29
‘Vandaag,’ zei professor Eglantine onheilspellend terwijl ze voor het schoolbord stond met haar voeten als een ballerina naar buiten gedraaid, en haar benige, met armbanden behangen armen een aantal krakelingachtige lussen liet maken met een starende blik op de taperecorder die de Audiovisuele Dienst had aangeleverd, ‘hoop ik dat u de coulance wilt opbrengen om, in plaats van onze gebruikelijke bezigheden, samen met mij te luisteren naar een opname van onze geliefde dode antisemiet Thomas Stearns Eliot die zijn tamelijk lange gedichtachtige creatie The Waste Land voordraagt, en intussen na te denken over de manieren waarop het modernisme zich afzet tegen, vasthoudt aan of mogelijk zelfs veranderingen teweegbrengt in de traditionele elementen van het orale genre die we het afgelopen semester hebben besproken.’
Henry begreep nooit helemaal wat professor Eglantine zei, maar hij maakte er ditmaal uit op dat er weinig zou worden gediscussieerd. Opgelucht liet hij zich onderuitzakken op zijn stoel. Hij was neergestreken op de bovenste rij van de minuscule collegezaal, tussen Rick en Starblind in. Alle drie kampten ze met het ruimtegebrek van de te kleine tafels met hun concertvleugelvormige bovenblad, en torenden ze in hun toernooihemd inclusief das dan wel strikje uit boven hun kleinere, minder atletisch gebouwde studiegenoten. Ricks felgroene strikje hing als een maretak boven een enorme vlakte van gekreukelde witte oxfordstof, aan weerszijden waarvan okselvlekken verschenen wanneer hij zich geeuwend uitrekte. Starblind zag eruit alsof hij klaar was voor Wall Street of anders wel voor Hollywood, met zijn glimmende gouden stropdas boven een overhemd in het glanzende vermiljoen dat bladeren eind oktober vertonen. Henry droeg wat hij altijd droeg: een aftands blauw overhemd, een Westish-das, marineblauw met ecru. Rick en hij hadden hun Harpooners-pet op. Starblind niet, die bedekte zijn blonde, gelgladde haar alleen op het honkbalveld. Overhemden, dassen en strikken: een voorschrift van Schwartz waar coach Cox het niet mee eens was. ‘Wat is er mis met een sweater?’ gromde hij wanneer de Harpooners achter elkaar de kleedkamer in liepen. ‘Klotestudentjes.’
Henry deed zijn natuurkundepractica tijdens het herfstsemester, zodat hij er geen last van had tijdens het honkbalseizoen. In de lente beperkte hij zich tot sportvriendelijke pretcolleges en werkgroepen waarvoor Owen of Schwartzy al de benodigde boeken had aangeschaft. ‘Transformaties van de Orale Traditie’, Engels 129, dat ook te boek stond als Antropologie 141, was een voorbeeld van het laatstgenoemde genre. Het was niet gemakkelijk genoeg om door te gaan voor een pretcollege, maar Rick en Starblind volgden het ook en Schwartzy had Henry’s werkstuk over de Ilias zodanig ‘geredigeerd’ dat het kans maakte op een tien.
De collegezaal lag op het oosten en werd op dat tijdstip vaak overspoeld met licht, maar die dag lag het meer er zwaar onstuimig bij en zou het zo te zien gaan regenen. Een gedachte bekroop Henry, het soort gedachte dat hij nooit eerder had gehad en waartoe hij zich evenmin ooit in staat had geacht: ik hoop dat de wedstrijd wordt afgelast vanwege de regen.
‘Marie! Marie!’ gilde Eliot. Het leek een wanhopige poging Henry’s aandacht te trekken. Starblind krabbelde iets op een stukje papier en legde het op Henry’s tafeltje: ‘!?!’
