dat ze het over ons hadden!
En toen kwam Mac Dubh.’ De late herfstzon zonk langzaam weg. Kenny’s stoppelige gezicht was in schaduwen gehuld, maar Roger zag de zachte blik die hij kreeg en die in de plaats kwam van de grimmigheid die zijn herinneringen bij hem hadden opgeroepen.
‘Dat zal een consternatie teweeg hebben gebracht,’ zei Roger binnensmonds.
‘Sommigen van ons kenden Sheumais ruaidh al. Ze brachten hem per boot. En wij weten allebei dat Jamie Roy het niet op boten heeft, nietwaar?’
‘Zoiets heb ik wel eens vernomen,’ antwoordde Roger droogjes.
‘Wat je ook hebt vernomen, het is waar,’ verzekerde Kenny hem grijnzend. ‘Hij kwam helemaal groen de cel binnen gewankeld, gaf over in een hoekje, kroop onder een bank en is daar de eerstvolgende twee dagen niet meer onder vandaan gekomen.’
Na zijn komst had Fraser zich een tijdlang koest gehouden, om te kijken wie wie was en wat wat. Maar hij was een geboren gentleman en was zowel een laird als een dapper krijger; iemand die door alle Highlanders werd gerespecteerd. De mannen onderwierpen zich aan hem, vroegen hem om zijn mening, vroegen zijn oordeel, en de zwakkeren zochten zijn bescherming.
‘En dat kon Tom Christie dus helemaal niet velen, snap je,’ zei Kenny met een wijze blik. ‘Kijk, hij was inmiddels gaan denken dat hij de grote jongen was, hè?’ Kenny trok zijn kin in, blies zijn borst op en liet zijn ogen uitpuilen, en Roger barstte in lachen uit.
‘Ik begrijp het. En hij voelde niets voor rivaliteit.’
Kenny knikte. ‘Misschien was het allemaal niet zo erg geweest als die halve club van hem na hun gebeden niet stiekem naar ons toe waren gekomen om Mac Dubh verhalen te horen vertellen. Maar het allerbelangrijkste was de nieuwe gevangenisdirecteur.’
Bogle, de oorspronkelijke directeur, was vertrokken en was vervangen door kolonel Harry Quarry. Quarry was een betrekkelijk jonge man, maar een ervaren soldaat, die bij Falkirk en Culloden had gevochten. In tegenstelling tot zijn voorganger, behandelde hij de gevangenen met een zeker respect, en hij kende Jamie Frasers reputatie en behandelde hem als een waardige, zij het verslagen, tegenstander.
‘Niet lang nadat hij het bevel over Ardsmuir had overgenomen, liet Quarry Mac Dubh bij zich komen. Ik weet niet wat er toen gebeurd is, maar al snel werd het een gewoonte. Een keer per week kwamen de bewakers Mac Dubh halen, waarna hij zich kon wassen en scheren, en daarna at hij een hapje met Quarry en besprak met hem wat er allemaal nodig was.’
‘En dat beviel Tom Christie ook al helemaal niet,’ raadde Roger. Hij begon zich al een aardig beeld te vormen van Thomas Christie. Ambitieus, intelligent – en jaloers. Zelf een bijzonder competent man, miste hij Frasers goede afkomst en reputatie op het gebied van oorlogvoeren – voordelen die een op eigen kracht opgeklommen koopman met sociale aspiraties hem zeker kwalijk zou hebben genomen, zelfs nog voor de catastrofe bij Culloden. Roger voelde stiekem enige sympathie voor Christie. Jamie Fraser vormde een geduchte rivaal voor een gewone sterveling.
Kenny schudde zijn hoofd en dronk zijn beker leeg. Hij zette hem met een voldane zucht neer en keek vragend naar de kan. Roger sloeg het aanbod af.
‘Nee, nee, dank je. Maar de vrijmetselaars... hoe is dat zo gekomen? Had dat ook iets met Christie te maken?’ Het was nu vrijwel donker. Hij zou in het donker naar huis moeten lopen, maar dat kon hem niet schelen. Zijn nieuwsgierigheid stond hem niet toe hier weg te gaan voordat hij alles wist.
