.5.
„Luister eens goed naar me, jongen. Je moet nu maar eens en voor altijd begrijpen dat een spinnerij een zesdaagse werkweek heeft en dat je er maar niet ieder weekend vandoor kunt gaan. Ik ben erg toegeeflijk voor je geweest, dat zul je me niet kunnen tegenspreken. Ik zou ook heus wel graag ieder weekend daarheen gaan. . . " „Waarom doet u dat dan niet? Niets of niemand kan u daarvan weerhouden. " „Niets me weerhoudèn?" Harry's wenkbrauwen kwamen boven zijn neu s zowat bij elkaar en hij maakte een weids gebaar, alsof hij daarmee wild e zeggen dat die spinnerij daar het niet zonder hem af kon. „Wat doet die Randall dan eigenlijk. . . ? En Willy? Willy zit te springe n om het hele bedrijf in zijn eentje te runnen. " „Zo, denk je dat van Willy?" „Ja, zo is het. Hij is niet tevreden met een werkdag van tien uur; hij blijft door werken en haalt makkelijk de twaalf uren, en het liefst zou hij ieder ander dat ook laten doen, als hij de kans kreeg. O, ik heb die Willy door. Er zijn twee duidelijke kanten aan hem en dat zult u nog wel merken. " „Het is interessant dit alles te horen. Je wilt daarmee zo'n beetje zeggen dat ik al die jaren blind ben geweest en mijn mensen niet ken. " ,,U kent Willy niet. Hoe dan ook, John is er ook nog. Wat dacht u eigenlijk dat hij deed? Dat hij niet zorgt voor de spinnerijen alles wat daarbij komt?" „John moet nu eenmaal het grootste deel van zijn tijd aan het kantoor geven, net als ikzelf. Maar daar hadden we het eigenlijk niet over. Het gaat erom dat jij hier bent om het klappen van de zweep te leren kennen, en als je die arbeiders laat merken dat je ieder weekend snoepreisjes maakt, gaan ze langzamer werken. " „O, pa, wie kan er onder u nou langzamer aan gaan doen? Bovendien besteedt geen sterveling enige aandacht aan me. Zoals McClurk gisteren nog tegen me zei: ,Meneer Dan, u zit hier eigenlijk alleen maar als een soort vulling. '" „McClurk moet zijn grote mond houden. Als hij niet oppast, krijgt hij niet meer uitbetaald; dat zal hem dan een tijdje op het droge doen spartelen. Ik zou dat al tijden geleden hebben gedaan als ik niet aan die dertien schapen van hem had gedacht. Och, ga weg! " Hij maakte een wegjagende beweging met zijn hand. „Maak dat je wegkomt. " „Nee, ik zal wel blijven. " „Maak dat je wegkomt, hoor je me! Goeie God, ik heb geen zin drie avonden en de hele zondag tegen dat gezicht van jou aan te kijken. " „Komt tante Florrie zondag?" „Ja, dat denk ik wel. Hoezo?" „Nou, dan hoeft u niet naar mijn gezicht te kijken. " „Luister eens even goed, jongen, je tante Florrie bedoelt. . . " „Ja, dat weet ik wel, dat heb ik al zo vaak gehoord: mijn tante Florrie bedoelt het allemaal even goed. Maar ze werkt op mijn zenuwen. En waarom moedigt u haar zo aan?" „Aanmoedigen? Wat bedoel je daarmee? Aanmoedigen?" „Precies wat ik zeg. Zegt u eens eerlijk, hebt u plannen. . . met haar?" „Wat drommel! Wie denk jij wel dat je bent, lummel? Me ondervragen op deze manier! Luister goed: het gaat jou geen bliksem aan wat voor plannen ik in dat opzicht heb. Daarmee heb jij niets te maken. " „U zou het niet doen, hè?" Dans stem klonk rustig en ernstig. „Wat doen? Wat voor de donder wil je daarmee zeggen?" „Dat weet u best. " „Goed dan, ik weet het inderdaad, en ik ben van mening dat ik oud genoeg ben om te doen wat me goeddunkt; dat wil zeggen, als het zover is, als je met goed fatsoen over iets dergelijks kunt gaan praten. Maak nu dat je wegkomt en als je ginds heen gaat, dan kun je beter meteen inrukken, want zelfs dan ben je er niet voor laat in de avond. Nog eens wat" - Harry hield Dan tegen toen hij weg wilde gaan - „je kunt er samen met de brigadier over praten en elkaar troosten wat dat onderwerp betreft, je tante Florrie, want iedere keer als zij naar haar kijkt, haalt ze haar neus op. Ja, doe dat maar, praat maar met haar en vertel haar maar dat je je zorgen maakt over mijn plannen in die richting. En doe haar mijn groeten. Wacht nog heel even. " Weer hield hij Dan staande. „Breng wat boter en kaas mee terug van de boerderij; het spul dat ik hier de laatste tijd krijg, heeft nog nooit een koe gezien. Ja, dat is een goed idee. Zeg maar tegen Brigie dat ze, als er niet iemand van ons het weekend ginds is, wat spullen van de boerderij hierheen stuurt. Ik zie niet in waarom ze allemaal hun familie moeten volproppen met al het goede dat mijn land voortbrengt en dat wij hier moeten leven van rommel uit de winkel. Ik ben toch wel goed gek geweest al die jaren. En God nog aan toe" - hij knikte er heftig bij - „ik geloof dat ik nog altijd niet goed snik ben. Waarom houd ik dat verdomde huis nog altijd aan? Vertel me dat maar eens. " „Om mij de kans te geven er de weekends heen te gaan. " Harry gaf hierop geen antwoord, maar leunde achterover in zijn stoel en zei, nu weer gekalmeerd: „Weet je, ik geloof dat ik geld zou besparen als ik jou je eigen gang liet gaan, maar ik heb een jaar gezegd, en jij hebt een jaar gezegd, en daar houden we ons aan. Vooruit, maak nu dat je wegkomt voordat ik van gedachten verander. " Zijn stem zakte weg. Hij trok wat stukken naar zich toe en keek naar Dan, die nog steeds bij de deur stond, en nu baste hij tegen hem: „Wegwezen, anders doe ik het echt. " „Waarom gaat u niet