Wat meer één ding kon betekenen, aangezien het van Starblind afkomstig was. Henry speurde het vertrek af naar het meisje in kwestie: een vrouwelijke nieuwkomer die naast professor Eglantine zat. Ze had kroezend haar dat op haar schouders hing, in een kleur die iets van rode wijn of een paarsige bloeduitstorting had. Ze leek te oud voor een studente maar te jong voor een docente. Misschien was ze aan het promoveren, maar op Westish liep geen enkele promovendus rond. Ze was het prototype van het soort meisje – of misschien moest Henry haar omschrijven als een vrouw – van het soort vrouw dat een mysterie voor hem was. Ze had een breed, hartvormig gezicht en kauwde op een touwtje van haar sweater, niet uit nervositeit – nervositeit was een emotie die iemand met zo’n voorkomen zelden tentoonspreidde – maar om een andere, betere reden. Waarschijnlijk kauwde ze op het touwtje omdat ze zich ernstig op het onbegrijpelijke gedicht concentreerde en diepzinnige gedachten omtrent het modernisme koesterde die vast de goedkeuring van professor Eglantine konden wegdragen.
Starblind schreef nu: ‘Ik wil de orale traditie wel even bij haar transformeren. Ken je haar?’
Henry schokschouderde lichtjes bij wijze van ontkenning.
‘Ze is geen gaststudent. Ze is 25 of 26.’
Licht knikje.
‘Een beetje afgelebberd, maar toch...’
Daar reageerde Henry niet op.
‘Eggy’s vriendinnetje?’
Henry sloeg zijn ogen ten hemel. Alleen in Starblinds oversekste fantasie had professor Eglantine een lesbische minnares van ergens in de twintig die ze uitnodigde voor haar college.
‘Aan jou heb ik niks. Maak Rick eens wakker.’
Met een minimale beweging van zijn elleboog stootte Henry Rick aan. Tijdens de colleges van professor Eglantine praatte hij liever niet. Niet omdat hij bang was voor represailles, maar omdat professor Eglantine even gevoelig leek als een openliggende knie; regelmatig begon ze tijdens haar lessen te huilen vanwege de schoonheid van een of ander gedicht, en Henry was bang haar teleur te stellen.
Ricks kin schoot omhoog. Hij veegde een glimmend sliertje spuug uit zijn mondhoek. ‘Wah?’ vroeg hij. Henry wees naar de bovenste krabbel op het papiertje: ‘!?!’ Rick fronste het grote bleke voorhoofd onder zijn zandsteenkleurige haarlok, liet zijn blik door de zaal gaan. Voorhoofd strak, voorhoofd gefronst, keek nog wat langer. ‘Potverdriedubbeltjes,’ fluisterde hij, terwijl hij Henry’s potlood vastpakte. Eliot zeurde door. Professor Eglantine, in vervoering, bewoog haar blik naar het plafond terwijl ze haar flinterdunne vingers als een dirigent boogjes liet beschrijven. De mysterieuze meisjesachtige vrouw kauwde op haar sweatertouwtje en trapte in hoog tempo met de hak van de ene hardloopschoen tegen de punt van de andere, op een manier waaruit nervositeit zou hebben gesproken als zij niet was wie ze was. Wie ze ook was. Rick streepte ‘25 of 26’ door en schreef ‘22’, tikte met het potlood tegen zijn kin, streepte ‘22’ door en maakte er ‘23’ van. Starblind wees naar ‘Ken je haar?’.
‘Bijna niet herkend. Tellman Rose. 1 jaar boven mij. Pella Affenlight.’
‘Affenlight, Affenlight?’
Met een knik bevestigde Rick dat ze familie waren. ‘WILD,’ schreef hij. ‘Geschift, ook.’
‘Dat betekent? Van dichtbij meegemaakt?’
‘Ik niet.’
‘Shocking,’ schreef Starblind.
Rick negeerde de belediging. ‘Ervandoor gegaan met gast die les kwam geven over Griekse architectuur.’ Hij ging iets terug in de zin en laste ‘oude, bebaarde’ in vóór ‘gast’.
‘Ze schijnt een sliert kinderen te hebben.’
Starblind tuurde naar de overkant van de zaal, knikte peinzend. ‘Kan die tieten verklaren.’
