XV



Achter de toorn ligt de woede, de blinde, onbeheerste razernij van de berserker, en daar weer achter, een heel eind over de grens van de waanzin heen, ligt het gebied van de koude, zich om niets meer bekommerende onverschilligheid. Wanneer iemand dat gebied betreedt, hetgeen slechts weinigen overkomt, is hij niet langer zich zelf, maar als het ware buiten zich zelf getreden en als met één slag ontgroeid aan al zijn normale gedrags- en gevoelsnormen, denkwijzen en emoties. Voor zo iemand zijn vrees en gevaar, lijden en uitputting begrippen uit een andere wereld geworden, die voor hem elke zin hebben verloren. Deze toestand kenmerkt zich door een uitermate grote helderheid van geest, een ongewoon scherpe gevoeligheid voor dreigende gevaren, en een absolute, bijkans bovenmenselijke onbekommerdheid daarvoor. En bovenal kenmerkt deze toestand zich door een grenzeloze onverzoenlijkheid. In deze toestand verkeerde Nicolson op die avond aan het eind van februari, omstreeks half negen, enkele seconden nadat McKinnon hem had verteld dat Gudrun en Peter waren verdwenen.Met een onnatuurlijke helderheid van denken gaf hij zich rekenschap van de situatie van het ogenblik, voor zover die hem bekend was, overwoog de mogelijkheden en waarschijnlijkheden, en ontwierp, daarop vooruitlopend, het enige plan dat wellicht een geringe kans op welslagen zou kunnen hebben. De vermoeidheid, de zuiver lichamelijke uitputting was van hem afgegleden, zoals een mantel, die men afwerpt en op de grond laat vallen. Hij was er zich van bewust, dat deze verandering een psychisch karakter droeg en niet van lichamelijke aard was, zodat hij er later voor zou moeten boeten. Maar dat deed er niet toe; hij was er merkwaardig zeker van, dat zijn energie hem zou doen slagen, onverschillig uit welke bron deze afkomstig was. Vaag en in de verte was hij zich ook nog bewust van de ernstige brandwonden op zijn armen en benen, en van de pijn op de plek waar de Japanse bajonet zo diep in zijn hals was gedrongen, maar dit bewustzijn was niet meer dan een verstandelijk weet hebben van deze verwondingen, die echter evengoed van een ander hadden kunnen zijn.

Zijn plan was eenvoudig, moorddadig eenvoudig, en de kans op mislukking zo groot, dat deze onvermijdelijk leek, maar de gedachte daaraan kwam eenvoudig niet in hem op. Hij had Telak een stuk of wat vragen gesteld, en McKinnon eveneens, en toen wist hij wat hem te doen stond - wat iedereen zo zou moeten doen, wanneer hij ook maar een schijn van kans wilde hebben. Het was het verhaal van McKinnon, dat de zaak voor hem had beslist.

Dat het dorpshuis zo fel had gebrand, en zo ongelooflijk vlug was opgebrand, had een zeer speciale reden gehad: McKinnon had de muur aan de windzijde overgoten met de inhoud van een groot blik benzine, dat hij enkele minuten na de aankomst van de vrachtauto daaruit had gestolen. De chauffeur had slecht opgelet en lag nu geen drie meter verder op de grond. McKinnon had juist op het punt gestaan het zaakje aan te steken, toen een patrouillerende schildwacht hem in de meest letterlijke zin van het woord tegen het lijf was gelopen. Maar hij had niet alleen benzine gestolen, maar ook getracht de auto onbruikbaar te maken. Hij had gezocht naar de stroomverdeler, maar deze in het donker niet kunnen vinden. In plaats daarvan had hij de carburator ontdekt, en het zachte koper van de inlaatbuis was als stopverf geweest in zijn handen. Het leek dan ook nagenoeg uitgesloten, dat de wagen verder dan een mijl zou komen met het beetje bezine dat er nog over was - en de afstand naar Bantuk was vier mijl.

Snel riep Nicolson de hulp in van Telak, die hem onmiddellijk werd verleend. Nu zijn vader en verscheidene dorpsgenoten waren omgebracht, bestond er geen neutraliteit meer voor hem. Hij zei niet veel, maar het weinige dat hij zei, getuigde van bitterheid en wilde wraakzucht. Hij was op Nicolsons verzoek dadelijk bereid te zorgen voor een gids, die het grootste gedeelte van het gezelschap - dat thans nog maar uit zeven personen bestond - onder aanvoering van Vannier naar Bantuk moest brengen, waar zij zich meester moesten maken van de barkas, wanneer dit mogelijk zou zijn zonder enig geluid te maken. Telak gaf een en ander door aan een vertrouwd dorpsgenoot en sprak een plaats af waar hij zich bij het gezelschap zou voegen. Vervolgens gelastte hij een stelletje anderen de gesneuvelde Japanse soldaten, die in de kampong lagen, te fouilleren en alle wapens en munitie naar een centraal punt te brengen. Een tommy-gun, twee automatische karabijnen en een eigenaardig automatisch pistool bleken nog bruikbaar. Telak zelf verdween in een naburige hut en kwam weer voor de dag met twee vlijmscherpe Sumatraanse parangs en een paar prachtig bewerkte, vlamvormige dolken, die hij in zijn gordel stak. Nog geen vijf minuten na het instorten van het dorpshuis waren Nicolson, McKinnon en Telak reeds onderweg.