Kenny bromde iets en schikte zijn kilt over zijn benen. Gastvrijheid was tot daar aan toe, maar hij had ook nog meer te doen. Maar ja, hij wilde niet onbeleefd zijn en hij mocht de Lijster graag, en niet alleen omdat hij Mac Dubhs schoonzoon was.
‘Nou goed,’ zei hij berustend. ‘Nee, het beviel Christie helemaal niet, dat Mac Dubh opeens de grote jongen was, terwijl hij het idee had dat dat zijn rechtmatige plekje was.’ Hij wierp een sluwe blik op Roger. ‘Waarschijnlijk wist hij niet wat de prijs was om in zo’n oord de chief te zijn. Dat kwam pas later. Maar dat heeft hier nu even niets mee te maken.’ Hij wuifde het als irrelevant weg. ‘Het punt was dat Christie wel degelijk een chief was, alleen niet zo’n goeie als Mac Dubh. Toch waren er nog wel mannen die naar hem luisterden, en niet alleen de godsdienstige zeveraars.’
Als Roger zich toch enigszins aangesproken voelde door deze omschrijving van zijn geloofsgenoten, liet hij dat in zijn verlangen om de rest te horen niet merken.
‘Ja, en?’ ‘Er ontstonden weer problemen.’ Kenny haalde zijn schouders op. ‘Kleine dingetjes, dat wel, maar je zag het gewoon gebeuren.’ Verschuivingen en breuken, de onvolkomenheden die ontstaan wanneer twee landmassa’s samenkomen en tegen elkaar aan duwen en schuiven, totdat er òf bergketens ontstaan, òf de één begraven wordt onder de ander, in een openbarsten van de aarde en een uiteenspatten van steen.
‘Wij zagen Mac Dubh wel denken,’ zei Kenny. ‘Maar hij is er de man niet naar om iemand te vertellen wat hij op zijn hart heeft, nietwaar?’
Bijna niemand, dacht Roger opeens, met de herinnering aan Frasers stem, zo zacht dat hij nauwelijks verstaanbaar was onder de fluitende herfstwind. Mij heeft hij wel in vertrouwen genomen. De gedachte bezorgde hem een plotseling warm gevoel in zijn borst, maar hij duwde het opzij, om zich niet te laten afleiden.
‘Op een avond kwam Mac Dubh dus vrij laat bij ons terug,’ zei Kenny, ‘maar in plaats dat hij ging slapen, riep hij ons bij elkaar. Mij en mijn broers, Gavin Hayes, Ronnie Sinclair... en Tom Christie.’
Fraser had de zes mannen stilletjes gewekt en bracht hen naar een van de weinige ramen van de cel, waar het licht van de nachtelijke hemel op zijn gezicht kon schijnen. De mannen waren om hem heen komen staan, met zware ogen van de slaap en pijnlijke ledematen van het werk van die dag, zich afvragend wat dit nu weer betekende. Sinds de laatste kleine aanvaring – een vechtpartij tussen twee mannen om een onbeduidende belediging – hadden Christie en Fraser geen woord meer met elkaar gewisseld.
Het was een zachte voorjaarsnacht, nog ietsje aan de koele kant, maar je kon het frisse groen al ruiken en ook de zilte lucht van de zee in de verte. Een nacht die een man deed hunkeren om vrij over de aarde te rennen en het bloed donker door zijn aderen te voelen stromen. Moe of niet, de mannen waren meteen klaarwakker.
Christie was op zijn hoede. Hij hield alles in de gaten. Hier stond hij, oog in oog met Fraser en vijf van zijn trouwste vrienden. Wat waren ze van plan? Goed, ze stonden in een cel met vijftig slapende mannen om zich heen, en een aantal daarvan zou Christie te hulp komen wanneer dat nodig was. Maar een man kon al dood zijn voordat iemand in de gaten had dat hij werd bedreigd.
Fraser had nog geen woord gesproken, maar glimlachte en stak Christie zijn hand toe. De andere man had even geaarzeld, wantrouwend, maar had uiteindelijk geen keus gehad.
‘Je zou bijna hebben gedacht dat Mac Dubh een bliksemschicht in zijn hand hield, zo geschrokken reageerde Christie erop.’ Kenny’s eigen hand lag open voor hem op tafel, de palm hard van het eelt. De korte, dikke vingers sloten zich langzaam en Kenny schudde met een brede grijns zijn hoofd.
