40

David ging naar zijn hotel, Pella vertrok naar boven om zich op te frissen. Affenlight toetste vijf cijfers in voor een oproep binnen de campus. De telefoon ging een, twee, drie keer over. Wie weet stond Owen onder de douche – maar nee, daar bewoog zijn schaduw door het lamplicht.

Vier keer. Vijf. Het antwoordapparaat ging aan.

Misschien was hij een dramatisch slechte minnaar geweest. Hij had altijd te horen gekregen dat hij een goede minnaar was, en volgens zijn Britse minnaressen, van wie hij er een paar had gehad – aardig wat vrouwen pendelden heen en weer tussen de twee Cambridges – zelfs een briljante. Destijds rolden Britse vrouwen altijd van hem weg onder het verzuchten van een ‘Geweldig!’ Maar nu was hij ouder. En die vrouwen, of ze nu Brits, Amerikaans of wat dan ook waren, waren allemaal vrouwen. Het was nog niet gezegd dat dergelijke vaardigheden één op één konden worden omgezet. Een goede vriend was niet per se een goede vader, een goede hoogleraar was niet per se een goede rector magnificus, en een goede leverancier van orale seks aan vrouwen kon niet zomaar een ommezwaai maken en aan het pijpen slaan zonder zich naar de logica van leercurves te voegen.

O jee.

Affenlight luisterde de boodschap op het antwoordapparaat helemaal af, enkel om de licht spottende, warme klanken van Owens stem op band te horen, maar hij kon geen bericht achterlaten. Om te beginnen zou het nogal pathetisch overkomen als hij Owen al na één dag afwezigheid lastig zou vallen – en wat als Owen weigerde het af te luisteren en Henry het in zijn plaats zou horen? Waarom, o waarom had hij Owens mobiele nummer niet? Het feit dat ze niet per mobiele telefoon communiceerden, niet chatten of sms’ten, kon logischerwijs worden toegeschreven aan het feit dat ze dat niet hoefden; de afstand tussen hun woningen was zo’n vijftig meter en ze zagen elkaar vijf dagen per week. Maar ja, studenten deden weinig anders dan chatten en sms’en, sms-berichten waren hun veiligste vorm van intimiteit, en het feit dat hij nooit had ge-sms’t met, of sms’jes had gehad van Owen, Owen niet eens in noodgevallen mobiel kon bereiken – niet dat dit een noodgeval was – leek plotseling een grote kloof tussen hen te creëren. Aangeslagen legde Affenlight zijn telefoon neer. De schaduw ging weer door het lamplicht.

Hij liep zijn kantoor uit, het plein op. Half-en-half verdwaald in angstige gedachten, zich amper bewust van wat hij deed, merkte hij opeens dat hij Phumber Hall betrad en de trap op ging, uitgerekend rond etenstijd, wanneer het aantal bewegingen van studenten in en uit de flats maximaal was. Hij kwam godzijdank niemand in het trappenhuis tegen, passeerde geen openstaande deuren met blijmoedig groetende buren. Desondanks had Jan en alleman kunnen zien hoe hij het plein overstak en naar binnen glipte.

‘Guert,’ zei Owen toen hij de deur opendeed. Zijn ogen zagen glazig van de marihuana, wat hem niet belette geschrokken of verrast te reageren. Affenlight besefte dat het een roekeloze onderneming was om hierheen te komen, en niet alleen omdat hij kon worden betrapt. In zijn kantoor kon hij tenminste de schijn ophouden, of de illusie koesteren dat hij enige controle over de situatie had. Hier niet. Hier was hij gedoemd een absurde indruk te maken. De gedachte hoe oud, hoe misplaatst hij eruitzag in dit harde, studentikoze ganglicht, vond hij ondraaglijk. ‘Hoi,’ zei hij.

‘Hoe is het?’