De weg naar Bantuk - eigenlijk was het geen echte weg, maar slechts een geëffend pad van nog geen twee meter breed door het bos - maakte talloze bochten om allerlei aanplantingen en kwalijk riekende, vooral in het donker verraderlijke moerassen heen. Maar Telak voerde hen langs een ander, veel korter pad, dat dwars door de moerassen en rijstvelden heen leidde, de weg slechts eenmaal raakte en twee keer kruiste, en hen regelrecht naar Bantuk bracht. Alle drie waren zij gewond, en lelijk ook, en alle drie hadden zij veel bloed verloren, vooral Telak. Geen arts die zijn vak verstond, zou hebben geaarzeld, hen in een ziekenhuis te stoppen; maar zij renden het gehele traject naar Bantuk aan één stuk door, niettegenstaande het moeilijke en afmattende terrein. Wel klopten hun harten als bezetenen van deze bovenmenselijke krachtsinspanning, wogen hun benen als lood en deden hun spieren, waarvan zij veel te veel vergden, hevige pijn; wel hijgden hun longen naar lucht en stroomde het zweet langs hun gezichten en over hun lichamen, maar zij bleven doorlopen, zo hard zij maar konden. Telak omdat dit zijn element was, en omdat zijn vader dood in het dorp lag met een Japanse bajonet door zijn borst; McKinnon omdat hij nog altijd waanzinnig was van woede, zodat hij zou blijven doorlopen, tot zijn hart het opgaf en hij er dood bij neerviel; en Nicolson omdat hij in de meest letterlijke zin van het woord buiten zich zelf was en alle pijn, alle inspanning, alle lijden, dat hij had te verduren, een ander scheen te overkomen.Toen zij de weg voor de tweede maal overstaken, zagen zij de Japanse vrachtauto nog geen vijf meter van zich af staan. Zij minderden echter hun vaart niet, want het was duidelijk dat men de wagen had achtergelaten, en zich nu te voet met zijn gevangenen naar Bantuk haastte. Het bleek dat de auto toch nog een heel eind verder was gekomen dan zij hadden verwacht, eer de motor het eindelijk had opgegeven; ten minste tot halverwege Bantuk, en zij konden natuurlijk onmogelijk weten hoelang geleden de Japanners de wagen reeds hadden verlaten. Nicolson realiseerde zich nuchter, dat hun kansen hierdoor opnieuw aanmerkelijk kleiner werden, en dat daar niet veel meer van overbleef. Zij wisten het allen, maar niemand sprak het uit, en evenmin stelde iemand voor hun moordende tempo ook maar iets te verminderen. Eer versnelden zij het zo mogelijk nog, en draafden zij nog harder voort door het donker.

Sinds zij de auto hadden zien staan, trachtte Nicolson zich telkens weer voor te stellen hoe de Japanners hun gevangenen voortjoegen over het pad door de wildernis. Hij kreeg een visioen van de zieke, oude kapitein, die door stoten met geweerkolven, ja, misschien wel door prikken met bajonetten tot groter snelheid werd aangespoord, hoewel hij haast niet meer kon van zwakheid en uitputting. En Gudrun werd dan bovendien nog gehandicapt door het gewicht van de jongen, die zij in haar armen droeg - zelfs reeds na een halve mijl kan een kind van twee jaar een bijna niet meer te torsen vrachtje worden. Misschien had zij Peter ook laten vallen en hadden zij de jongen in hun haast maar aan de kant van de weg laten liggen, zodat hem een wisse dood wachtte. Maar lang liet hij dergelijke gedachten niet de kans in zijn bewustzijn post te vatten, op zijn hoogst lang genoeg om hem tot nóg groter snelheid aan te sporen, maar niet lang genoeg om tot een obsessie te kunnen worden, die zijn kracht zou kunnen verlammen. Gedurende heel die eindeloze, adembenemende, afmattende ren door de duisternis bleef Nicolson merkwaardig koel en nuchter, alsof dit alles een ander betrof.

Het was koud geworden, de sterren waren verdwenen, en het was begonnen te regenen toen zij eindelijk Bantuk bereikten. Bantuk was een typisch Javaans kuststadje, niet te groot en ook niet te klein, een eigenaardige mengeling van het oude en het nieuwe, van het Bantam van een eeuw geleden en het tienduizend mijl verre Nederland. Langs de ronding van de baai stonden nog altijd de merkwaardige oude hutten op palen in het water; tussen deze laatste waren de netten gespannen, waarin de vis door het getij werd gedreven. Ongeveer halverwege de baai stak een kromme dam een heel eind het water in en bood beschutting aan een aantal scheepjes, vissersvaartuigen en vlerkprauwen, die te groot waren om tot achter de paalwoningen te worden gesleept. Achter deze paalwoningen stonden een paar onregelmatige rijen houten hutten met strooien daken, zoals men die ook in de dorpen in het binnenland aantrof. Daarachter lag dan de eigenlijke zaken- en winkelwijk van het plaatsje, waarachter de Nederlandse wijk volgde, waarvan de huizen gebouwd waren tot in het brede dal, dat zich het land in uitstrekte. Het was inderdaad een typisch Nederlandse woonwijk, al ontbraken hier de brede, rechte lanen, zoals Batavia en Medan die kenden, en al stonden de aardige kleine bungalows hier onregelmatiger door elkaar, alle omgeven door een keurig onderhouden tuintje, met het grotere huis, waarin de Nederlandse bestuursambtenaar had gezeteld, min of meer in het middelpunt.