‘Ik weet niet hoe Mac Dubh erachter was gekomen dat Christie een vrijmetselaar was, maar hij wist het. Je had de blik op Toms gezicht moeten zien toen hij zich realiseerde dat Jamie Roy er ook eentje was!
Daar had Quarry voor gezorgd,’ legde Kenny uit, toen hij de vragende blik op Rogers gezicht zag. ‘Hij was zelf een Meester, zie je.’
Een Meester Vrijmetselaar, aan het hoofd van een kleine militaire loge, samengesteld uit officieren van het garnizoen. Een van de leden was onlangs overleden, zodat zij één man te kort kwamen voor de vereiste zeven. Quarry had de situatie overwogen, en na enkele inleidende gesprekken Fraser uitgenodigd zich bij hen aan te sluiten. Een gentleman was tenslotte een gentleman, Jacobiet of niet.
Niet bepaald een orthodoxe situatie, dacht Roger, maar deze Quarry klonk als iemand die de regels naar eigen goeddunken toepaste. Net als Fraser overigens.
‘Quarry wijdde hem dus in en binnen een maand klom hij op van Leerling tot Vakgenoot en weer een maand daarna was hij zelf een Meester – en dat was toen hij besloot het ons te vertellen. Die avond hebben we een nieuwe loge opgericht, met ons zevenen – de Ardsmuir Loge Nummer Twee.’
Roger snoof geamuseerd en zag het al helemaal voor zich. ‘Ja, ja. Jullie zessen – en Christie.’ Tom Christie de protestant. En Christie, koppig maar eerlijk, zou nadat hij de eed van de vrijmetselaars had gezworen, geen andere keus hebben gehad dan Fraser en zijn katholieken als zijn broeders te beschouwen.
‘Om te beginnen, ja. Binnen drie maanden waren echter alle mannen in de cellen Leerlingen. En daarna hebben we eigenlijk nooit meer problemen gehad.’
Dat kon ook bijna niet. Vrijmetselaars gingen uit van een basis van gelijkheid en tolerantie. Gentleman, pachter, visser, laird – zulke verschillen golden niet binnen een loge. Onder de broeders werd niet over politiek of godsdienst gediscussieerd, dat was de regel.
‘Maar het zal Jamie ook geen kwaad hebben gedaan om deel uit te maken van de officiersloge,’ zei Roger.
‘O,’ zei Kenny vaagjes, ‘nee, dat zal wel niet.’ Hij schoof zijn stoel naar achteren en wilde opstaan. Het verhaal was verteld. Het was donker en het werd tijd om een kaars aan te steken. Kenny maakte echter geen aanstalten om naar de kandelaar te lopen die op de schoorsteen stond, en Roger keek naar de gloed van het laag brandende vuur en merkte opeens dat hij helemaal geen eten rook.
‘Het wordt tijd dat ik thuis eens een hapje ga eten,’ zei hij terwijl hij opstond. ‘Ga je mee?’
Kenny fleurde zichtbaar op. ‘Dat sla ik niet af, a Smeòraich, dank je wel. Even de geiten melken en dan ga ik met je mee.’
Toen ik de volgende dag boven kwam na een verrukkelijk ontbijt van omeletten met gehakt bizonvlees, zoete uien en paddestoelen, trof ik Jamie klaarwakker aan, maar niet bepaald als het zonnetje in huis.
‘Hoe gaat het vanmorgen?’ vroeg ik terwijl ik het dienblad dat ik had meegebracht neerzette en een hand op zijn voorhoofd legde. Nog wel warm, maar niet gloeiend. De koorts was bijna weg.
‘Ik wou dat ik dood was en dat iedereen eens ophield met vragen hoe het met me gaat,’ antwoordde hij knorrig.
Ik beschouwde zijn humeur als een teken van herstel en haalde mijn hand weg. ‘Heb je vanmorgen de kamerpot al gebruikt?’
Hij keek me woedend aan. ‘En jij?’
‘Weet je, je bent absoluut onmogelijk wanneer je je niet goed voelt,’ merkte ik op terwijl ik opstond om in de grof geglazuurde pot te kijken. Niets.