mee? Als u meegaat, wacht ik wel tot morgenochtend. Er is geen enkele noodzaak voor u hier te blijven. . . " „Luister eens, jongen. Voor mij is er geen lol aan naar de trein te rennen, acht uur achter elkaar te reizen, alleen om wat frisse lucht te snuiven, te eten en te slapen en dan weer alles in omgekeerde volgorde te doen. " „Het vorige weekend hebt u genoten! "„Dacht je dat? Als je het dan precies wilt weten, dat heb ik helemaal niet gedaan. Ik had een verdomd rampzalig weekend. Eens in de drie weken of een maand is voor mij meer dan genoeg. Het is ook beslist niet nadelig voor de gang van zaken daar. Zolang de brigadier voor alles zorgt, loopt alles van een leien dakje. " Hij kneep zijn lippen samen, maakte een forse beweging met zijn hoofd en eindigde met de woorden: „Daar heb ik een goede aan. Ik heb dikwijls gedacht dat als ik haar hier had, de helft van mijn personeel de laan uit zou kunnen. Tussen haakjes, jongen - daaraan zou ik eerder gedacht moeten hebben - wat trekt jou? Waarom ben je bereid zo'n lange reis voor zo'n kort verblijf te maken?" „Laten we zeggen dat het de lucht is, pa. " Dan knikte tegen zijn vader, grinnikte en verdween uit de kamer. Harry trommelde met zijn vingers op zijn bureau en zei in zichzelf: „De lucht? Wie zit daar die je lucht zou kunnen noemen?" Al lang voordat Dan op zijn bestemming was aangekomen, dacht hij dat zijn vader toch eigenlijk wel gelijk had. Waarom maakte hij toch die lange saaie treinreis en dan nog dat gehots met een wagentje of een koets van het station, tweemaal per achtenveertig uur, en waarvoor? Ja, waarvoor? Zijn enige baken in het pikkeduister van het station op weg naar de op elkaar staande huisjes was het zwakke schijnsel achter de ruiten. Hij moest wel driemaal op de deur van Ben Taggert kloppen, en de derde maal dreunde hij zo hard mogelijk, om zich hoorbaar te maken boven het geroezemoes van de stemmen binnen. De deur werd opgedaan door een jongen va n een jaar of tien, die naar hem gluurde en zei: „Wat is er?" „Is je vader thuis?" „Nee. " De jongen draaide zijn hoofd om en riep over zijn schouder: „Mam, hier is een man voor pa. " De vrouw die naar de deur kwam, werd omringd door kinderen die me t elkaar een levende trap zouden kunnen vormen en gezien de omvang va n haar middel zou er binnenkort nog wel weer een tree bij komen. „Ben is niet thuis, meneer," zei ze. „Wanneer verwacht u hem terug?" „Geen idee, geen flauw idee. " „Maar hij komt vanavond toch thuis?" „Ik weet het niet, meneer, na wat er is gebeurd. Hij was om een uur of vijf met zijn werk klaar en toen is hij weer mee gaan zoeken. " Ze wendde zich tot een van haar kinderen en riep: „Breng eens een lamp! " en toen het kind die had gebracht, hield ze hem omhoog en riep lachend uit: „O, u bent het, meneer, een van de heren van High Banks! Nou, hij is uw kant uit en loopt daar te zoeken. " Hij wachtte even voordat hij vroeg: „Zijn er gasten in het dorp?" „Nee, geen gasten; hij zoekt naar het meisje dat gisteren in de heuvels is verdwaald. Alle mensen van de Hall en van de boerderijen vele anderen zijn al de hele nacht aan het zoeken. Misschien kent u haar wel; het is dat meisje Mallen. Ben kent haar van kind af aan en haar moeder vóór haar. Hij heeft hen vaak naar de andere kant van de heuvels gebracht. . . " Ongelovig herhaalde hij de naam en voegde er toen aan toe: „Afgelopen nacht verdwaald? Hoe kwam dat zo?" „Weten we niet, alleen dat ze de heuvels in is gegaan. De mensen van uw huis zijn naar haar gaan zoeken en toen Ben vanmorgen die kant uitging, was iedereen daar helemaal ondersteboven. Ze vroegen hem naar haar uit te kijken, en dat deed hij ook, maar hij heeft geen spoor van haar gezien, en zodra hij vanmiddag thuiskwam, is hij weer gaan zoeken. Ja, hij kende haar en ook al haar moeder, zoals ik daareven zei. Daar zit meer achter dan je zo op het eerste gezicht zou zeggen, zei hij. Hij hoorde iets op de Wolfbur-boerderij. Ze was daar geweest, dat meisje Mallen. Daar waren ze ook al van de kook. Het juiste heb ik er niet van begrepen. Hij goot zijn thee naar binnen en weg was-ie weer. Meestal vertelt hij me wel wat er aan de hand is, maar nu zei hijenkel: ,Daar zit meer achter', ja, dat zei-ie. Ellende daar op Wolfbur. Wilt u binnenkomen en hier wachten?" „Nee, nee, dank u. " Hij schudde zijn hoofd en probeerde zijn gedachten te ordenen. Barbara verdwenen en moeilijkheden op Wolfbur. Welke moeilijkheden? Had ze in haar wanhoop Michael iets aangedaan? En waar was ze sinds gisteravond? „Weet u iemand die me een paard zou kunnen lenen?" „Een paard?" De vrouw zei het alsof ze nooit van een paard had gehoord. Toen herhaalde ze: „Een paard op dit uur van de avond?" „Dikke Ned heeft er wel een in de smederij; die wordt niet gehaald voo r overmorgen. " Het jongetje dat de deur had geopend zei dit en liet erop volgen: „Misschien wil hij het u wel lenen, meneer. Het is wel niet va n hem, maar misschien geeft hij hem u wel mee. " „Waar is die smidse?" De kinderen grinnikten om zijn onwetendheid en riepen in koor: „Nou, die kant uit, natuurlijk, om de hoek. " „Steek een lantaarn aan en breng meneer even naar de smidse. " De moeder gaf haar oudste zoon deze opdracht. De jongen liep weer naar binnen en