Het was naar deze buurt, dat Telak zijn beide metgezellen bracht nadat zij door de donkere straatjes van de binnenstad waren gerend, zonder pogingen te doen om zich te verbergen. Want de tijd daarvoor lag nu achter hen. Slechts weinigen zagen hen, want er waren niet veel mensen in de door de regen schoongespoelde straten. Eerst dacht Nicolson, dat de Japanners misschien een avondklok hadden afgekondigd, maar weldra ontdekte hij dat dit toch niet zo was, want hier en daar bleek er toch nog een winkel open te zijn, waarvan de eigenaar in de deur zwijgend naar de weinige voorbijgangers stond te kijken.

Toen zij ongeveer een halve mijl van het strand waren, gaf Telak de beide anderen een teken, waarna zij in het beschuttende donker van een hoge heg een veilige dekking zochten. De verharde weg, waarop zij nu stonden, liep wat verderop uit op een poort in een hoge muur, die werd verlicht door een paar elektrische lantaarns. Voor de poort stonden twee mannen met hun schouders tegen de in een bocht lopende muren aangeleund te roken en te praten. Aangezien de lampen een helder licht verspreidden, kon men zelfs op deze afstand duidelijk de grijsgroene uniformen en de typische petten van het Japanse leger onderscheiden. Achter de poort zag men een op korte, regelmatige afstanden door lantaarns verlichte oprijlaan naar de top van de lage heuvel lopen, waarop het grote huis met zijn witgekalkte muren stond. Door de poort heen was daar echter niet veel meer van te zien dan de stoep met grote witte pilaren en aan een kant daarvan twee helder verlichte uitgebouwde ramen. Nicolson wendde zich tot de hijgende jongen, die naast hem stond. „Is het hier, Telak?" Het waren de eerste woorden die zij wisselden, sinds zij de kampong hadden verlaten. „Ja, dit huis is het." Zowel Telaks woorden als die van Nicolson kwamen er stotend uit tussen hun korte, hijgende ademhalingen.

„Het is het grootste van Bantuk."

„Natuurlijk." Nicolson zweeg even om zich het zweet van zijngezicht, borst en armen te wissen. Vooral zijn handpalmen veegde hij goed af. „Is dit de weg die ze afkomen?" „Er bestaat geen andere. Ze moeten hier dus wel langs komen. Tenzij ze reeds binnen zijn."

„Tenzij ze reeds binnen zijn," echode Nicolson. Voor het eerst werd hij overvallen door een golf van angst en vrees, die alles zou hebben bedorven wanneer hij er zich niet onbarmhartig tegen had verzet. „Wanneer ze al binnen zijn, komen we te laat. Zo niet, dan hebben we nog wel even de tijd, en doen we misschien goed eerst een paar minuten op adem te komen. We kunnen daar niet meer dood dan levend naar binnen gaan. Wat denk jij ervan, bootsman?"

„Mijn handen jeuken, stuurman," zei McKinnon zacht. „Laten we maar meteen naar binnen gaan."

„Het is maar heel even," beloofde Nicolson en wendde zich vervolgens tot Telak. „Zie ik daar pinnen bovenop de muren?" „Inderdaad," antwoordde Telak grimmig. „Die pinnen zijn op zich zelf helemaal niet erg. Maar ze staan overal onder een sterke elektrische stroom."

„Dus die poort is de enige manier om binnen te komen?" vroeg Nicolson zacht.

„Ja. En om weer buiten te komen ook."

„Ja natuurlijk. Inderdaad." De volgende twee minuten werd er geen woord gesproken; men hoorde niets dan het geluid van hun langzaam weer rustiger wordende ademhaling. Met een bijkans bovenmenselijk geduld bleef Nicolson wachten op het psychologische ogenblik, waarop zij zo goed mogelijk zouden zijn uitgerust, zonder dat de onvermijdelijke reactie nog was ingetreden. Eindelijk bewoog hij zich weer, richtte zich op, wreef met zijn handen over zijn half verkoolde broek, om er de laatste druppels water van te verwijderen, en wendde zich vervolgens opnieuw tot Telak.

„Zijn we zo net aan deze kant niet een hoge muur voorbijgekomen?"

Telak knikte bevestigend. „En stonden daar geen bomen achter, vlak tegen de muur aan?" „Dat is mij ook opgevallen," antwoordde Telak. „Laten we daar dan weer heengaan." Nicolson keerde zich om en liep onder dekking van de heg twintig stappen terug.

Het was allemaal binnen de twee minuten gebeurd en op meer dan dertig of veertig meter had geen mens ook maar het minste geritsel kunnen horen. Nicolson was vlak onder de hoge muur languit op de grond gaan liggen en kreunde zachtjes, en daarna wat luider toen zijn eerste gekreun hoegenaamd geen aandacht had getrokken. Nu kwam de ene schildwacht na enkele ogenblikken in beweging, en tuurde gespannen de weg af. Ook de tweede kwam even later in actie, toen een extra-benauwd gekreun zijn aandacht trok. De twee soldaten keken elkaar aan, pleegden haastig overleg met elkaar, en kwamen na enig aarzelen aanlopen, terwijl een van de twee een zaklantaarn aanflitste. Nicolson begon nu nog harder te kreunen, en wrong zich als in doodsnood zodanig, dat hij met zijn rug naar hen toe kwam te liggen, opdat zij niet zo gemakkelijk zouden ontdekken dat hij een Europeaan was. Hij kon de bajonetten zien glinsteren in het zich bewegende licht van de zaklantaarn, en een zenuwachtige schildwacht zou het best wel eens veiliger kunnen vinden een onderzoek in te stellen naar een lijk dan naar een nog levende vijand, hoe zwaar die dan wellicht ook gewond mocht zijn.