Henry besteedde vrijwel geen aandacht aan deze woordenwisseling, die allang niet meer op het oorspronkelijke papiertje paste en een volledige bladzijde van zijn notitieblok-met-tabbladen in beslag nam. Hij keek vooral uit het raam, benieuwd of het zou gaan regenen. Iets in hem verlangde naar regen, voelde hij. Ergens was hij nog het kind dat meende verre gebeurtenissen of de loop van de natuur te kunnen beïnvloeden met zijn geest. Westish Field was nu al zo drassig als begin april; een kwartier gestage regen en de wedstrijd zou vermoedelijk worden uitgesteld. De lucht werd met de seconde donkerder. Het zaaltje raakte gevuld met een soort elektrisch geladen, korrelige grauwheid die qua tint en toon goed paste bij de tikken en krassen van de oude taperecorder. Toen T.S. Eliot het gedeelte over wat de donder zei begon voor te lezen veronderstelde Henry – die het college vluchtig had voorbereid en wist dat de donder zou komen – desondanks dat het een bewijs was van zijn eigen, onbewuste beïnvloeding. Da da da shantih shantih shantih en de hemel zou snel openbarsten en de regen zou het veld geselen en hij zou daar vandaag niet hoeven aan te treden voor werppogingen met een bal. Maar in plaats daarvan werd het licht in de zaal een half tintje helderder toen de stem van Eliot krakerig overging in stilte en professor Eglantine haar studenten liet vertrekken. Rick, Starblind en hij deden hun rugzak om en liepen naar de uitgang.
‘Henry?’ zei een vrouwelijke stem die kalm, behoedzaam, aftastend klonk maar hem daarom niet minder aan het schrikken maakte. Henry verstijfde in de deuropening. Scenario’s vol hel en verdoemenis drongen zich op aan zijn geest. Het was professor Eglantine, die hem voor de eerste keer van dat semester rechtstreeks aansprak. Hij had natuurlijk op z’n minst zijn Ilias-werkstuk moeten lezen nadat Schwartzy het had herschreven. Schwartzy had de neiging zich uit te sloven, ouderwetse, buitenlandse woorden te gebruiken, met letters die Henry in Microsoft Word niet eens kon vinden. Na bewezen frauduleus gedrag zou hij uit het team worden getrapt en misschien ook van Westish. Het kon niet verhinderen dat hij zou worden geselecteerd, dat kon alleen gebeuren door als een dweil te blijven spelen, hoewel teams rekening hielden met wat zij ‘karakter’ noemden; de hele week was hij na de training lang nagebleven om de maffe persoonlijkheidstesten met meerkeuzevragen te doorlopen die scouts van allerlei teams hem afnamen.
Als een van je teamgenoten je vertelt dat hij iemand heeft verkracht, wat doe je dan?
Wat vind je het leukst aan geld?
Als je een dier was, welk dier zou je dan zijn?
Het was je reinste luiheid dat hij het werkstuk niet had doorgenomen en de delen die naar Schwartzy riekten niet had herschreven; normaal was hij veel zorgvuldiger met dat soort dingen.
‘Henry?’ zei de stem weer, nu dichterbij, zelfs nog aarzelender. Henry constateerde dat het professor Eglantine helemaal niet was, maar Pella Affenlight, die daar boekloos stond. ‘Ben jij Henry Skrimshander?’
Henry knikte zwijgend.
Ze zei hoe ze heette. ‘Ik dacht al dat jij Henry was. Mike heeft me veel over je verteld.’
‘O.’ Henry was een tikkeltje teleurgesteld. Hij had zomaar kunnen geloven dat deze exotische vreemdelinge toevallig wist wie hij was; de laatste tijd had de lokale pers veel aandacht aan hem besteed. ‘Ken je Mike?’
‘Eh, tja...’ Nu was het Pella die teleurgesteld leek. ‘Hij zal het wel niet over mij hebben gehad.’
‘Natuurlijk heeft ie het wél over je gehad,’ zei Henry vaag, terwijl Schwartz op dat punt had gezwegen. ‘Het is gewoon... m’n hoofd loopt om, de laatste tijd.’
‘Dat heb ik gehoord.’
Rick en Starblind sloegen deze woordenwisseling gade, gelukkig zonder er iets van te kunnen verstaan. Henry wierp hun over Pella’s schouder een grimmige, wanhopige ophoepelen-blik toe. Starblind sabbelde zwoel op zijn wijsvinger en maakte een gebaar alsof hij iets afvinkte. Ten slotte slenterden ze weg in de richting van de noordelijke uitgang. Henry liep de andere kant uit. Pella Affenlight week niet van zijn zijde, helemaal via de mensa tot buiten, waar ze met hun dienblad bij het Melville-beeld neerstreken. Op zonnige dagen was het een populaire plek omdat je er over het water kon kijken zonder het plein te hoeven verlaten, maar die dag vormde de lucht een laaghangende, grauwe koepel en hadden ze Melville voor zichzelf. Henry nipte van een glas magere melk die er in de buitenlucht vagelijk blauw uitzag, en wachtte tot Pella iets zou zeggen.