‘Komt het wel eens bij je op, Sassenach, dat jij misschien onmogelijk bent wanneer ik ziek ben? Als je me niet een of andere gore substantie van gemalen torren en geschaafde paardenhoeven voert, prik je wel in mijn buik en stelt me de meest intieme vragen over mijn stoelgang. Ahh!’
Ik had het laken van hem af getrokken en voelde aan zijn onderbuik. Geen opgezette blaas. Zijn uitroep was volledig te wijten aan het feit dat hij niet tegen kietelen kon. Ik voelde snel aan de lever, maar vond geen abnormale hardheid, en dat was een hele opluchting.
‘Heb je pijn in je rug?’
‘Pijn in mijn kop krijg ik van je, en het wordt met de minuut erger.’
‘Ik probeer vast te stellen of het slangengif je nieren heeft aangetast,’ legde ik geduldig uit. ‘Als je niet kunt plassen...’
‘Dat lukt me best,’ verzekerde hij mij terwijl hij het laken weer over zijn borst trok, voordat ik hem zou vragen het te bewijzen. ‘Laat me nu gewoon met rust met mijn ontbijt, dan zal ik...’
‘Hoe weet je dat? Je hebt nog niet...’
‘Wel waar.’ Toen hij mijn sceptische blik op de kamerpot zag, fronste hij zijn wenkbrauwen en mompelde iets dat eindigde met ‘... raam.’ Ik draaide me om naar het open raam, waarvan de luiken open stonden, ondanks het kille weer.
‘Je hebt wát?’
‘Nou,’ verdedigde hij zich, ‘ik was opgestaan en toen dacht ik, laat ik het maar doen.’
‘Waarom stond je dan?’
‘O, daar had ik zin in.’ Hij knipperde met zijn ogen als een onschuldig kind. Ik liet het maar zo en vroeg verder naar belangrijker zaken. ‘Zat er bloed in...’
‘Wat heb je meegebracht voor mijn ontbijt?’ Mijn klinische vragen negerend, rolde hij zich op zijn zij en tilde het servet op dat over het dienblad lag. Hij keek naar de kom brood met melk, draaide zijn hoofd om en keek mij aan met een blik alsof hij zich tot in het diepst van zijn ziel verraden voelde.
Voordat hij verder kon protesteren, ging ik op een stoel naast zijn bed zitten en vroeg op de man af: ‘Wat mankeert er aan Thomas Christie?’
Hij knipperde met zijn ogen, volslagen verrast. ‘Mankeert er dan iets aan hem?’
‘Ik zou het niet weten. Ik heb hem nog nooit gezien.’
‘Nou, ik heb hem zelf ook al in geen twintig jaar gezien,’ zei hij terwijl hij de lepel pakte en er argwanend mee in de broodpap prikte. ‘Als hij in de tussentijd een tweede hoofd heeft gekregen, is dat voor mij ook nieuws.’
‘Ho,’ zei ik tolerant. ‘Het kan – en ik zeg kan – zijn dat je Roger om de tuin hebt geleid, maar ik ken je langer dan vandaag.’
Hij keek op en wierp me een zijdelingse blik toe. ‘O ja? Waarom weet je dan niet dat ik geen broodpap lust?’
Mijn hart sprong op bij het zien van zijn lach, maar ik behield mijn waardigheid.
‘Als je denkt dat je me door chantage kunt overhalen je een steak te brengen, dan kun je dat gevoeglijk vergeten,’ zei ik. ‘Als het moet, kan ik ook wel wachten om de waarheid over Tom Christie te horen.’ Ik stond op, schudde mijn rokken uit en draaide me om naar de deur.
‘Maak er haverpap met honing van en ik vertel je alles.’
Ik draaide me om en zag hem naar me grijnzen.
‘Afgesproken,’ zei ik, en liep terug naar de stoel.
Hij dacht even na, maar ik zag dat hij alleen maar probeerde te bedenken waar hij moest beginnen.
‘Roger heeft me al verteld over de vrijmetselaarsloge in Ardsmuir,’ zei ik, om hem op weg te helpen. ‘Gisteravond.’
Jamie keek me verschrikt aan. ‘En hoe is Roger Mac daar achter gekomen? Heeft Christie hem dat verteld?’