Luid weerklonk het gestap van hun zware laarzen op de verharde weg. Daarna minderde het tweetal vaart om ten slotte te blijven staan bij de man en zich over hem heen te buigen. Voor zij weer overeind hadden kunnen komen, waren zij reeds dood, de een met een van Telaks vlammende dolken in zijn rug - de jongen had zich geruisloos van de muur laten glijden -, terwijl McKinnons pezige vingers zich om de keel van de ander sloten, nadat Nicolson de niets vermoedende het geweer uit de handen had geschopt.

Bliksemsnel kwam Nicolson overeind en inspecteerde de twee doden. Nee, dacht hij bitter, die zijn te klein, véél te klein. Hij had op hun uniformen gehoopt, om die aan te trekken en zich op die wijze te vermommen, maar er was geen sprake van dat deze ook maar één van hen zouden passen. Er was geen ogenblik te verliezen. Met Telak pakte hij een van de dode schildwachten bij de polsen en de enkels, McKinnon gaf hem nog een zetje in zijn rug, en een ogenblik daarna was hij over de muur verdwenen, terwijl de andere hem vijf seconden later was gevolgd. Nu duurde het niet lang meer of ons drietal was de poort door en bevond zich op het erf van het grote huis.Aan de ene kant liep de muur dicht langs de oprijlaan, terwijl zich aan de andere kant een groot, glooiend, goed onderhouden grasveld uitstrekte, waarop onregelmatige groepjes kleinere bomen stonden. Van de oprijlaan en uit de vensters, scheen er wel wat licht over dit grasveld, maar toch niet veel. De drie mannen lieten zich plat op het gras vallen en kropen snel van de ene boomgroep naar de andere, tot zij het bosje struiken recht tegenover de ingang van het huis hadden bereikt. Nicolson boog zich naar Telak toe en fluisterde hem in het oor: „Ben je hier al eens meer geweest?"

„Nog nooit," fluisterde Telak even zacht terug. „Weet je ook of er nog andere deuren zijn? En kun je ook zeggen of de vensters van binnen dicht zitten, onder stroom staan, of van alarminrichtingen zijn voorzien?"

Telak schudde in de duisternis het hoofd. „Dan is er geen andere keus," fluisterde Nicolson. „De voordeur dus. Daardoor zullen ze wel geen bezoekers verwachten, en zeker geen van ons slag." Hij tastte naar zijn gordel, haalde de parang te voorschijn, die Telak hem had gegeven, en begon zich op te richten uit zijn knielende houding. „Geen geluid, vooral niet het geringste geluid. We mogen onze gastheren niet alarmeren."

Hij was nog aan zijn eerste stap bezig, toen hij met een gesmoorde uitroep weer op zijn knieën zakte. Er bleef niet veel anders over voor hem, want hoewel McKinnon niet bijzonder groot was, woog hij toch tweehonderd pond en was ijzersterk. „Wat is er aan de hand?" vroeg hij fluisterend, terwijl hij krimpend van pijn over zijn verbrande arm wreef, waar McKinnon beslist een lap vel had afgerukt.

„Er komt iemand aan," fluisterde McKinnon. „Er lopen blijkbaar wachten rond op het terrein."

Nicolson luisterde een ogenblik en schudde toen het hoofd in het donker, ten teken dat hij niets hoorde. Maar toch geloofde hij de bootsman, aangezien diens gehoor geen haar minder scherp was dan zijn fenomenale gezichtsvermogen.

„Niet op het grind, maar op de rand van het gras," mompelde McKinnon. „Hij komt deze kant uit. Ik zal hem wel voor mijn rekening nemen."

„Laat hem maar lopen," antwoordde Nicolson, hevig met zijn hoofd schuddend. „Dat maakt veel te veel lawaai." „Maar dan hoort hij ons over het grind sluipen." McKinnon sprak nog zachter, en ook Nicolson kon de man nu horen aankomen: duidelijk vernam hij het zachte, zuigende geluid van zijn voeten in het natte gras. „Ik zal geen geluid maken, dat beloof ik u."

Nu knikte Nicolson en greep de bootsman bij een arm, bij wijze van instemming. De man was nu bijna recht tegenover hen, en Nicolson huiverde zijns ondanks. Bij zijn weten zou dit deze avond al het vierde slachtoffer van de bootsman worden, en tot dusver was er pas één in geslaagd ook maar een kik te geven. Een mens kon toch een hele tijd met iemand omgaan - in dit geval waren het reeds drie jaren - zonder hem werkelijk te leren kennen...

De man was hun nu enkele decimeters voorbij en had het hoofd afgewend, aangezien hij juist naar de verlichte vensters keek, waarachter een verwijderd geroezemoes van stemmen weerklonk. Opeens rees McKinnon geruisloos als een spookgestalte overeind, en een ogenblik later omknelden zijn sterke handen de hals van de soldaat als een stalen klem. Hij hield woord: er was geen enkel geluid te horen, niet het geringste spoor daarvan.