‘Het lijkt me fijn,’ zei ze, ‘om ergens zo goed in te zijn.’
Ergens in het noordoosten sidderde de donder. ‘Eh,’ zei Henry, van zijn stuk gebracht.
‘Word je daar verlegen van? Dat was niet m’n bedoeling.’
‘Geen probleem, joh.’
‘Ik vraag me alleen maar af hoe het is om ergens zo goed in te zijn en dat ook te beséffen. Weet je? Op de high school dacht ik een poos dat ik kunstenaar wilde worden, maar op een gegeven moment stapte ik af van dat idee omdat ik mezelf er nooit van zou kunnen overtuigen dat ik goed genoeg was.’
Henry wist niet precies wat hij hierop moest zeggen en maakte een belangstellend geluid om Pella aan te moedigen haar verhaal te vervolgen.
‘Ik bedoel: ik heb een paar aardige schilderijen gemaakt, maar niets wat ik maakte lééfde echt. Begrijp je? Ten slotte zei ik gewoon van: zak in de stront. Ik stelde vast dat ik het schilderen op zich minder leuk vond dan mezelf onderkliederen en heel veel koffiedrinken. Dus doe ik dat gewoon af en toe.’ Ze prikte met haar vork in haar bord kikkererwten, haalde kort haar schouders op en lachte. Als je met enige mate van zekerheid kon stellen dat iemand als Pella Affenlight het in zich had zenuwachtig te worden, dan zou het kunnen worden omschreven als een zenuwachtig lachje. Ze hief haar hoofd op en keek Henry aan. ‘Dus?’
‘Dus wat?’
‘Hoe is het om de beste te zijn?’
Henry haalde zijn schouders op. ‘Er is altijd iemand die beter is.’
‘Dat is niet wat Mike zegt. Volgens hem ben je de beste – hoe heet dat... korte stop? – van het hele land.’
Henry dacht er even over na. ‘Je merkt er niet echt iets van,’ zei hij. ‘Het valt je eigenlijk pas op als je de boel verkloot.’
Pella knikte, hield op met kauwen. ‘Ik begrijp wat je bedoelt.’
Boven het meer werden de wolken uiteengetrokken tot een bleekgrijze nevel waar van achteren blauw doorheen scheen. De lucht klaarde op, steeds een lumen erbij. Hoeveel regenachtige wedstrijddagen had Henry niet uit het raam van een leslokaal of een bus zitten staren en precies naar een dergelijk perspectief verlangd? Maar nu draaide zijn maag zich om bij de gedachte te moeten spelen.
Toen hij de kleedkamer in liep waren Schwartzy en Owen over het Midden-Oosten aan het discussiëren. Henry was laat; de discussie bevond zich al in de slotfase.
‘Israël.’
‘Palestina.’
‘Israël.’
‘Palestina.’
‘Israël!’ brulde Schwartz. Hij beukte met de muis van zijn hand tegen het staal van zijn kledingkastje.
Owen schudde zijn hoofd en fluisterde, met onverminderde overtuiging: ‘Palestina.’
Het was voor het eerst sinds zijn verwonding dat Owen weer in de kleedkamer opdook. ‘Owen,’ zei Henry. ‘Hoe gaat het met je gezicht?’ Het was grappig dat hij nu zo blij was zijn kamergenoot weer te zien, terwijl ze kamergenoten waren en elkaar voortdurend zagen. Maar tijdens de wintervakanties of in de zomer, wanneer Owen bijvoorbeeld naar Egypte ging, zoals afgelopen zomer, of naar zijn ouderlijk huis in Californië, zoals de zomer daarvoor, dan miste Henry hem helemaal niet zo. Hoe vaker hij hem zag, hoe meer hij hem miste als hij hem niet zag.
‘Wordt al beter,’ zei Owen. ‘Ik heb daarentegen nog altijd wat moeite met studeren. De woorden zwemmen in het rond.’
‘Speel je vandaag mee?’
‘Nee, nee. Ik blijf eruit tot die botten zijn geheeld. Een maand, zeggen ze. Ik ben hier om m’n kameraden te steunen.’