kwam nog geen minuut later terug met een kaarslantaarn. Dan bedankte de vrouw, en de kinderen gilden hem in koor na:, ,Tot ziens, meneer! Tot ziens! " Hij keek naar hen om zoals ze daar in het zwakke schijnsel als een groepje kleine duiveltjes om hun moeder stonden, en hij riep hetzelfde terug: „Tot ziens! "De smid was juist van plan te sluiten. , ,Een paard op dit uur van de avond?" zei hij. „Dat weet ik nog zo net niet; hij is niet van mij! " „Van wie is hij dan?" „Van Jim Shallbrank. " „O, die boer aan de weg naar Allendale. Ik ken hem wel een beetje. Ik weet zeker dat hij geen bezwaar zal hebben. Ik zal hem er goed voor betalen. In ieder geval zal ik zorgen dat hij hier morgen terug is. " „U komt van de Hall zegt u, hè?" „Ja. " „Ze laten hun paarden niet hier beslaan, hè?" „Nee, dat geloof ik ook niet. " „Nee, dat is zo. " „Dat komt waarschijnlijk doordat er een smid dichterbij is. " „Nou, dat scheelt niet zoveel. " Dan haalde een halve sovereign uit zijn beurs. Het muntstuk glansde als een klein nieuw maantje, toen hij het tussen vinger en duim ophield, en de man zei met een blik ernaar: „Nou, goed dan, maar u moet wachten tot ik wat heb aangetrokken, mijn jas en zo. Het is koud vanavond en dat zal nog wel erger worden voordat de morgen aanbreekt. Vorst zonder rijp is dit. " Een kwartiertje later was het paard gezadeld en Dan klom erop. Het jongetje bleef naast hem lopen vanaf het erf van de smidse tot aan de weg en daar stak Dan zijn hand weer in zijn zak en haalde er een geldstuk uit, dat hij de jongen gaf. Met wijd open mond staarde het kind naar wat hij had aangenomen en zei: „Maar. . . maar dat is een echte gouden sovereign. . . en ik heb niks gedaan. " „Je hebt gezorgd dat ik een paard kreeg en nu kun je me met nog iets helpen. Leen me die lantaarn; morgen krijg je hem terug. " „Ja zeker, heer, graag. " De jongen overhandigde hem de lantaarn. Dan nam hem met zijn vrije hand van hem over en hield hem tegen de zadelknop. Toen knikte hij tegen de jongen, zette zijn paard aan en verdween. Hij hoorde de jongen in het duister roepen: „Als ik u nog eens van dienst kan zijn, heer, elk karweitje op ieder uur van de dag zal ik graag voor u doen. " „Mooi zo! " riep hij terug. Hij hield de lantaarn boven het paardehoof d tot ze de holle weg uit waren en de rijweg hadden bereikt. Dat hij de tocht zonder ongelukken volbracht, had hij meer aan geluk dan aan wat dan ook te danken, wist hij, want de lantaarn bleek zowel voor zijn paard als voor hemzelf maar van twijfelachtige waarde. Door het ge- hobbel dreigde de kaarsvlam voortdurend te doven en alleen door het instinct van het paard en diens goede zintuigen was hij meer dan eens behoed voor uit het zadel vliegen. Toen hij afsteeg op de lege oprit, was er geen sterveling te bekennen, zelfs niet bij de stallen, en er was niets dat op angstige spanning duidde. Hij bond de leidsels aan een paal, holde de treden van het bordes op, draaide de kruk om van de voordeur en toen hij merkte dat die openging, wist hij dat er iets bijzonders aan de hand was, want zijn ouders gingen als echte stadsmensen nooit naar bed voordat ze de deuren hadden vergrendeld en ze hadden erop gestaan dat het ook hier op de Hall gebeurde. Hij zag niemand toen hij het huis binnenging, maar hij vermoedde dat Brooks als die nog op was, in de personeelskamer zou zitten en toen hij de deur ervan openstootte, keken drie verschrikte gezichten om de tafel hem aan, mevrouw Kenley, Brooks en Armstrong. Zonder omwegen vroeg hij: „Wat is er gebeurd? Wat betekenen al die geruchten? Is er een grond van waarheid in?" ,,0 hemel, meneer Dan, we hadden u niet verwacht. " Mevrouw Kenley was als eerste overeind gekomen, Brooks volgde haar met de woorden: „Nee, meneer Dan, we hebben u niet verwacht, omdat we dachten dat de brief niet voor morgenochtend in de stad zou zijn. " „Brief? We hebben geen brief gekregen! Maar. . . vertel me toch: wat is er gebeurd?" Ze keken van de een naar de ander. Toen nam Brooks de leiding, als was zijn positie aanvechtbaar wanneer de meester en de brigadier er niet waren, en zei: „Als u even mee wilt gaan, meneer Dan, dan zal ik u de bijzonderheden vertellen voor zover die bekend zijn. " Toen ze bij de deur waren, vroeg mevrouw Kenley: „Wilt u iets eten, sir?" „Ja, graag, mevrouw Kenley, een enkel hapje. Ik heb het meest behoefte aan iets warms te drinken. " Nadat Brooks Dan de zitkamer had binnengelaten, sloot hij de deur achter zich en bleef daar staan, want ook Dan was niet verder gekomen. Ongeduldig in woord en gebaar vroeg Dan: „Wat is er aan de hand? Waarom gaat dit allemaal, Brooks? Ze zeggen dat miss Barbara vermist wordt. " „Ja, sir, ze wordt vermist. Sinds gistermiddag. Bij het vallen van de schemering vluchtte ze weg uit het wagentje de heuvels in. Dat vertelde miss Brigmore tenminste. . . " Dan moest even slikken en zijn van kou verstijfde handen werden opeens klam. Hij stamelde: „Sindsdien taal noch teken van haar?" „Geen enkel. Het personeel is de hele dag bij toerbeurt bezig geweest de heuvels en het vlakke land tot aan Hexham aan de ene kant en Haltwhistle aan de andere kant af te zoeken. Maar zoals ik al zei, ik geloof niet dat ze zover is gekomen. Ze zou al lang dood zijn geweest