11
Het derde kind van Grace werd op één januari negentienvierenveertig geboren en ze noemde het Jane. Donald lag op dat moment met griep in bed, dus het viel niet op wanneer hij weinig belangstelling mocht tonen. Stephen was niet erg in zijn schik met de komst van het nieuwe zusje, want het nam iets weg van alle belangstelling voor zijn been, dat in een beugel zat. Het kon Beatrice weinig schelen, dus Grace leek haar dochter voor zich alleen te hebben. Deze stand van zaken duurde voort totdat het kind een halfjaar oud was. Donald had, voor zover Grace wist, nooit naar het kind gekeken en daar was ze blij om. Dit kind zou dan tenminste van haar zijn, want Beatrice had al lang geleden Stephens voorbeeld gevolgd en was pappa's kleine meisje geworden. Maar Jane was en bleef van haar. Bij de geboorte van het kind had Grace een filosofie ontwikkeld, misschien was het een negatieve filosofie, maar in ieder geval kon ze daarmee in haar eigen situatie berusten. Het had geen zin, vertelde ze zichzelf, ze zou niet meer vechten. Ze moest de dingen maar nemen zoals ze waren - hoe dan ook. Ze had haar kind - alsof ze er maar één had - en ze had mevrouw Maclntyre. Het was vreemd dat ze de afgelopen maanden zoveel troost bij Andrews moeder had gevonden. Het had eigenlijk andersom moeten zijn - maar nee, het was mevrouw Maclntyre, die nu bijna helemaal blind was, maar die haar troostte, terwijl ze tegelijkertijd alle hoop voor de toekomst teniet deed, want hoe zou ze kunnen verwachten dat Andrew zijn moeder in deze toestand kon achterlaten en zijn eigen leven met Grace zou kunnen gaan leiden? Mevrouw Maclntyre zei dat haar ogen nu in haar vingers zaten en zelfs buiten wist ze, door de lucht die ze op haar gezicht voelde, mistig, warm of nat of prikkelend van de sneeuw, hoe de heidevelden er op dat moment uit moesten zien. Maar zelfs dan... nee, het patroon lag nu vast. Maar haar nieuwe filosofie zei: 'Maak je geen zorgen. Wacht maar af, wie weet.' Dat lukte tot de ochtend van haar zesentwintigste verjaardag, aan welk feit Donald geen aandacht besteedde. Vanaf die dag zei ze tegen zichzelf dat ze niet langer alles maar moest nemen: ze zou terugvechten. De telefoon ging toen Donald door de hal liep, en hij nam hem op. Grace liep juist de zitkamer in toen ze hem hoorde zeggen: 'O, hallo, David.' Toen zweeg hij een poos en zei: 'O, wat erg.' Even later stond hij in de zitkamer. Ze ruimde wat kranten op, die op de tafel lagen en opeens merkte ze dat hij haar aan stond te kijken. Dit was in lange tijd niet gebeurd, niet meer sinds die keer in de kinderkamer. Ze draaide zich om en keek hem aan. 'David heeft net gebeld. Hij zei...,' hij zweeg even. 'Ze hebben gehoord dat,' - hij liet zijn stem dalen - 'dat Bertrand Farley gesneuveld is.' Ze bleef hem aankijken terwijl ze dacht: 'O, arme Bertrand... de arme jongen.' Maar ze begreep waarom hij haar op deze manier vertelde dat Bertrand Farley dood was. Hij scheen werkelijk te denken dat Bertrand de vader was van haar kinderen. Ze kon er niet om lachen - het verbaasde haar alleen te beseffen dat dit moest bewijzen dat hij totaal niets van Andrew wist. Maar aan de andere kant was het een feit dat hij nooit iets over die bom gezegd had. En evenmin had hij iets gezegd over de gevolgen daarvan voor mevrouw Maclntyre. Ze draaide zich om en ging op de bank zitten. Ze had al haar zelfbeheersing nodig om, toen hij voor haar stond, op haar neer keek en zei: 'Wat verdrietig, vind je niet?' niet uit te gillen: 'Dwaze idioot die je bent!' Het was voor het eerst sinds weken dat ze weer in stilte had gevloekt en het akelige gevoel van weerzin tegen zichzelf kwam weer terug. Na een tijd gezwegen te hebben verdween Donald en de stroom scheldwoorden ebde weg. Maar diezelfde middag kreeg ze het weer. Dat was toen Donald voor het eerst naar het kind keek. Hij keek niet alleen naar haar, maar hij nam haar ook in zijn armen. Ze stond voor het raam van haar slaapkamer naar de zandbak te kijken. De kinderwagen stond bij de rand van de zandbak en ze zag Donald er heen lopen om de kinderen te vertellen dat hij weer thuis was. Hij