‘Boeddha!’ juichte Rick O’Shea toen hij met zijn riem los de wc uit kuierde. ‘Wat is er aan de hand? Wilde je me zo graag weer eens naakt zien?’
‘Ik hou niet zo van vetzakken.’
‘Vet? Da’s geen vet. Gewoon een beetje mos op de ouwe rotsen.’ Rick sjorde zijn t-shirt omhoog en gaf een pets op zijn sponzige buik. ‘Hier, voel maar.’
‘Gadver. Maak dat je wegkomt.’
‘Wat je maar wilt.’ Rick trok zijn shirt omlaag, klapte Henry op zijn rug. ‘Hé, Skrim. Hoe ging het met Pella Affenlight? Zo te zien was ze lekker je stofje aan het voelen.’
Henry keek heimelijk om zich heen, bang dat Schwartzy het had gehoord en een verkeerd beeld van de situatie zou krijgen, maar Schwartzy was al met zijn afgeroste lichaam naar de behandelkamer gesjouwd om getaped en gezwachteld te worden. Izzy’s kwajongensachtige gezicht verscheen om de hoek van een rij lockers. Hij hield zijn hoofd scheef om een fonkelend diamanten knopje uit zijn oor te trekken; geen sieraden toegestaan tijdens wedstrijden. ‘“Je stofje aan het voelen?”’ zei hij. ‘Wat is dát nou voor een uitdrukking?’
‘Hoezo?’ zei Rick. ‘Het is gewoon een uitdrukking. Het betekent dat ze ’m ziet zitten. Ze is er klaar voor. Ze voelt z’n stofje.’
Izzy schudde zijn hoofd. ‘Dat is geen bestaande uitdrukking.’
‘Zeker weten. In cultuurland is dat een uitdrukking.’
‘Estúpido.’ Izzy wipte de oorbel van de ene naar de andere hand, spuugde in een van de afvoerroosters. ‘Je hebt ’m verzonnen, man. Geef maar toe.’
‘Nee hoor.’
‘Jawel.’
‘Nietes.’
‘Welles.’
‘En wat als het wel zo is?’ Ricks gezicht was felroze van verontwaardiging. ‘Hoe komen andere uitdrukkingen dan in de wereld? Denk je dat ze allemaal ergens in een boek staan beschreven? Iemand moet ze verzinnen!’
‘Íemand, ja,’ zei Izzy. ‘Jij niet.’
‘Hoezo? Omdat ik niet zwart ben? Wat is er trouwens zo geweldig aan zwarten?’
‘Wij zijn authentieker,’ zei Owen.
‘Ieren zijn authentieker. Moet je deze kin zien. Denk je dat deze kin niet authentiek is?’
‘Helemaal geen slechte uitdrukking,’ zei Henry. ‘Best kans dat ik die ooit nog eens gebruik.’
Rick glimlachte dankbaar vanwege de prettige interventie, het soort waarmee Henry vroeg of laat altijd van zich liet horen. ‘Bedankt, Skrim.’
Izzy spuugde weer. ‘Estúpido.’
Coach Cox stak zijn hoofd om de hoek van de deur. ‘Dunne! Hoe gaat het gosternokke met je?’
‘Veel vooruitgang, coach Cox.’
‘Nou, je ziet er afgrijselijk uit. Skrimmer heeft die wang wat je noemt stevig toegetakeld. Skrim, heb je effe?’
‘Tuurlijk, coach.’
Ze verlieten de kleedkamer en slenterden door de gangen van het usc. De leden van de schermclub deden hun partijtjes in een van de algemene ruimtes; met de ongebruikte hand op hun rug dansten ze over lijnen van afplakband. Ze droegen een maliënhemd en iets wat Henry op een piratenmuts vond lijken. In de andere algemene ruimte was het licht uit. Zoetgevooisde muziek van een klokkenspel plus houtblazers klonk uit de luidsprekers in het vertrek. De studenten zaten in kleermakerszit op de vloer. ‘Als je de behoefte voelt om een wind te laten,’ zei de instructeur opgewekt, ‘dan is het belangrijk dat je dat ook doet.’
In de gang lag een leren, niet-ronde fysiotherapiebal. Coach Cox gaf er in het voorbijgaan een doffe trap tegen. Serieuze gesprekken waren niet zijn ding. ‘Dus,’ zei hij.
Henry knikte. ‘Yep.’