voordat ze zo ve r was gekomen; het is zeker een afstand van zo'n tien tot vijftien kilometer. . . " „Hebben ze in de rivier gezocht?" De vraag klonk ongeëmotioneerd. „Die kant is ze niet uitgegaan, althans volgens miss Brigmore. Die is ervan overtuigd dat ze de heuvels in is gevlucht. Ikzelf ben ervan overtuigd dat, als ze dat inderdaad heeft gedaan en geen schuilplaats heeft kunnen vinden, het niet veel nut heeft naar haar te zoeken. De hele nacht buiten en ze zit nu niet bepaald royaal in haar vet. . . " „Het is wel goed zo. " Hij liep in gedachten naar de haard, draaide zich toen om naar Brooks, die vlak bij de deur was blijven staan, en vroeg: „Waar is miss Brigmore nu?" „Ik heb haar om een uur of vijf voor het laatst gezien. Mevrouw Kenley heeft geprobeerd haar ertoe te krijgen wat te gaan liggen, want ze stond op haar benen te wankelen, maar ze wilde hier niet blijven. Ze is naar huis gegaan, volkomen overstuur. We hebben wel wat doorgemaakt, dat kan ik u verzekeren. . . " De deur werd opengeduwd en Armstrong kwam binnen met een blad dat hij op het tafeltje naast de haard zette. Hij begon vervolgens de verschillende gerechten klaar te zetten, maar Dan zei scherp: „Zit daar niet te donderjagen! Vertel me liever of er iemand in de stallen is. " „Ja zeker, meneer, Howard is er; de anderen zijn nog altijd aan het zoeken, maar ze zullen zo langzamerhand wel terug zijn, want het heeft niet veel zin meer. . . " „Zeg tegen Howard dat hij het wagentje klaarmaakt," snoerde Dan hem de mond. , ,Nee, liever een paard, alleen een paard. En laat hij een lantaarn klaarzetten. O, ja, dat is waar ook! Ik heb een paard op de oprit achtergelaten; dat zou ik helemaal vergeten. " Hij schudde zijn hoofd. „Zeg dat hij ook voor dat paard zorgt; het moet morgen teruggebracht worden naar de boerderij van Shallbrank. Ik zal er een briefje bij schrijven. Zeg hem dat hij me dat moet helpen onthouden. " Nadat de twee mannen de kamer hadden verlaten, stond hij met gebogen hoofd, zijn handen gesteund op de schoorsteenmantel, na te denken terwijl hij zijn tanden diep in zijn onderlip groef. Na een poosje draaide hij zich om, schonk een kop zwarte koffie in, die hij in één teug leegdronk, nam een stuk koude pastei en al kauwend maakte hij dat hij wegkwam, door de hal, de trappen op naar zijn kamer. Mary deed hem open'. Ze zag er moe en behuild uit. Na enkele ogenblikken herkende ze hem en riep uit: „O,bent u het, meneer Dan! Wat ben ik blij u te zien, verschrikkelijk blij. Kom toch gauw binnen. Ze is in de zitkamer. O, doet u alstublieft iets met haar. Maak dat ze wat rust neemt. O, meneer Dan, dat ze nou zo iets moet meemaken! Zou er nooit een einde aan komen?" Ze bleef maar tegen hem doorpraten terwijl ze door de hal liepen en ze de deur van de zitkamer voor hem openhield. Toen hij daar Brigie verloren in de grote leren stoel voor het haardvuur zag zitten, kreunde hij inwendig, want uit haar hele houding sprak diepe wanhoop. „Dan. " Vermoeid kwam ze overeind. „Je hebt het zeker gehoord, Dan?" „Ja, zo hier en daar wat. " „Mijn Barbara is dood, Dan. " Hij slikte moeizaam, om zijn droge keel te smeren, en vroeg: „Hebben ze. . . haar gevonden?" „Nee, dat niet, maar als ze nog in leven was, zou ze thuis zijn gekomen. " „Ze kan uitgegleden zijn en gevallen en ergens in een greppel of geul liggen. " Ze keek hem strak aan en herhaalde:,,. . . of geul liggen. D an, de hele nacht in de ijzige kou! Ze heeft iets ontzettends gedaan, maar dat. . . dat verdiende ze niet. " „Wat heeft ze dan gedaan?" vroeg hij rustig. „Ze. . . duwde Sarah van een glooiing, daar waar ze de oude landbouwwerktuigen weggooien. Ze heeft er geen idee van gehad wat er kan gebeuren. Sarahs been is ernstig gewond. " Ze wiegde als het ware haar hoofd heen en weer, terwijl ze als in een biecht vervolgde: „Erger nog, gebroken, en het vlees eraf gerukt tot op het bot. " Ze sloot haar ogen alsof ze het beeld niet langer kon verdragen. Ze eindigde tenslotte: „En toen. . . is ze door Jim aangevallen. " „Barbara aangevallen?" Er trokken diepe groeven in zijn voorhoofd. „Naar hij zelf aan Michael vertelde, heeft hij haar geslagen en. . . als ze maar de helft heeft gehoord van wat hij haar naar zijn zeggen allemaal heeft verteld, moet er toen al een stukje van haar zijn gestorven. De rest heeft Michael gedaan, want zijn woede moet even groot zijn geweest als de hare toen hij mij aankeek en herhaalde wat Jim Waite tegen haar had gezegd en waaraan hij nog toevoegde: ,Laat u hier nooit meer zien, begrijpt u dat goed?' Dat zei Michael tegen mij, Dan. ,Kom hier nooit meer,' ging hij voort, ,ik heb haar gezegd dat ik haar zo lang ze leeft nooit meer wil zien en dat ik haar, als er iets met Sarah gebeurt, tot mijn laatste snik zal haten. Ik heb haar gezegd dat ik met Sarah ga trouwen. En dat mag u ook wel goed in uw oren knopen: ik ga met Sarah trouwen. Het is allemaal voorbij, al die komplotten en plannetjes, voorbij, voorgoed voorbij. ' En het is voorbij, Dan. Toen ze onderweg op het wagentje klom, wist ik dat alles voorbij was. Ze was innerlijk al dood; het enige dat haar nog te doen stond was haar lichaam te doden en. . . " „Houd op, Brigie! " In zijn stem klonk dezelfde toon als toen hij