Zij legden de soldaat achter de struiken en staken het grind over, langzaam en bedaard, voor het geval er nog meer wachten rondliepen, die hen wellicht zouden horen. Daarna liepen zij de trap op, de portiek door en de wijd openstaande dubbele deur in, zonder door iemand te worden aangehouden.

Zij kwamen nu in een grote, ruime, door een in het midden hangende kroon verlichte vestibule, met een hoge, gewelfde zoldering, blijkbaar met djatihout betimmerde wanden en een glimmende parketvloer, die fraai was ingelegd met djarrah, kauri en een paar lichter gekleurde tropische houtsoorten. Aan beide zijkanten leidde een prachtige brede trap van een donkerder houtsoort dan die waarmee de wanden waren betimmerd, naar het brede, op pilaren rustende balkon dat over de gehele lengte langs de twee zijmuren en de achtermuur liep. Onderaan beide trappen bevond zich een gesloten dubbele deur, terwijl er middenin de achtermuur eveneens een - enkelvoudige - deur zichtbaar was. Deze laatste stond open.Nicolson verzocht McKinnon en Telak met een gebaar om aan weerskanten van de dubbele deur links te gaan staan en sloop zelf geruisloos dwars door de vestibule naar de openstaande deur in de achtermuur. Hij voelde de harde, koude vloer onder zijn voeten: die afmattende terreinloop moest het laatste restje van zijn grotendeels verkoolde schoenzolen hebben weggesleten, dat nog was overgebleven na de redding van Van Effen uit het brandende dorpshuis. Zijn bewustzijn registreerde dit automatisch, doch hield er verder geen rekening mee, zoals dat ook het geval was met de pijn, die zijn rauwe brandwonden hem deden. Die zou later haar rechten wel komen opeisen, maar nu had hij daar eenvoudig geen tijd voor. Die combinatie van ijskoude onverschilligheid en vlijmscherpe berekening beheerste hem nog altijd, nu zelfs sterker dan tevoren.

Hij drukte zich plat tegen de achtermuur aan en hield het hoofd scheef, terwijl hij ingespannen luisterde. Eerst hoorde hij niets, maar langzamerhand drong een geroezemoes van stemmen tot hem door, af en toe onderbroken door gerinkel van aardewerk.

Blijkbaar dus de keuken en de vertrekken van het personeel. Wanneer de heren achter die dubbele deuren dus zaten te eten, hetgeen best het geval kon zijn, aangezien het ongeveer de tijd was voor een laat diner, was de kans groot dat er elk ogenblik iemand de lange gang af en de vestibule door zou komen. Geluidloos gleed Nicolson een paar stappen vooruit en waagde het een snelle blik om de hoek in de gang te werpen. Deze bleek een meter of zes lang te zijn en was flauw verlicht. Aan weerskanten ontdekte hij twee gesloten deuren, terwijl de deur in het verlengde van de gang openstond, zodat er een rechthoekige lichtplek in deze laatste viel. Nicolson stapte de gang in, voelde achter de deur, vond een sleutel, haalde deze uit het sleutelgat, keerde weer terug naar de vestibule, trok deze deur voorzichtig achter zich dicht en deed haar op slot.

Even zacht als hij was gekomen, liep hij nu weer naar de overkant van de vestibule en voegde zich bij de andere twee bij de witgeschilderde dubbele deur. Beiden keken hem aan, toen hij bij hen kwam - McKinnon nog altijd even grimmig en onverzoenlijk; hij beheerste zijn woede weliswaar volkomen, maar deze kon ieder ogenblik tot een uitbarsting komen. Telak zag er uit als een geest in het felle licht; hij zat van onder tot boven vol bloed en zijn donkere gezicht zag asgrauw van vermoeidheid. Maar zijn wraakzucht kon hem nog een flinke tijd op de been houden. Nicolson fluisterde hem een paar instructies in het oor, vergewiste zich dat hij hem goed had begrepen, en wachtte tot hij was verdwenen en zich had verborgen achter de trap rechts.

Er weerklonk een zacht rumoer van stemmen achter de dubbele deur, nu en dan onderbroken door gelach. Een ogenblik luisterde hij met één oor aan de reet tussen de twee deuren, en daarna drukte hij uiterst voorzichtig met een onderzoekende wijsvinger tegen beide aan. Ze gaven allebei heel even mee, en tevreden kwam Nicolson weer overeind, en knikte tegen McKinnon. Beiden schouderden het geweer, zodat de lopen het witgeschilderde houtwerk voor hen juist raakten. Daarna schopten zij de deuren wijd open en stapten tegelijk naar binnen.

Het was een langwerpig vertrek met een lage zoldering; de muren met hout betimmerd, en de parketvloer deed denken aan die in de vestibule, terwijl er muskietengordijnen hingen voor de brede, uitgebouwde ramen. Recht tegenover de ingang bevond zich nog een kleiner raam, en tussen de twee deuren links stond een groot buffet. Andere meubels stonden er niet langs de muren.