‘Nee, dat heeft Kenny Lindsay gedaan. Maar kennelijk gaf Christie Roger een vrijmetselaarsteken toen hij hier aankwam. Ik dacht eigenlijk dat katholieken geen vrijmetselaars mochten zijn.’
Hij trok een wenkbrauw op. ‘Ach ja. De paus heeft niet in Ardsmuir gezeten en ik wel. Hoewel ik nooit heb gehoord dat het echt verboden is. Dus Roger is ook al een vrijmetselaar?’
‘Blijkbaar. En misschien is het nu nog niet verboden, maar later wordt het dat wel.’ Ik wuifde het weg met mijn hand. ‘Maar er is nog iets met die Christie, nietwaar?’
Hij knikte en wendde zijn blik af. ‘Ja,’ zei hij zacht. ‘Herinner jij je sergeant Murchison nog, Sassenach?’
‘Levendig.’ Ik had de sergeant slechts één keer ontmoet, meer dan twee jaar geleden, in Cross Creek. De naam kwam me echter ook bekend voor in een meer recente context. Opeens wist ik weer waar ik hem had horen noemen.
‘Archie Hayes had het over hem – of hen. Dat was het. Het waren er twee, een tweeling. Een van hen was de man die in Culloden Archie heeft neergeschoten, nietwaar?’
Jamie knikte. Zijn ogen waren half gesloten en ik zag dat hij terugkeek in de tijd die hij in Ardsmuir had doorgebracht.
‘Ja. En zo’n jongetje in koelen bloede neerschieten was iets wat ze allebei op hun geweten hadden kunnen hebben. Een wreder stel hoop ik nooit te ontmoeten.’ Zijn mondhoek krulde omhoog, maar zonder humor. ‘Het enige wat ik Stephen Bonnet moet nageven is dat hij één van die twee ellendelingen heeft doodgeschoten.’
‘En de andere?’ vroeg ik.
‘Die heb ik zelf gedood.’
Het leek opeens heel stil in de kamer, alsof wij samen heel ver weg waren van Fraser’s Ridge. De koelbloedige constatering hing tussen ons in de lucht. Hij keek me met een behoedzame blik recht in de ogen, benieuwd wat ik zou zeggen. Ik slikte.
‘Waarom?’ vroeg ik, vaag verrast van de kalmte van mijn eigen stem.
Hij wendde zijn blik af en schudde zijn hoofd.
‘Om honderd verschillende redenen,’ zei hij zacht, ‘en tegelijkertijd niet één.’ Hij wreef afwezig over zijn pols, alsof hij de ijzeren handboeien weer voelde.
‘Ik zou je verhalen kunnen vertellen over hun wreedheden, Sassenach, en die zouden allemaal waar zijn. Ze hadden het altijd op de zwakkeren gemunt. Ze roofden en mishandelden, en het waren bovendien mannen die plezier hadden in hun eigen wreedheid. Tegen zulke mannen kun je niets beginnen, niet in een gevangenis. Maar dat zeg ik niet als excuus, want dat is er niet.’
De gevangenen van Ardsmuir werden ingezet voor zware arbeid. Turfsteken, steenhouwen en stenen sjouwen. Ze werkten in kleine groepjes en elk groepje werd bewaakt door een Engelse soldaat, gewapend met een musket en een knuppel. De musket om ontsnapping te voorkomen, en de knuppel om onderdanigheid af te dwingen.
‘Het was zomer. Je kent de zomers in de Highlands, Sassenach – de zomerschemering?’
Ik knikte. De zomerschemering was het licht van de nacht in de Highlands, aan het eind van de zomer. Zo ver in het noorden ging de zon op midzomeravond nauwelijks onder. Ze verdween achter de horizon, maar zelfs tegen middernacht was de hemel nog bleek en melkachtig wit, en was de lucht niet donker, maar vervuld van een onaardse nevel.
De gevangenisdirecteur maakte zo nu en dan gebruik van dat licht om de gevangenen tot laat in de avond te laten doorwerken.
‘Dat vonden we niet zo erg,’ zei Jamie. Zijn ogen waren open, maar keken naar iets wat hij voor zich zag in de zomerschemering van zijn herinnering. ‘Buiten was het beter dan binnen. Maar ’s avonds waren we soms zo uitgeput dat we er nauwelijks meer in slaagden de ene voet voor de andere te zetten. Het was net een soort slaapwandelen.’