Brooks' uitvoerige babbels onderbrak. „Zolang ze niet is gevonden, blijft er hoop. Vertel me precies welke kant ze is uitgegaan. " „Ze klom tegen de aarden wal langs de weg op naar het heuvelachtige gebied, waar ze drie richtingen uit kon, rechtdoor naar Allendale, links naar Catton, of naar Allenheads. " ,,Zo ver is ze nooit gekomen, en dan zou ze bovendien nog de rivier hebben moeten oversteken. " „Er liggen overal grote keien en er zijn bruggetjes. " „Heeft ze nooit kunnen vinden, want het was al bijna donker. " „Dan ligt ze in de rivier. " „Als ze in dit deel van de rivier lag, was ze nu al wel gevonden. Misschie n is dat niet het geval met de South Tyne; daar zou ze in diepe gedeelten kunnen zijn verdronken, maar niet hier in de buurt. " „Toch wel, Dan, er zijn hier ook. . . " „Houd in godsnaam op! Ophouden, Brigie! Het verwondert me dat u er zo aan toegeeft. " Hij steunde een ogenblik zijn hoofd op zijn hand. „Hebben ze in de groeven. . . ik bedoel in de loodmijnen gezocht?" „Dat weet ik niet. Ze zullen het ongetwijfeld hebben gedaan, maar de meesten van hen zijn in de buurt van Allenheads en. . . Ze zal die kant niet uit zijn, ze zal die kant nooit meer uitgaan, nooit meer daarheen, nee, die kant zeker niet. Hij zei dat hij haar nooit meer wilde zien zolang. . . " , ,Brigie! " Zijn stem klonk nu vriendelijk. „U moet wat rust nemen. U moet een paar uur naar bed gaan. Kijk, ik ga er nu op uit. Ik kan niet veel doen voordat de ochtendschemering invalt, maar toch ga ik, als u me belooft dat u wat gaat rusten. " Ze lag weer achterover in haar stoel, staarde hem aan en zei toonloos: „Zo vreemd, dat de Waites altijd de ongeluksprofeten van de Mallens zijn geweest. Jims vader, Harry Waite, was de oorzaak van Thomas' ondergang. Als Thomas niet was afgeluisterd toen hij zijn zoon ervan langs gaf, zou de goede man nooit failliet zijn gegaan en dan zou hij niet genoodzaakt zijn geweest zijn laatste dagen hier te slijten en. . . dan zou Barbara nooit geboren zijn. Nu heeft Jim Waite Barbara weer vermoord. " „Zo mag u niet praten, Brigie! " Hij draaide zich om en riep: „Mary! Mary! " en toen die de kamer kwam binnenschuifelen, zei hij: „Brigie gaat een paar uur naar bed. " Miss Brigmore schudde haar hoofd. „Ik. . . ik zal hier wel wat rusten. Ik blijf hier wel liggen. " „Als u dat doet, dan blijf ik ook hier; dan ga ik niet zoeken. " Ze keken elkaar aan. „Goed," zei ze, „dan zal ik zo dadelijk wel gaan. " „U gaat nu. Ga met haar naar boven, Mary. " „Ja, dat zal ik zeker doen. We krijgen er een patiënt bij als ze niet gaat. " „Ik zal hier blijven wachten tot je me komt vertellen dat ze in bed ligt. " Miss Brigmore kwam langzaam overeind. Ze keek Dan strak aan, maar zei verder niets meer; ze liep ook niet onzeker toen ze de kamer uitging, maar ze maakte wel de indruk dat ze een mechanisch opgewonden pop was. Binnen tien minuten was Mary weer in de zitkamer en ze zei: „Nou, die ligt erin, maar ik kan niet beloven dat ze ook werkelijk gaat slapen. " „Ze valt wel in slaap als ze maar eenmaal ligt. " „O, meneer Dan, vindt u het niet ontzettend? Hebt u ooit zo iets gehoord? Er zit toch een kern van waarheid in kletspraatjes, ja zeker, dat is zo. Het bewijs is weer geleverd. Ze hebben altijd gezegd dat de Mallens gedoemd zijn dood en verdoemenis te brengen, en wat er nu gebeurd is, bewijst dat weer, want wat miss nog niet weet, is dat dat arme schaap Sarah voor haar hele leven invalide is. " „Hoe bedoel je dat?" „Ben Taggert vertelde het me toen hij op de terugweg langs kwam. Hij kwam even binnen om te horen of ze haar al hadden gevonden. Het zou een zegen zijn, volgens hem, als ze het hoekje om is als ze haar vinden, want als dat niet het geval is, zal ze rekenschap moeten afleggen van wat ze heeft gedaan. Hij vertelde dat ze Sarahs been hebben geamputeerd. Toen ze haar in het ziekenhuis hadden gebracht, konden ze er niets meer aan doen; gebroken en versplinterd en het vlees van het bot getrokken alsof een roofdier het had verslonden. ,Het is wel een zwarte dag voor die mensen daar,' zei hij, ,want het was een goed meisje. ' En dat was ze zeker; ze was het zonnetje in Waites huis, ja, dat was ze, Harry Waites nichtje, maar ze beschouwen haar als hun dochter en Jim Waite aanbad haar; zo is dat. Hij was eigenlijk een soort vader voor haar, niet zozeer een neef. Ben zei dat je de indruk kreeg dat de boerderij door de pest was bezocht, en dat is begrijpelijk, hè, zo'n lief meisje en dan maar één been. . . O, miss Barbara. Mij verwondert het niets, meneer Dan, helemaal niets; het was een koppig kind en nu een koppige jongedame. Het heeft allemaal te maken met die Michael, weet u. Onnatuurlijke gevoelens had ze voor hem, want tussen u en mij gezegd" - ze boog zich naar hem toe - „het zou nooit tot iets hebben kunnen komen, want ze waren bijna halfbroer en halfzuster. Onnatuurlijk, dat was het. Haar hele leven was vreemd. Wat ik niet allemaal heb meegemaakt in dit huis! Ik heb haar moeder gevonden toen de meester haar te grazen had gehad en ik heb hem afgelegd toen hij een einde aan zijn leven had gemaakt. Ja, ja, wat ik al niet heb beleefd! En dan zeggen ze nog wel dat we hier zo achteraf leven en dat er niets gebeurt. . . ! Waar gaat u heen, meneer