Het grootste gedeelte van het ruime vertrek werd ingenomen door de hoefijzervormige tafel en de daaromheen staande stoelen, waarin veertien mannen zaten. Sommigen praatten en lachten nog, of dronken uit de grote glazen die zij in hun handen hielden. Blijkbaar hadden zij de binnenkomenden nog niet bemerkt, maar de plotseling intredende stilte viel hun gauw genoeg op, zodat ook zij weldra de een na de ander verstomden. Het duurde dan ook niet lang, of men kon een speld horen vallen, terwijl iedereen naar de deur staarde.

Voor iemand die zo bedroefd heette te zijn over de dood van zijn zoon, slaagde Kiseki er wonderwel in zijn leed te verbergen. Want het was onmiskenbaar Kiseki, die aan het hoofd van de tafel zat in de grote, fraai bewerkte stoel met de hoge rugleuning. Kiseki bleek een kleine, gedrongen man van een geweldige lichaamsomvang te zijn. Zijn dikke nek puilde boven de nauwe uniformkraag uit, en zijn kleine varkensoogjes waren haast niet meer te vinden tussen de geweldige vleesplooien op zijn gezicht. Zijn bijkans gemillimeterde zwarte haar, dat aan de slapen reeds begon te grijzen, stond recht overeind op zijn schedel, zodat deze veel weg had van een harde borstel. Hij zag vuurrood van het drinken, en om hem heen stond een heel regiment ledige flessen, terwijl het witte tafellaken vol vlekken zat van de gemorste wijn. Hij bulderde juist van het lachen en leunde achterover in zijn stoel, toen Nicolson en McKinnon binnenkwamen. Maar nu zat hij wat voorovergebogen, terwijl zijn handen de armleuningen van zijn zetel omklemden, en de lach op zijn gezicht langzaam maar zeker bevroor tot een grijns van stomme, ongelovige verbazing.Niemand zei wat, en geen mens bewoog zich. Men kon de stilte snijden. Langzaam en op hun hoede stapten Nicolson en McKinnon de zaal in, ieder aan een kant van de tafel, Nicolson links, en McKinnon aan de raamkant. Het zachte geluid van hun stappen deed de lugubere stilte nog slechts intenser worden. En nog altijd zaten de veertien mannen onbeweeglijk, als aan hun zetels genageld, en alleen hun ogen bewogen zich langzaam doordat deze de beide gewapende mannen volgden. Halverwege de tafel gekomen, bleef Nicolson staan, vergewiste zich ervan dat McKinnon het gehele gezelschap goed in het oog hield, en draaide zich vervolgens om teneinde de eerste deur aan zijn linkerhand te openen. Terwijl deze langzaam openzwaaide, keerde hij zich dadelijk weer om en deed een stap in de richting van de tafel.

Zodra hij de klik van de deur hoorde gaan probeerde namelijk een officier, die met zijn rug naar Nicolson gekeerd zat, met zijn arm, die het verst van laatstgenoemde was verwijderd, zodat deze hem niet kon zien, een revolver uit een foedraal aan zijn zijde te halen. Hij had de loop er reeds uit, toen hij vlak boven zijn rechteroor een gemene opstopper kreeg met de kolf van Nicolsons automatische geweer. De revolver kwam zonder onheil aan te richten op de parketvloer terecht en de officier zakte met een plof voorover op tafel, waarbij zijn hoofd een nog vrijwel geheel gevulde fles wijn omstootte. Het zachte geklok van de wegstromende wijn vormde een eigenaardig contrast met de onnatuurlijke stilte die in de zaal heerste. Als gehypnotiseerd door het enige, dat zich bewoog in het vertrek, volgden dertien paar ogen de bloedrode vlek, die zich steeds verder over het witte tafellaken uitbreidde.

Nicolson draaide zich weer om teneinde een blik te werpen door de door hem geopende deur. Ze bleek uit te komen in een lange, ledige gang. Hij sloot de deur weer, deed haar op slot en opende de volgende. Deze bleek toegang te geven tot een kleine vestiaire van ongeveer twee meter in het vierkant, zonder enig venster. Deze deur liet Nicolson openstaan.

Hij ging weer naar de tafel en liep deze snel langs om de mannen op wapens te fouilleren, terwijl Mc-Kinnon zijn tommy-gun gereedhield. Zodra hij klaar was, bleef hij op wacht staan, tot de bootsman aan zijn kant hetzelfde had gedaan. De buit bleek verrassend klein te zijn: een paar messen, en bij de officieren drie revolvers. Die welke op de grond was gevallen meegerekend dus in totaal vier. Twee stak Nicolson tussen zijn eigen riem, terwijl hij de beide overige aan McKinnon overhandigde. Onder kritieke omstandigheden was het automatische geweer een veel afdoender wapen.

Nicolson begaf zich nu naar het hoofdeinde van de tafel en

keek de onmatig dikke man aan, die in de stoel van de tafelpresident zat. „Bent u kolonel Kiseki?"

De officier knikte, maar zei niets. Hij was nu van zijn verbazing bekomen, en de oplettende ogen waren het enige bewijs dat er toch wel wat omging achter dat onverstoorbare gezicht. Hij had zijn evenwicht weer hervonden, en beheerste zich nu volkomen. Een gevaarlijk heerschap, dacht Nicolson somber, het zou fataal zijn wanneer men hem onderschatte.