‘Een pittige week, dat was het. Maar depri worden is geen optie.’
‘Ik weet het.’
‘Ga gewoon ontspannen aan de slag. Scouts of geen scouts. Laat ze daar maar zitten typen op hun blitse laptops, bellen met hun blitse telefoons. Ontspan je en speel je eigen wedstrijd.’
‘Precies,’ zei Henry. ‘Dat ga ik doen.’
‘Ik weet het.’ Coach Cox gaf hem een onhandig schouderklopje. ‘We staan achter je, Skrim.’
Tegen de tijd dat Henry terugkeerde naar de kleedkamer had alle leut plaatsgemaakt voor ernst; de wedstrijd kwam dichterbij. Elke Harpooner zat in een halve of vrijwel complete outfit voor zijn locker mee te knikken met de nummers van de speciale wedstrijdlijst op zijn iPod. Schwartz gebruikte een stokoude walkman met cassettes; alleen Henry luisterde nooit naar muziek. Izzy draaide zijn zweetbandjes zodanig dat de Nike-logo’s op één lijn zaten. Sooty Kim deed de onderste twee knopen van zijn vest dicht, maakte er een los, deed er twee dicht, maakte er een los. Detmold Jensen ging zijn leren handschoen langs met een minuscule kartelschaar en knipte een centimeter overbodige rijgveter af. Henry ging naar de wc, waar nog steeds de zware drekdampen van Rick O’Shea hingen, en begon te pissen, een lange, heldere straal. Hij zeepte zijn armen en handen in met zuurstokroze vloeibare industriezeep, spoelde ze schoon.
Zijn buik rommelde vreemd. Vlak voor een wedstrijd vernauwden zijn darmen zich altijd, niet zozeer vanwege de zenuwen; het was eerder een vorm van introversie, een verhoogde doelgerichtheid die maakte dat de gedachte aan iets eten of drinken hem bizar voorkwam. Vandaag was er echter iets mis. Achter in zijn keel proefde hij gal. Hij liep een wc-hokje in, deed de deur op slot, ging op zijn knieën met zijn hoofd boven de pot hangen. Hij had gehoord van Major Leaguers die van de zenuwen moesten overgeven. Het was niet per se een teken van zwakte of iets anders waar hij zich zorgen om moest maken. Toch hoopte hij dat niemand hem kon horen. Hij kuchte droogjes, één keer, twee keer. Hij wist niet goed hoe hij het proces kon versnellen. Hij stak zijn wijsvinger in zijn mond en bewoog hem wat in het rond, wreef over zijn tong, porde tegen de plek waar zijn tong zijn gehemelte ontmoette. Zijn vinger smaakte naar de roze zeep; niet zoet, wat hij gezien de kleur had verwacht, maar warm, afschuwelijk. Door die smaak begon zijn maag nog erger op te spelen. Uiteindelijk vond zijn vinger de juiste plek. Zijn buik schoot in een kramp, hij kokhalsde en zijn lunch stroomde als één vloeiende lawine in de pot. Hij liet zich op de grond zakken en voelde zich beter, bijna slaperig. Een aangename mix van chemische stofjes steeg op naar zijn brein.
Hij liep terug naar de kleedkamer. Inmiddels lag hij achter op zijn schema, maar hij waakte ervoor zijn voorbereidingsritueel te overhaasten: het dubbel- en driedubbelchecken van zijn toque, slidingbroek, gewone broek, t-shirt van de Cardinals, jersey, ondersokken, slobkousen, riem, slaghandschoenen, handschoen en pet. Hij testte elk onderdeel van zijn lichaam op souplesse: polsen, vingers, tenen, alle anonieme spieren die zijn borstkas omgaven en doorliepen naar zijn nek en gezicht. Hij maakte zijn veters los en strikte ze weer, zodanig dat ze optimaal aanvoelden, met genoeg druk op de wreef zonder dat ze knelden. Hij volgde zijn teamgenoten naar buiten.
‘Ja, beste mensen, daaaarrrr zijn ze weeeerrrr,’ zei Izzy, doelend op de scouts. Op de parkeerplaats stonden de allergoedkoopste huurauto’s naast elkaar. Door het muisgrijze weer oogde hun felle lak matter. Tussen de huurauto’s stonden een paar sedans met versleten banden. De vloermatten ervan waren ongetwijfeld bezaaid met fastfoodzakken en piepschuimen bekers. Je had twee soorten scouts: scouts die huurden en scouts die kochten.