Dan?" „Ik ga proberen haar te zoeken, Mary. " „Maar u zou zelf kunnen verdwalen, meneer Dan. Het is een gure nacht; het zal stevig vriezen; dat is niet al te best voor het paard. We willen niet graag nog meer narigheid. " „Ik geloof niet dat je je over mij of het paard zorgen hoeft te maken, Mary. " Ze volgde hem tot de deur en toen ze die opende, zei ze rustig: „Het zou geloof ik beter zijn, meneer Dan, als u er zich net als zij maar bij neerlegde dat ze weg is. Vannacht is het koud, en de afgelopen nacht was het nog erger. Een beer zou er zijn aangegaan als hij de nacht buiten had moeten doorbrengen. " „Dat zullen we moeten afwachten, Mary. " Er was verder niets meer te zeggen en hij liep langs het huis door de tuin naar de oude stal, waar hij het paard beschut had achtergelaten. Hij klom erop en reed de duisternis in. Hij was nog maar een paar meter van het huis verwijderd, toen hij zijn paard inhield en zich afvroeg naar welke kant hij zou gaan. Voor hem lag de weg over de heuvels, links van hem begon een smal ruiterpad dat leidde naar een oud tolhek. Aan de andere kant ervan liepen twee paden naar de lage heuvels. Er waren grotten en een afgelegen oude loodmijn, die hij jaren geleden eens had ontdekt. Hij herinnerde zich dat daar ergens ook een oud huis stond. Hij wendde zijn paard naar het overwoekerde ruiterpad en bij het voortgaan moest hij van tijd tot tijd zijn voeten vlug naar voren brengen om niet door de ineengestrengelde takken uit het zadel te worden gewipt. Twe e maal bleef het paard staan en weigerde voort te gaan. Hij moest hem fel de sporen geven. Toen het voor de derde keer bleef staan, zag hij bij het zwakke schijnsel van zijn lantaarn de slagboom van het tolhek. Verstijfd van kou steeg hij af en hij moest aan Mary's woorden denken: „Een beer zou eraan gaan als hij de nacht buiten moest blijven. " Hij wist dat ze gelijk had; de kans dat Barbara bij een dergelijke kou een nacht in de heuvels onder de blote hemel zou overleven, was gering. Hij duwde de vermolmde slagboom omhoog en voerde het paard door de opening. Hij klom er weer op en hield het rechterpad. Bijna een kilometer verder bereikte hij de resten van wat eens een huis was geweest, maar wel heel wat kleiner dan in zijn herinnering. Weer steeg hij af en bracht zijn paard in de dubieuze beschutting van de vervallen stal. Daar bond hij hem aan een paal, legde een deken, die hij achter het zadel had gegespt, over het dier, nam de lantaarn en maakte aanstalten weg te gaan, toen het paard alsof het bang werd luid begon te hinniken. Hij liep terug, klopte het op de rug en zei: „Rustig maar! Het is goed zo; ik ben zo weer terug. " Hij kon geen hand voor ogen zien buiten de lichtkring van zijn lantaarn, maar hij wist dat er hier een aantal lage heuvels dicht bijeenlagen. Toen hij een poging deed de glooiing van de eerste op te klimmen, gleed hij uit en viel op zijn knieën. Hij zag nog maar net de kans te voorkomen dat de lantaarn uitging. Terwijl hij moeizaam overeind kwam, foeterde hij in zichzelf: „Wat ben ik een idioot, een verduivelde idioot! " Wat verwachtte hij hier te vinden? Maar een minuut later klom hij opnieuw omhoog en glijdend en glippend bereikte hij de top van de heuvel. Toen deed hij iets dat hij later zelf vreemd vond. Hij zette de lantaarn neer, vormde van zijn handen een trechter om zijn mond en riep in de duisternis „Barbara! Barbara! "Rechts van hem ritselde er iets, alsof een dier verschrikt wegstoof. Even later een kort, hoog geluid van ergens beneden, waaruit bleek dat een ander dier niet voldoende was geschrokken en nu aan zijn eind kwam. Hij keek naar zijn lantaarn. De kaars was al bedenkelijk ver opgebrand. Hij moest zien beneden te komen, anders zou ook hij in de kortst mogelijke tijd verdwalen. Zonder licht zou hij de weg terug nooit kunnen vinden. Het paard hinnikte weer toen hij naar hem toe liep, maar nu was het een welkom, en zodra hij de teugels van de paal had gehaald, deed het een poging weg te komen nog voordat hij tijd had gehad om erop te klimmen. Toen hij weer op de weg in de buurt van het huisje kwam, zag hij dat daar alles in duisternis was gehuld, waaruit hij opmaakte dat Brigie sliep. Hij reed rechtstreeks door naar de Hall. Ook daar waren geen levenstekenen te zien, behalve hier en daar een zwak schijnsel uit een zijraam. Hij ging naar de stallen, en ook daar heerste diepe rust. Hij voelde de neiging te gaan roepen en iemand wakker te maken, maar hij beheerste zich, ontzadelde het paard, wreef het even droog en bracht het naar de stal, waar hij zich ervan verzekerde dat zijn ruif was gevuld. Toen liep hij naar huis. De voordeur was niet op slot en in de vestibule brandde slechts een kandelaar, evenals in de hal; alle overige lichten waren gedoofd. Wee r voelde hij de neiging te gaan roepen, maar zijn verstand zei hem dat de anderen wijzer waren geweest door naar bed te gaan teneinde overdag fris te zijn en dat hij dat ook moest doen. Hij kleedde zich niet uit, maar ontdeed zich van zijn twee overjassen en zijn laarzen. Toen ging hij boven op zijn bed liggen met alleen een dekbed over zich heen en staarde naar de zoldering. De wind was opgestoken en beukte tegen de ramen, maar de muren waren zo hecht en de