Nawoord
Dit boek is de weerspiegeling van een zoektocht naar vrijheid en veiligheid.
Het is een verzonnen verhaal, maar toch niet voor honderd procent. Er zit namelijk een achtergrond in die sluit als een bus, om de simpele reden dat ik hem zelf heb gezien.
Toen ik een paar jaar geleden enkele fabrieken in China bezocht, zag ik hen, die jongeren met vermoeide ogen en dunne lichamen, ’s morgens om zeven uur naar binnen gaan en ’s avonds om negen uur weer naar buiten komen. Ze werkten tot veertien uur per dag in de fabriek, doorgaans in beroerde omstandigheden en voor een flutloon. Eenmaal buiten de fabrieken graaiden ze naar hun gsm of zochten ze hun iPod met oortjes.
Ik zocht tevergeefs naar een terrasje, een plek om even de rust op te zoeken, hunkerend naar wat gezelligheid, een boom of een plukje groen, een klaterend beekje, een liefkozend koppeltje of mensen die elkaar gewoonweg aanraakten.
Maar niks daarvan, ik zag alleen maar dreigende gebouwen, een massa strakke, grijze stenen, die leken op gevangenissen, koel en machtig. En binnen die koude muren hardwerkende mensen, als sardienen in een blik samengeperst. Er waren ruimtes waar honderden jongens en mannen naast elkaar werkten, en waar, bij wijze van spreken dan, mos op hun rug groeide van het voorovergebogen zitten, op een sjofel krukje. Sommigen van hen met een stofmasker, anderen zagen zo zwart als kool, hun haren allemaal eender, van dat doffe grijs. Om nog niet te spreken over hoe hun longen er vanbinnen moeten hebben uitgezien.
Het lawaai van de polijstmachines was hard en scherp en boorde zich door heel mijn lichaam. Toen ik eruit kwam, rilde ik en stonden de haren op mijn armen overeind. Wat een klap, ik was verdoofd.
Op dat moment wist ik dat ik hier iets over zou schrijven, over die onvrijheid. Ooit, niet zo ver in de toekomst. Ik zou op een dag een personage creëren, waarschijnlijk een meisje, jong en moedig, met maar één ding voor ogen: een blik op een betere toekomst. Ja, een dat zich moest zien op te werken, er zien weg te komen en haar leven omgooien.
Dat ze enkele jaren later, nu dus, het hoofdpersonage zou worden in een misdaadroman, wist ik toen nog niet. Dat ik zelf een geheel nieuw pad zou opgaan in mijn leven en boeken zou gaan schrijven, nog veel minder. Ach, zo zie je maar, het leven zit vol verrassingen.
Zoals het jonge meisje Maya in dit boek, zijn er miljoenen in China en Nepal en ook nog in veel andere Aziatische landen. Ze zijn geen individuen, maar robots, ver weg van hun familie, na hun zware dagtaak opgestapeld in tja, stapelbedden, die als bierkratten naast elkaar geplaatst staan in overvolle en muffe slaapzalen.
Ze kennen maar twee dingen: opstaan en werken.
Wat ze denken of voelen, interesseert niemand, nog voor geen millimeter. Alleen hun handen en ogen doen ertoe. Hoe rapper die handen bewegen, en hoe langer hun ogen openblijven, hoe liever. Het zijn geen mensen, het zijn machines.
Maya wilde haar leven een andere richting geven, ze wilde er weg, en daar was maar één middel toe: zich opwerken en profileren, door Engels te leren en aan de slag te gaan met een computer. Die dingen te realiseren – een hele opgave – moesten haar een houvast bieden voor de toekomst.
Maya, het containermeisje, is in dit boek een soort heldin, die zich afzet tegen een systeem waarin mensen slechts een piepklein stipje zijn in een massacultuur, waarin het vertrappen van mensenrechten uitgegroeid is tot een zure sport. Niemand durft er zijn mond open te doen. En als hij dat wel doet, wordt iedere afwijkende mening in de kiem gesmoord, soms op gruwelijke wijze.
Het wordt bij momenten best smerig en schandelijk, maar in een misdaadverhaal moeten al eens een spatje bloed, een van angst opgezwollen keel en wat verdorven karakters verdragen worden. Het mag op een aantal pagina’s wat harder gaan, waardoor een huivering over je huid glijdt.
Ik weet zeker dat veel van de onnette dingen die ik schrijf, waar zijn.
Niet allemaal. Het is te hopen van niet, want laat nu juist daar het fantastische voorrecht liggen van het creëren van een verhaal. De fantasie, wat een knap woord. De fantasie, die ons moet behoeden voor alle dagelijkse wreedheden, die ons na het worstelen weer doet bovenkomen. De fantasie, in al haar verschijningsvormen, confronterend en verscheurend, maar ook verbloemend en verzoetend soms.
Net die sleutelmomenten, waar realiteit en fictie elkaar tegen het lijf lopen en zowaar met elkaar beginnen te flirten – nee, ik heb het niet altijd in de hand – zijn het uitdagendst. Het ultieme schrijfgenot dat ontstaat door met ‘waar’ en ‘niet waar’ te puzzelen, is grenzeloos groot. Waarmee ik wil zeggen: ik heb mij beestig geamuseerd.
Ten slotte nog: ik ben geen Azië-expert, geen orgaanchirurg, geen politica (hoewel misschien een ingetogen rebelletje af en toe), speurder noch woordkunstenaar. Ik ben niks van dat alles.
Maar ik had mezelf een missie opgelegd die erin bestond om emoties over te brengen, en aan mijn uitgever had ik een spannend boek beloofd, een dat de lezer bij de kraag zou pakken en vasthouden, en tegelijk een om over na te denken.
Ik ben er ten volle voor gegaan, omdat ik vind: een belofte kom je na.