Tijdens de warming-up voelde Henry’s arm licht en soepel aan, beweeglijk als een vogel – maar hoe je je tijdens de warming-up voelde deed er niet toe. Je moest ook kunnen presteren met druk op de ketel. Tijdens de eerste inning sloeg hij een tweehonkslag en tijdens de derde een verre, heel verre homerun. Maar wanneer een simpele grondbal zijn kant uit kwam aarzelde hij, wierp te laag en ver naast het eerste honk, zodat Rick de bal uit het zand moest scheppen. Drie innings later deed hij hetzelfde, alleen wist Rick hem ditmaal niet te onderscheppen. De zoveelste fout, zijn vijfde binnen één week; ze stapelden zich op als lijken in een horrorfilm.
Na de wedstrijd kwam de sportredacteur van de Westish Bugler, Sarah X. Pessel, op hem af met haar cassetterecorder. ‘Hé Henry,’ zei ze. ‘Zware dobber.’
‘We hebben gewonnen.’
‘Klopt, maar voor jezelf.’
‘Ik had vier treffers.’
‘Klopt, maar in verdedigend opzicht lijk je het moeilijk te hebben gehad. Vandaag weer een paar minder strakke worpen.’
‘We staan op vijftien tegen twee,’ zei Henry, ‘de beste start in de geschiedenis van deze universiteit. We moeten gewoon steeds beter worden.’
‘Dus je maakt je geen zorgen om de manier waarop je de laatste tijd gooit?’
‘Vijftien tegen twee,’ herhaalde hij. ‘Da’s het enige wat telt.’
‘En je eigen toekomst dan? Telt die dan niet? Terwijl de selectie al over acht weken is?’
‘Zolang het team wint ben ik tevreden.’ Altijd wanneer Henry een of ander record brak of tot iemands Speler van de Week of Maand werd uitgeroepen, vroeg Sarah hem om een reactie. En dan zei hij, met de geoefende nuchterheid van een superster, dat hij met alle liefde afstand zou doen van zijn plaquettes, bekers en statistieken, dat hij zelfs lachend op de bank zou gaan zitten als daarmee bereikt werd dat de Harpooners na meer dan een eeuw van vruchteloze pogingen eindelijk eens de competitie zouden winnen. Tot dusver had hij altijd zeker geweten dat hij het nog meende ook.
‘Weet je wie Steve Blass is?’ vroeg Sarah.
‘Nooit van gehoord,’ loog Henry. Steve Blass was een briljante pitcher van de Pirates begin jaren zeventig. Vanaf de lente van 1973 was hij plotseling, op onverklaarbare wijze, niet meer in staat de bal over de plaat te werpen. Twee jaar lang ploeterde hij om zichzelf weer op de rails te krijgen en zwaaide vervolgens, verslagen, af.
‘En Mackey Sasser dan?’
‘Nooit van gehoord.’ Sasser was een catcher bij de Mets die een verlammende angst had ontwikkeld voor het teruggooien van de bal naar de pitcher. Hij bewoog zijn werparm twee, drie, vier, vijf keer heen en weer, maar durfde niet te geloven dat hij de bal echt los mocht laten. Supporters van de tegenstander telden luidkeels en uitgelaten het aantal pompbewegingen. Spelers van de tegenstander renden alle honken langs. Je reinste vernedering. Toen het Sasser overkwam zei men dat hij de Steve Blass-ziekte had.
‘Steve Sax? Chuck Knoblauch? Mark Wohlers? Rick Ankiel?’
Als Sarah X. Pessel geen meisje was geweest had Henry haar misschien een muilpeer verkocht. Haar tweede naam begon waarschijnlijk niet eens met een X; waarschijnlijk vond ze het er wel leuk uitzien, daar boven aan haar artikelen. ‘Geen van die jongens was een korte stop,’ zei hij.
‘Je moet het niet op míj afreageren, Henry. Ik doe gewoon m’n werk.’
‘Je studeert hier, Sarah. Daarnaast schrijf je voor de Bugler. Je krijgt niets betaald.’
Sarah tuurde even met samengeknepen ogen over het veld en keek toen weer Henry aan. ‘Jij ook niet.’