‘Goed, hoor.’ Een verdieping lager zwaaide een deur open en weer dicht. Damesschoenen gingen rap tikkend de trap af. ‘Vind je het erg als ik even binnenkom?’ vroeg Affenlight. ‘Het zou een beetje gênant zijn als iemand...’

‘Natuurlijk.’ Owen deed de deur achter hem dicht, wees naar de dieproze gecapitonneerde leunstoel die wijdpoots op de denkbeeldige middellijn van de kamer stond: het enige unieke, autonome meubelstuk dat een plekje had weten te veroveren tussen de over en weer identieke stellen bureaus, bedden, dressoirs, boekenplanken en kasten van Westish College-komaf. Affenlight bleef staan en bewonderde de schilderijen aan de muren, de klimmende tentakels van de hangplanten, de verzameling wijn en scotch op de schouw. Hij rook dat Owens leven en gewoonten – wiet en kruidige schoonmaakmiddelen, boekbindlijm, harde witte zeep en de knoflookachtige, penetrante geur van zijn huid; nauwelijks een spoor van Henry, behalve een vaag aroma van geribbelde grijze sok – tot diep in de wanden en vloerdelen van de kamer waren doorgedrongen. Hij had er zijn thuis van gemaakt. In vergelijking hiermee geurde de woning van Affenlight, waarin hij drie keer zo lang had gewoond, naar een vluchtig vrijgezellenbestaan. Zijn leven was één en al vluchtig vrijgezellenbestaan geweest, ontworteldheid, de ene verantwoordelijkheid ontduikende nacht na de andere in het kosmisch logement. Per slot van rekening was het leven tijdelijk. Maar samenwonen met Owen, Owen zijn huis het hunne laten maken – dat zou echt geweldig zijn.

Owen deed de stekker van de waterkoker op de plompe koelkast in het stopcontact, waarmee het begin van een pot thee was gemaakt.

‘Ik heb geprobeerd je te bellen,’ zei Affenlight. Dat hield het midden tussen een beschuldiging en een excuus voor het feit dat hij onaangekondigd was komen opdagen. ‘Je nam niet op.’

‘Ik ben net een paar minuten thuis.’

‘Ik zag je voor het raam terwijl ik je belde.’

Owens wenkbrauwen gingen omhoog: een uiting van ongeveinsde verwondering, hoopte Affenlight. ‘Is dat zo?’

‘Ja.’

Owen knipte met zijn vingers. ‘Henry.’ Hij liep naar de telefoon, inspecteerde het basisstation, zette een schakelaartje om. ‘Hij heeft het belsignaal uitgezet. Als hij thuiskomt wil hij met niemand praten. Niet met de scouts, niet met z’n ouders, zelfs niet met Mike. Het is zorgwekkend.’

‘Mmm.’ Affenlight wilde het niet over Henry hebben, nu niet.

‘Ik ben vandaag wezen trainen,’ zei Owen.

‘O ja?’

‘Morgen speel ik tegen Coshwale. Hoewel... De kans dat ik speel is klein, omdat ik zo lang niet mee heb gedaan, maar ik trek m’n streepjesoutfit aan en hou de bank warm. Dokter Collins heeft me vanmiddag genezen verklaard.’

‘Je bent naar het St. Anne geweest?’ reageerde Affenlight. ‘Ik had je erheen kunnen rijden.’

‘Daarom heb ik het niet verteld. Ik kost je al genoeg tijd. Je hebt een universiteit aan te sturen.’

‘Ach.’ Affenlight, die zijn knieën voelde knikken, liet zich in de weelderige roze stoel zakken. ‘Deze tent stuurt zichzelf aan.’ Iets vertelde hem dat ze op een eindpunt waren beland, het eindpunt van iets wat begon toen die verdwaalde honkbal Owen in zijn gezicht trof en wat zou eindigen nu hij zich weer bij het team had gevoegd. Ze hadden samen hun tijd gehad, een tijd waarin Owen aansterkte, zijn vrijaf van honkbal. Hun tijd buiten de tijd. En nu was die tijd voorbij. En stom genoeg had hij hier aangeklopt, zodat het allemaal nog sneller voorbij was. ‘Da’s goed nieuws,’ zei hij. ‘Dat je van je arts weer mag spelen.’