kon nog geen uurtje weggaan of hij moest zc vertellen dat hij er weer was. Stephen zat niet in de zandbak, maar liet een bootje • in de vijver varen. Toen hij Donald zag sprong hij overeind en liep hinkend, zo snel als zijn beugel dat toeliet, naar Donald. Opnieuw werd hij, voor de vierde of vijfde keer die dag, opgetild en in de lucht gegooid. Daarna was het Beatrices beurt, want wat Stephen kreeg, wilde zij ook altijd hebben. Zelfs als ze daar niet om vroeg, zou Donald erop toezien dat ze het kreeg. Met aan elke kant een kind liep hij naar de kinderwagen en bleef daar staan kijken naar het kirrende, bolle toetje van Jane, die bepaald geen mooie baby was. Hij bleef daar een poos naar staan kijken terwijl de kinderen snaterden en kletsten en aan hun zusje friemelden. Door het open raam hoorde Grace hoe hij hen vriendelijk terecht wees. 'Nee, nee, Stephen, je moet niet zo ruw doen. Nee, Beatrice, dat moet je niet doen.' Toen ze zag hoe hij zich langzaam vooroverboog en het kind in zijn armen nam, draaide haar maag zich in haar lijf om. Het klamme zweet brak haar aan alle kanten uit. En wat er toen volgde, maakte het nog erger. Ze zag hoe haar echtgenoot met het kind in de arm naar de tuinbank liep, waar hij haar op zijn rechterknie zette en een arm om haar heensloeg en haar rechterhandje beetpakte. Daarna pakte hij met zijn linkerhand de rechterhand van Stephen en legde daar Janes mollige knuistje in. Toen pakte hij Stephens linkerhand beet en legde die samen met Beatrices linkerhand in zijn eigen hand. Ze hadden nu een cirkel gevormd en hij scheen die cirkel met beide armen te omvatten. Het ritueel werd zonder iets te zeggen voltrokken. Pappa had hun een nieuw spelletje geleerd en de kinderen vonden het prachtig. Woorden waren hier overbodig. Grace voelde zich slap in haar knieën worden en ze leunde tegen de brede vensterbank. In de stilte van haar kamer verwenste ze hem. 'Dat mag je niet doen! Nee, in godsnaam, bij haar mag je dat niet doen! Je mag haar niet ook nog van me afpakken. Nee, Donald, ik zal je met je eigen wapens verslaan... Jij...! Jij...! Jij onmens, die je bent! O, wat gemeen... Jij...! Jij...! Jij...!' De nieuwe fase werd bezegeld op de volgende zondag na deze gebeurtenis, want Donald preekte over: 'Vergeef ons onze schulden.' Ze zat in hun bank, met Stephen aan de ene kant en Beatrice aan de andere, en Donald, hoog boven haar in zijn preekstoel, vroeg de gemeente hoe ze dachten vergeving van zonden te krijgen als zij anderen niet konden vergeven, en niet alleen voor kleine dingen maar ook voor het ergste onrecht. De zonde van de ontrouw had zich sinds het begin van de oorlog als een ziekte uitgebreid, maar zonden moesten, net als ziekten, bestreden en uitgeroeid worden. Je kon denken dat je een mens moest verdelgen omdat hij, laten we zeggen, griep kon verspreiden. Nee, je moest de ziektekiemen doden en de mens redden. Zo was het ook met de zonde. En hij vertelde hun dat ze niet in staat zouden zijn tot vergeving, tenzij ze nederig werden... Grace raasde inwendig. Tenzij ze nederig werden. Mijn God! Nederig! Donald nederig! En die arme jongens van de raf met hun meisjes. Ze zouden allemaal denken dat het voor hen was bedoeld. Ze wilde ze wel toeschreeuwen: 'Maak je maar geen zorgen, hij bedoelt jullie niet.' Vergeving... tenzij je als de kinderen werd... nederigheid... Ze keek hem recht in het gezicht, maar hij liet zijn blik niet één keer op haar rusten. Nederigheid. En stelen dan? Weloverwogen stelen? Niet het stelen van andermans vrouw, in een moment van hartstocht. Dat was eerlijk en oprecht, bijna een deugd, vergeleken bij de manier waarop hij dag in dag uit de trouw en de liefde opeiste van twee kinderen, en hij zou daar drie van maken... Nederigheid! Ze moest zo gauw mogelijk naar tante Aggie. Toen ze diezelfde dag een bliksembezoek aan Newcastle bracht, spreidde ze haar armen uit en ze vroeg Aggie: 'Wat moet ik doen? Ik voel me hopeloos bij zoveel... zoveel doortraptheid. O, ik zou weg kunnen gaan, maar... maar Stephen.' Als antwoord verklaarde Aggie: 'Het is een onmenselijk zwijn, de duivel hale hem.'