sponningen zo stevig, dat de vlam van de enige kaars recht en rustig brandde met een gouden speerpunt. Misschien was ze niet buiten, misschien had ze ergens onderdak, misschien had ze wel kans gezien in de stad te komen. . . Maar hoe? In het donker en in haar gemoedsgesteldheid? Als je alles in aanmerking nam, was de kans heel groot dat Brigie gelijk had. Nee! Nee! Hij draaide zich om en begroef zijn gezicht in zijn kussen. Als dat zo was, had hij tevergeefs geleefd. Zij zou dan dood zijn en hij zou haar nooit hebben verteld dat hij van haar hield. Hij zou het risico hebben moeten nemen dat ze hem in zijn gezicht had uitgelachen. Er zou een houvast, een betekenis aan al die jaren van komedie spelen hebben gezeten als hij het een climax had gegeven door zich uit te spreken en haar te zeggen:, ,Ik heb mijn hele leven van je gehouden, Barbara, tenminste vanaf het ogenblik dat ik je de eerste keer in de speelkamer bij Brigie zag staan, zo eigenwijs, zo zeker van jezelf, dat kleine dametje. Je sprak en deed als geen ander die ik ooit had ontmoet en omdat ik klein was, nauwelijks groter dan jij op die leeftijd, behandelde je me alsof ik de modder op je schoenen was, en zo werd je voor mij het doel van mijn leven, degene die ik wilde veroveren. Maar het enige dat ik overwon was mijn gevoel. Ik wist dat voor jou te verbergen achter spitsvondigheden, sarcasme en geplaag! "Hij drukte zijn gezicht vaster in het kussen en steunde: „Barbara, o Barbara, sterf niet, ga niet dood. Als je met Michael was getrouwd, zou ik weg zijn gegaan. Ik zou in ieder geval zijn gegaan, maar dan zou ik jou altijd voor ogen hebben gehad, je schoonheid, verminkt door je gebrek weliswaar, erdoor gemarteld, maar zelfs als je ook blind was geweest, zou het voor mij geen verschil hebben gemaakt. O, hoe dikwijls heb ik dat wel niet tegen je willen zeggen, je beide handen in de mijne willen nemen, diep in je ogen willen kijken en je willen zeggen: ,Of je nu blind en doof bent, ik zal altijd van je houden. ' Je bent niet stom. Ik zou je stem moeten horen, je stem, die zo dikwijls oversloeg en midden in een woord van timbre veranderde, soms zelfs wel onnatuurlijk hoog. Ja, ik zou altijd je stem moeten horen. Wees niet dood, Barbara, wees niet dood. Wees in godsnaam niet dood! "„O, neemt u me niet kwalijk, meneer. . . Ik wist niet dat u weer thuis was. Ze zeiden dat u uit was, en daarom bracht ik een warme beddepan. " Het meisje stond aan het voeteneinde en hield de pan in zijn richting. Hij hees zich overeind en stamelde: „Hoe laat is het?" „Om en bij half zeven, meneer. " „Zeven. . . zeven uur?" Hij gooide het dekbed af en zwaaide zijn bene n naar de grond. Tegen het meisje zei hij: ,,Breng me wat warm water en een pot koffie alsjeblieft! Eerst het water. De koffie laat je maar beneden staan. " ,,Ja, meneer, het komt in orde. Zal ik. . . zal ik de pan dan toch maar in het bed doen?" „Nee, neem hem maar weer mee. O ja" - hij hield haar staande toen ze de deur wilde uitlopen - „stuur een boodschap naar de stallen dat ze direct de kolonel voor me zadelen. . . " De klok boven de stallen sloeg zeven toen hij erheen liep. Knowles, de staljongen, kwam hem met slaperige ogen bij de deur van de stal tegemoet. „Goedemorgen, meneer," zei hij. „Een stevige bries hè? Ik heb de deken achter het zadel gebonden, zoals u dat graag hebt. " „Dank je, Knowles. Zeg, heb je. . . nog wat gehoord?" „Nee, meneer, ik ben met meneer Steele tot laat in de avond weg geweest. De mannen van Morgan zijn elk meteen uit Catton rondgegaan; ze hadden de honden bij zich, maar ze konden in het donker niet vlug vooruitkomen, hoewel we allemaal lantaarns hadden meegenomen. De politie uit Hexham begint zodra het licht is opnieuw. Ze zeiden dat ze het nog één dag zouden proberen, maar dat ze weinig hoop hadden. " Houd je kop, jongen! Houd je kop! schreeuwde hij inwendig tegen de jongen, maar hardop zei hij: „Ik ga in de richting van Studdon en dan door naar Sinderhope. Ik zal zien Blanchland Moor te bereiken. Als een van die mannen deze kant uit komt, zeg hem dan dat ik die kant uit ben. Het heeft geen zin dat we allemaal dezelfde kant uit gaan. Breng me nu Bess maar. " „Ja, meneer, goed, meneer, ik zal het hun zeggen. . . Maar Bess, meneer, die heeft geen neus; nooit gehad, en ze is niet zo jong meer. " „Misschien heb je gelijk, Knowles, maar ik neem haar toch mee. " „Zoals u wilt, meneer. " Het daglicht brak nu snel door en het leek op het eerste gezicht dat er wat sneeuw was gevallen, zo wit was de grond door de rijp. Het gras stond in stijve, gedraaide, samengevroren plukjes en waar het vee niet had gelopen, stond ieder sprietje omlijst door de witte kristallen recht overeind. Hij voelde de vrieskoude lucht in zijn keel en luchtpijp, zodat hij moest hoesten en er een wolkje uit zijn mond kwam. Hij zette zijn paard in draf en voordat hij ter hoogte van het huisje was gekomen, klom hij tegen het talud op, kruiste de beek en reed dwars over een hellend grasland, zodat hij tenslotte langs deze kortere weg bij het tolhek kwam. Hij stapte niet direct van zijn paard af, maar bleef om zich heen kijken en vroeg zich af waarom hij hier was teruggekeerd. Als ze van plan was geweest weg te lopen, zou ze veel