Owen glimlachte flauwtjes. ‘En waarom kijk je dan zo somber?’

‘Niks bijzonders. Gewoon, ik heb je vandaag gemist.’

‘Ik heb jou ook gemist.’

Owen reikte Affenlight een kop thee aan, woelde door zijn haar, boog voorover en kuste hem op zijn voorhoofd. Affenlight voelde zich daar onwillekeurig door getroost, als een kind wiens goudvis is doodgegaan. ‘Ik wou dat je het me had verteld.’

‘Dat ik je wat had verteld?’

‘Dat je ging trainen. Je moet het al eerder hebben geweten.’

‘Ik wist niet dat de dokter me groen licht zou geven. En daarna zijn Mike en ik rechtstreeks naar de training gegaan.’

‘Mike heeft je naar het ziekenhuis gebracht.’

‘Ja.’

Uit die mededeling viel niets bijzonders af te leiden, maar elke lettergreep die Owen uitsprak ervoer hij als belangwekkend. ‘Elke dag ben je langsgekomen,’ zei Affenlight. ‘Ik kreeg daardoor het gevoel dat het eeuwig zo door zou gaan.’

‘Het is maar één dag.’

‘Tja, carpe diem, zoals het gezegde gaat. Elke dag is er één. De hoeveelheid is beperkt.’

‘Guert, maak je niet druk. Ik bedoel: waar maak je je druk om? Het feit dat mijn schema één middag niet strookte met het jouwe? Je was nog nooit bij míj langsgeweest, weet je. Pas vandaag heb je hier eens aangeklopt, en dat deed je alleen om me te bekritiseren.’

‘Ik bekritiseer je niet. Da’s niet –’

‘Verkeer je in de veronderstelling dat ik dit echt wil? Stiekeme orale seks op kantoor, als een of andere scène uit een ranzige film?’

Affenlight was verbijsterd. ‘Ik kan me nauwelijks voorstellen dat je het op die manier ervaart.’

‘Hoe denk je dan dat ik het ervaar?’

Owen leunde met zijn stuitje en de muizen van zijn handen tegen het houten blad van zijn bureau. Zijn lange benen kruisten elkaar bij de enkels. Een houding die Affenlight herkende: de docent aan het woord. Wat Affenlight, die nerveuzig en matig voorbereid in zijn leenstoel zat, tot de student maakte.

‘Ik kom langs, we lezen en kletsen wat, we pijpen elkaar, we roken een sigaret, ik vertrek weer. Jij boent de bank schoon met Windex en we beginnen van voren af aan. Het is net een homopornoversie van Groundhog Day.’

‘We... ik boen de bank niet schoon,’ sputterde Affenlight tegen. ‘Ik... we drinken kóffie.’ Hij klonk smekend en hol, terwijl hij probeerde die drie eenvoudige woorden, die ene triviale handeling alle lading, alle emotie mee te geven die er voor hem in lag.

‘Iedereen drinkt koffie,’ reageerde Owen.

Affenlight keek smachtend naar de fles scotch die op de schouw van de afgesloten open haard stond en zag toen dat er een bekend, marineblauw boekdeel naast stond. Dat vervloekte register, dacht hij. Die vervloekte twintigjarige Affenlight. In gedachten zag hij zijn derdejaars ik over het ruitvormige patroon van de stoepen kuieren met Owens vingers verstrengeld in de zijne, hij zag hen samen een joint op de trappen voor de bibliotheek roken, kopjes thee voor elkaar inschenken in Café Oo, zich koesteren in het filmische licht van hun campusfaam. Hij had moeite het zich voor te stellen, maar pijnlijk weinig moeite zich voor te stellen dat Owen het zich voorstelde.

‘Guert? Hoor je wel wat ik zeg?’