„Zeg tegen deze heren dat ze hun handen op tafel moeten leggen, met de palmen naar boven, en ze daar laten." „Dat doe ik niet." Kiseki kruiste de armen over zijn borst en leunde nonchalant achterover in zijn stoel. „Waarom zou ik..." Hij uitte een kreet van pijn, toen de loop van het automatische geweer diep in zijn vlezige nek boorde.

„Ik tel tot drie," zei Nicolson onverschillig. Het liet hem echter verre van koud. Kiseki's dood zou een lelijke streep door zijn rekening zijn. „Een... twee..."

„Hou op!" riep Kiseki uit, terwijl hij zo ver mogelijk naar voren boog om aan de geweerloop te ontkomen en snel begon te praten. Bijna op hetzelfde ogenblik kwamen overal de handen op tafel, met de palmen naar boven, precies zoals Nicolson het had verlangd.

„U weet wie we zijn?" vroeg hij nu.

„Ik weet wie u bent." Kiseki sprak zijn Engels langzaam en verre van gemakkelijk, maar toch verstaanbaar. „Van de Engelse tankboot 'Viroma'. Dwazen bent u, krankzinnige dwazen! Wat voor kansen hebt u? U kunt zich veel beter meteen overgeven. Ik beloof u..."

„Hou uw mond!" Nicolson knikte naar de twee mannen die aan weerskanten van hem zaten, een officier van het leger en een donkere Indonesiër met brede kaken, onberispelijk golvend zwart haar, en een piekfijn grijs pak aan. „Wie zijn dit?" „Mijn onderbevelhebber en de burgemeester van Bantuk." „O ja? De burgemeester van Bantuk?" Vol belangstelling nam Nicolson de burgemeester op. „Zeker een ijverig collaborateur?" „Ik begrijp niet waarover u het hebt." Kiseki keek Nicolson aan door zijn tot spleten vernauwde oogjes. „De burgemeester is medeoprichter en lid van onze Grootaziatische Gemeenschap voor..."

„Houd nu toch eindelijk eens op met al dat gepraat!" Nicolson

keek de kring van de aanzittenden eens rond. Een paar officieren, een stuk of zes Chinezen, een Arabier en een paar Sumatranen. Vervolgens wendde hij zich weer tot Kiseki. „U, uw onderbevelhebber en de burgemeester blijven hier. De rest begeeft zich naar die vestiaire daar."

„Stuurman!" riep McKinnon, die bij een van de ramen stond, zacht. „Daar komen ze de laan in!"

„Schiet op!" Opnieuw gaf Nicolson Kiseki een por in zijn nek met zijn geweer. „Zeg hun, dat ze onmiddellijk naar die vestiaire gaan."

„In dat hok? Daar stikken ze. Er is daar geen greintje frisse lucht!" protesteerde Kiseki ontzet.

„Ze kunnen wat mij betreft ook hier sterven, wanneer ze dat liever doen. Maar dan komt u het eerst aan de beurt." Nicolson leunde wat extra-zwaar tegen het geweer aan en hield zijn hand reeds aan de trekker.

Een halve minuut later was het ledig en stil geworden in het vertrek. Slechts Kiseki en zijn twee naaste buren zaten er nog. De anderen werden in de vestiaire gepropt, waarna de deur achter hen op slot ging. McKinnon stond tegen de muur aangedrukt naast de openstaande dubbele deur, terwijl Nicolson in de geopende deur stond die naar de zijgang leidde. Hij stond zo, dat hij de dubbele deur kon zien door de reet tussen zijn deur en de post daarvan, maar tegelijkertijd ook zo, dat de loop van het geweer, dat hij in zijn handen had, precies midden op de borst van kolonel Kiseki was gericht. En deze had ondubbelzinnige orders ontvangen. Hij had al een lang leven achter de rug, en in dat lange leven voldoende wanhopige en onverzoenlijke mensen meegemaakt om er zeker van te zijn dat Nicolson hem als een hond zou neerschieten wanneer hij ook maar vermoedde, laat staan dan de zekerheid had, dat deze dubbel spel speelde. Kiseki's beruchte wreedheid werd slechts geëvenaard door zijn ongehoorde moed, maar een dwaas was hij niet. En dus was hij van plan zijn instructies zorgvuldig op te volgen.

Terwijl de soldaten over het grind kwamen aanlopen en het huis binnenkwamen, hoorde Nicolson de kleine Peter reeds huilen, een moedeloos gekerm van vermoeidheid, en hij klemde de lippen op elkaar. Kiseki ving zijn blik op en zijn spieren spanden zich, daar hij nu ieder ogenblik een kogel meende te mogen verwachten uit het geweer van de stuurman. Maar toen zag hij deze het hoofd schudden en zich zichtbaar, bewust ontspannen. De voetstappen klonken nu in de vestibule, hielden op bij de deur, en weerklonken opnieuw nadat Kiseki een bevel had gegeven. Een ogenblik later kwam het Japanse escorte, zes man in getal, de kamer binnen, zijn gevangenen voor zich uit drijvend.