Zowel de bewakers als de mannen waren half versuft van vermoeidheid tegen de tijd dat het werk voor die dag erop zat. De groepen gevangenen werden verzameld, in rijen opgesteld en moesten terugmarcheren naar de gevangenis, schuifelend, wankelend en struikelend over de woeste heidegrond, dronken van verlangen om neer te vallen en te slapen.
‘Toen de anderen op weg gingen waren wij nog bij de steengroeve. Wij moesten de kar met gereedschappen nog volladen en de laatste blokken steen inladen en dan zouden we hen volgen. Ik weet nog dat ik een groot blok in de kar tilde en hijgend een stap achteruit deed. Opeens hoorde ik iets achter me en daar stond sergeant Murchison – Billy was het, hoewel ik daar pas veel later achter kwam.’
De sergeant was niet meer dan een vierkante, zwarte gestalte in de schemering, zijn gezicht onzichtbaar tegen de hemel, die de kleur had van een oesterschelp.
‘Later heb ik me wel eens afgevraagd of ik het misschien niet zou hebben gedaan als ik zijn gezicht had kunnen zien.’ De vingers van Jamie’s linkerhand streelden afwezig over zijn pols, en ik realiseerde me dat hij werkelijk nog steeds het gewicht voelde van de boeien die hij ooit had gedragen.
De sergeant had de knuppel opgeheven, Jamie er hard mee tussen de ribben gepord en hem vervolgens gebruikt om ermee op een grote houten hamer te wijzen die nog op de grond lag. Toen had de sergeant zich omgedraaid.
‘Ik dacht er geen moment over na,’ zei Jamie zacht. ‘Ik was in twee stappen bij hem en trok de ketting van mijn boeien keihard tegen zijn keel. Hij had niet eens de tijd om een geluid te maken.’
De kar stond niet meer dan drie meter van de rand van de steengroeve, die meer dan tien meter diep was. Het water in de groeve was misschien wel vijfentwintig meter diep, en lag zwart en rimpelloos onder die holle, witte lucht.
‘Ik bond hem aan een van de stenen en gooide hem over de rand en toen ging ik terug naar de kar. De twee mannen van mijn groepje stonden als standbeelden in de schemering te kijken. Ze zeiden niets en ik ook niet. Ik stapte op de bok en pakte de teugels, zij klommen in de bak en ik reed naar de gevangenis. Even later haalden we de rest van de stoet in en zo reden we met z’n allen terug, zonder dat er iets werd gezegd. Sergeant Murchison werd pas de volgende avond gemist, want iedereen dacht dat hij naar het dorp was gegaan. Ik geloof niet dat ze hem ooit hebben gevonden.’
Opeens leek hij te merken wat hij deed, want hij liet zijn pols los.
‘En die twee mannen?’ vroeg ik zacht.
Hij knikte. ‘Tom Christie en Duncan Innes.’ Hij zuchtte diep, strekte zijn armen uit en rolde met zijn schouders alsof hij zijn hemd goed wilde trekken, hoewel hij een wijd nachthemd droeg. Toen tilde hij een hand op, draaide hem om en om en keek fronsend naar zijn pols.
‘Dat is vreemd,’ zei hij, met een vaag verbaasde klank in zijn stem.
‘Wat is vreemd?’
‘De striemen – ze zijn weg.’
‘Striemen – van de boeien?’
Hij knikte en bekeek verwonderd allebei zijn polsen. De huid was gebruind, maar vertoonde verder geen oneffenheden.
‘Ik heb ze jarenlang gehad – van het schuren, begrijp je? Het was me nooit eerder opgevallen dat ze er niet meer zaten.’
Ik legde een hand op zijn pols en wreef zachtjes met mijn duim over de plek waar zijn slagader over zijn spaakbeen liep.
‘Je had ze al niet meer toen ik je in Edinburgh terugvond, Jamie. Ze zijn al heel lang weg.’
Hij keek naar zijn armen en schudde zijn hoofd, alsof hij het niet kon geloven.
‘Ja,’ zei hij zacht. ‘Dat geldt ook voor Tom Christie.’
DEEL NEGEN