‘Ja,’ zei Affenlight droefgeestig.

‘En?’

‘En ik ben zestig. Volgende week word ik eenenzestig.’

‘Da’s waar,’ zei Owen. ‘Maar ik weet niet goed wat dat te maken heeft met ons gespreksonderwerp.’

‘Te weten?’

‘Te weten het feit dat bij ons niets aan een normale relatie doet denken. We zijn nog nooit uit eten geweest. We zijn nog nooit naar de film gegaan. We hebben niet eens een film gehúúrd.’

‘Ik hou niet van films.’

Owen glimlachte. ‘Dat komt doordat je een amerikanist en een cultuurbarbaar bent. Maar ik voel me net een schandknaap, zoals ik daar elke middag bij jou op kantoor aanbel. Een slecht betaalde bovendien.’

‘Het is niet dat ik dat soort dingen niet wíl doen,’ zei Affenlight. ‘Ik wil het wel.’

‘Maar?’

‘Maar... het ligt gevoelig.’

‘Ik weet wel dat het gevoelig ligt. Ik weet wel dat we niet zomaar hand in hand kunnen rondlopen. Er zijn zo van die beperkingen. Waar ik bang voor ben is dat jij die beperkingen eigenlijk wel prettig vindt. Of zelfs nodig. Wat als we in New York zaten, in San Francisco of zelfs maar iets verderop, in Door County? Wat als je met me meeging naar Tokio? Zou je dan wel met mij over straat lopen? Zou je dan een blik op een winkelruit kunnen werpen en ons daar hand in hand zien staan? Of zou je dat te nichterig vinden? Het is gemakkelijker om hier te blijven, in de kern van het probleem, waar allerlei beperkingen je beschermen.’

‘Je hebt te veel Foucault gelezen,’ zei Affenlight.

‘Da’s onmogelijk. En trouwens: ga nou niet bijdehand doen.’

Tokio dat ter sprake kwam, die woorden in die volgorde – ‘Wat als je met me meeging?’ – Affenlight raakte ervan in de war. Het kon wel degelijk, absoluut. Hij kon een sabbatical van een jaar nemen onder het voorwendsel dat hij een boek wilde schrijven, hij kon door Japan trekken met Owen als zijn onbevreesde gids: boeddhistische tempels, neonkatjes, thee, de Fuji, het minuscule eiland waar twee van zijn ooms waren gestorven. Bill Murray in die film die hij nooit had gezien net zoals hij Groundhog Day nooit had gezien, die ene met de wulpse blondine en de hotelbar, van mei tot december in een ver land.

‘Begrijp me niet verkeerd,’ vervolgde Owen. ‘Ik wil je hier niet met een of ander akelig eisenpakket opzadelen. Ik zeg niet eens dat ik je leuk vind. Maar waarom zou ik iets willen hebben met iemand met wie ik voor God weet hoe lang nérgens naartoe kan? Ik wil leven, Guert. Ik wil me niet verschuilen in je kantoor. De eerste week was dat leuk.’

Hij sloeg zijn tengere armen over elkaar om aan te geven dat hij nu stopte als discussieleider en bereid was Affenlights reactie af te wachten. Hij zou een eersteklas pedagoog zijn als hij voor die richting koos; maar ja, hij zou op alle mogelijke gebieden uitblinken. Van zijn verwonding was alleen nog een make-upachtige veeg staalblauw over die vanonder zijn oog naar zijn slaap liep. Affenlight ging verzitten in de roze stoel. Hij wist dat dit een tentamen was, er werd van hem verwacht dat hij vragen beantwoordde, hij moest ze niet stellen, maar hij voelde zich uitgeput zoals hij daar weggezakt in zijn stoel zat, en kon er niets aan verhelpen. ‘Wat moet ik dan doen?’