verder weg zijn gekomen. Hij verknoeide maar tijd. En wat verwachtte hij van Bess nu de grond zo hard als metaal was? Hij keek op haar neer. Het was waar wat die Knowles had gezegd: haar neus was niet zo bijster goed en ze was niet zo jong meer. Ze keek naar hem op en kwispelde, en hij knikte tegen haar alsof ze samen spraken. Toen ging hij door het vermolmde hek en nam het pad dat naar de vervallen boerderij voerde. Nadat hij zijn paard had vastgebonden, begon hij aan de klim naar boven en hij vroeg zich verbaasd af hoe het mogelijk was dat hij in de stikdonkere nacht zijn nek niet had gebroken. Op een gegeven ogenblik bleef hij staan, floot de hond en keek om zich heen. Het licht gaf grillige contouren aan de begroeiing van de vallei. De bruine aarde en het groen van planten en bomen vloeiden als het ware in reusachtige golven in elkaar over tot aan de voet van de verre heuvels, waarvan de toppen omsluierd werden door laaghangende wolken. Geen meter grond in dit land bleef ook maar een ogenblik zichzelf gelijk in kleur en vorm. Hij kon zich vaag herinneren dat hij hier al eens eerder had gestaan, op dit natuurlijk gevormde plateau. Hij wendde zich af van de vallei en keek op naar de naastbije heuvel. Ergens hier in de buurt was die oude loodmijn. Je moest om een steile piek heen om er te komen. Hij bedacht dat hij ooit eens die steile top had vergeleken met een puist op een gave huid. Maar wie zou er nu nog welk plekje dan ook gaaf noemen? Hij was hier jaren geleden geweest, maar niet alleen. Het was in zijn jeugd en allemaal waren ze nog jong geweest. Ze hadden over deze heuvels gerend, al schreeuwend tegen elkaar, John, Katie, Barbara en hij. Hij had korte benen, zodat hij hier als laatste was aangekomen, en ze hadden hem uitgelachen omdat hij van een helling was gegleden waarbij scherpe losse stenen de achterkant van zijn benen tot bloedens toe hadden opengehaald. De meisjes hadden daar later wel spijt van gehad. Hoe lang was dat nu al weer geleden? Hij wist het niet. Zou zij het zich ook hebben herinnerd, hier naar toe zijn gegaan en het donkere hol zijn binnengegaan? Hij zag ze nu allemaal voor zich zoals ze daar in de stenen poort van de mijn hadden gestaan en elkaar hadden geduwd om maar niet als eerste naar binnen te hoeven gaan. Toen had John in één klap een einde aan dat spelletje gemaakt door te zeggen: „We moeten terug, Brigie wordt anders ongerust. " hij zelf had gedacht: John is bang, hij zegt dat maar omdat hij bang is er binnen te gaan. „Kom, Bess, kom mee. " Hij haastte zich nu voort en zette de hond aan hem te volgen, steeds weer over een volgende heuvel, en aldoor gleden zijn voeten onder hem weg, maar tenslotte stond hij dan toch voor die steile piek. Die stond er eenzaam, afgesneden van de andere rotspunten, alsof hij om zijn afzichtelijkheid geschuwd werd. Al glijdend ging hij als een krab de heuvel af en klom vervolgens hijgend tot halverwege de steile kant van de piek, waar hij een smal, verwilderd paadje vond niet breder dan een geitenklimpad. Hij volgde het en kwam aan de andere kant, en daar lag recht tegenover hem de ingang van de loodmijn. Ook deze zijde van de heuvel was steenachtig, weliswaar hier en daar verzacht door groenblijvende planten en grillige struiken, waartussen bruin verkleurde varens hun winterkleed vertoonden. Slechts enkele minuten later stond hij voor de opening; die was veel kleiner dan in zijn herinnering. Hij vroeg zich af of het wel de goede was, want er waren vermoedelijk meer van dit soort mijnen geweest en die zouden wel hier rondom in de heuvels liggen. Toen hij voor deze ingang stond, kreeg hij een vreemde gewaarwording, alsof het maar een dag geleden was dat hij hier met de anderen was geweest. Hij wist dat hij hier nooit meer was geweest, en waarom had hij dan juist deze plaats uitgekozen om te gaan zoeken? In de slapeloze uren van de afgelopen nacht was hij in gedachten steeds maar weer door de heuvels gedwaald. Toch was hij bij het opstaan van plan geweest de andere kant uit te gaan, dat wil zeggen, totdat hij onderweg was. Toen was het alsof zijn paard en niet hij de leiding had genomen. Nu was hij, net als jaren geleden John, bang naar binnen te gaan, bang voor de duisternis die daar heerste. Bess snuffelde over de grond. Hij zag dat ze met haar neus vlak boven de grond naar een kleine waterplas een eindje de mijn in liep en toen ze met haar poot het oppervlak raakte, verwonderde hij zich dat het niet bevroren was. De rimpelingen werden overhuifd met vage kleurvlekken, zoals bij olie. Toen Bess uit het gezicht verdween, riep hij haar nadrukkelijk terug. Hij kon een paar meter voor zich uit zien, misschien een meter of vier, vijf, maar Bess was dieper naar binnen gegaan. Hij hoorde haar snuffelen en riep weer: „Bess! Bess! " Hij had geen idee hoe diep deze mijngang was en was bang voor zijgangen en instortingen. Weer riep hij: „Bess! Bess! Kom hier! " en daar kwam ze met haar neus over de grond terug. Ze bleef vlak voor hem staan, ging op haar achterpoten zitten, keek naar hem op en blafte twee keer. Hij boog zich naar haar toe met de woorden: „Wat is er?" Meteen draaide de hond zich om en ging er weer vandoor, de duisternis in, en weer hoorde hij haar snuiven.