Owen deed zijn armen van elkaar, duwde zich weg van het bureau en beëindigde zo zijn docentenpose. Zijn ogen schoten donker vuur. ‘Als ik jou was zou ik mij uitnodigen voor een etentje. Ik zou een mooi overhemd aantrekken dat goed bij m’n ogen kleurde en ik zou mij op een vrijdagavond ophalen in m’n zilveren Audi en me over de operawereld vertellen terwijl ik mij via het donkere platteland naar een visfrituur in een of ander stadje in de rimboe reed.’

‘Je lust geen vis,’ zei Affenlight.

‘Dat weet ik. Maar ik zou zo dolblij zijn met de uitnodiging dat het me niks kon schelen. En dan zou ik mij meetronen naar een motel en de verwarming uitdoen en samen met mij in bed kruipen en tot in de kleine uurtjes kabel-tv kijken, iets waaraan flexibele volwassenen zich soms overgeven, ook al haten ze normaliter tv. En ik zou mij de hele nacht vasthouden en mijn oor kussen en alle gedichten voordragen die ik uit m’n hoofd kende en mij afgrijselijke fabriekssnacks uit de automaat op de gang voeren, aangezien ik geen hap vis zou hebben gegeten. En dan, de volgende ochtend, zou ik mij lekker vroeg terugbrengen, zodat ik nog met het team kon ontbijten voordat de wedstrijd begon.’

De kunst van het veldspel
x97890234763441.xhtml
x97890234763442.xhtml
x97890234763443.xhtml
x97890234763444.xhtml
x97890234763445.xhtml
x97890234763446.xhtml
x97890234763447.xhtml
x97890234763448.xhtml
x97890234763449.xhtml
x978902347634410.xhtml
x978902347634411.xhtml
x978902347634412.xhtml
x978902347634413.xhtml
x978902347634414.xhtml
x978902347634415.xhtml
x978902347634416.xhtml
x978902347634417.xhtml
x978902347634418.xhtml
x978902347634419.xhtml
x978902347634420.xhtml
x978902347634421.xhtml
x978902347634422.xhtml
x978902347634423.xhtml
x978902347634424.xhtml
x978902347634425.xhtml
x978902347634426.xhtml
x978902347634427.xhtml
x978902347634428.xhtml
x978902347634429.xhtml
x978902347634430.xhtml
x978902347634431.xhtml
x978902347634432.xhtml
x978902347634433.xhtml
x978902347634434.xhtml
x978902347634435.xhtml
x978902347634436.xhtml
x978902347634437.xhtml
x978902347634438.xhtml
x978902347634439.xhtml
x978902347634440.xhtml
x978902347634441.xhtml
x978902347634442.xhtml
x978902347634443.xhtml
x978902347634444.xhtml
x978902347634445.xhtml
x978902347634446.xhtml
x978902347634447.xhtml
x978902347634448.xhtml
x978902347634449.xhtml
x978902347634450.xhtml
x978902347634451.xhtml
x978902347634452.xhtml
x978902347634453.xhtml
x978902347634454.xhtml
x978902347634455.xhtml
x978902347634456.xhtml
x978902347634457.xhtml
x978902347634458.xhtml
x978902347634459.xhtml
x978902347634460.xhtml
x978902347634461.xhtml
x978902347634462.xhtml
x978902347634463.xhtml
x978902347634464.xhtml
x978902347634465.xhtml
x978902347634466.xhtml
x978902347634467.xhtml
x978902347634468.xhtml
x978902347634469.xhtml
x978902347634470.xhtml
x978902347634471.xhtml
x978902347634472.xhtml
x978902347634473.xhtml
x978902347634474.xhtml
x978902347634475.xhtml
x978902347634476.xhtml
x978902347634477.xhtml
x978902347634478.xhtml
x978902347634479.xhtml
x978902347634480.xhtml
x978902347634481.xhtml
x978902347634482.xhtml
x978902347634483.xhtml
x978902347634484.xhtml
x978902347634485.xhtml
x978902347634486.xhtml
x978902347634487.xhtml
x978902347634488.xhtml