Kapitein Findhorn liep voorop, aan beide kanten door een soldaat bij een arm gehouden. Zijn benen sleepten achter hem aan; hij zag er asgrauw en doodop uit; hij haalde snel en met de grootste moeite adem. Zodra de soldaten stilstonden, lieten zij hem los. Hij zwaaide een keer heen en weer, terwijl zijn met bloed doorlopen ogen in hun kassen draaiden, zakte in elkaar en lag een ogenblik later bewusteloos op de grond. Gudrun Drachmann kwam vlak achter hem aan, met Peter nog altijd in haar armen. Haar donkere haar was geheel in de war, en haar blouse, die eens wit was geweest, was tot halverwege haar rug omlaaggetrokken. Vanwaar hij stond, kon Nicolson haar rug niet zien, maar hij wist dat deze vol bloedplekken moest zitten, want de soldaat achter haar prikte met zijn bajonet tussen haar schouders. Hij kon de verleiding bijna niet weerstaan deze de volle lading van zijn automatische geweer in het lichaam te jagen, maar slaagde er toch in zich te beheersen. Rustig en kalm bleef hij staan, terwijl zijn blik van het onverstoorbare gezicht van Kiseki gleed naar het vuile, gehavende gezicht van het meisje. Hij zag nu dat ook zij niet meer stevig op haar dodelijk vermoeide trillende benen stond. Maar nog altijd hield zij het hoofd trots omhooggeheven.

Opeens gaf kolonel Kiseki een bars bevel. Totaal verbluft keken zijn mannen hem aan. Vrijwel onmiddellijk herhaalde hij het dan ook, met zijn vlakke hand op de tafel slaand, waarop vier van de zes soldaten dadelijk hun wapens op de parketvloer lieten vallen. De vijfde trok met een stupide gezicht zijn wenkbrauwen op, alsof hij zijn ogen nog altijd weigerde te geloven, keek zijn metgezellen aan, en toen hij hun wapens reeds op de vloer zag liggen, opende hij, nog altijd onwillig, zijn hand en liet ook zijn geweer naast dat van de anderen op de grond vallen. Alleen de zesde, de rnan die zijn bajonet tegen Gudruns rug aangedrukt hield, begreep dat er iets niet in de haak was. Hij bukte zich voorover, keek verwilderd om zich heen, en sloeg tegen de grond als een gevelde boom, toen Telak snel en onhoorbaar uit de vestibule van achteren op hem kwam toelopen en de kolf van zijn geweer met volle kracht deed neerkomen op zijn onbeschermde achterhoofd.Op dat ogenblik kwamen Nicolson, McKinnon en Telak tegelijkertijd in actie. De laatste dreef de vijf Japanse soldaten in een hoek, McKinnon schopte de dubbele deur dicht, en hield het drietal achter de tafel in het oog, terwijl Nicolson op Gudrun en Peter was afgestormd en hen, zonder ook maar één woord te zeggen, ongegeneerd omhelsde en liefkoosde, terwijl hij straalde van blijdschap en grenzeloze opluchting. Gudrun bleef hem een tijdlang strak, ongelovig en niet begrijpend aanstaren, maar liet zich toen tegen hem aan zakken en verborg haar gezicht tegen zijn schouder, terwijl zij voortdurend zijn naam herhaalde. Met een brede grijns op zijn gezicht stond McKinnon naar het drietal te kijken; van zijn woede was nu geen spoor meer te bekennen. Maar het waren slechts stec-.se blikken, die hij op hen kon werpen, aangezien de loop van zijn wapen ononderbroken gericht bleef op de drie mannen aan het hoofd van de tafel.

„Johnny, Johnny!" Gudrun hief het hoofd op en keek hem aan met stralende, vochtige ogen, waaruit tranen welden, die strepen trokken over haar met stof bedekte gezicht. Zij begon nu te huiveren, ten dele uit pure reactie, maar ook van de kou, daar haar kleren dropen van het regenwater, zonder dat zij daar zelf iets van merkte. Nicolson kon maar niet genoeg krijgen van haar innig gelukkige ogen. „O Johnny, ik dacht dat het nu werkelijk gedaan was met ons. Ik dacht dat Peter en ik..." Zij zweeg weer en glimlachte opnieuw tegen hem. „Hoe ben je in vredesnaam hier gekomen? Ik... ik begrijp er niets van. Hoe heb je dat klaargespeeld?"

„Een privé-vliegtuig," antwoordde Nicolson met een luchtig handgebaar. „Een klein kunstje. Maar dat komt allemaal later wel, Gudrun, we moeten voortmaken. Bootsman?" „Ja, stuurman?" McKinnon had moeite om opeens weer een ernstig gezicht te zetten.

„Bind onze vrienden daar aan het hoofd van de tafel. Alleen de polsen. Achter op hun rug."

„Ons binden?" Kiseki boog zich voorover, en zijn gebalde vuisten raakten de tafel voor hem. „Ik zie niet in waarom..." „Je kunt ze ook neerschieten, wanneer dat nodig mocht zijn," voegde Nicolson eraan toe. „We hebben ze nu niet meer nodig." Hij vond het beter, er maar niet aan toe te voegen dat Kiseki hun zijn belangrijkste diensten nog moest bewijzen, aangezien hij bang was dat ontijdige bekendheid met zijn plannen Kiseki tot de een of andere wanhoopsdaad zou kunnen brengen.,,'t Zal gebeuren, stuurman," zei McKinnon, terwijl hij resoluut naar zijn slachtoffers liep, onderweg een paar muskietengordijnen afrukkend, die in elkaar gedraaid uitstekende touwen vormden. Nadat hij Gudrun met Peter op een stoel had gezet, wijdde Nicolson zijn aandacht nu aan de kapitein. Hij pakte hem bij de schouders, en weldra kwam er beweging in Findhorn en opende deze vermoeid de ogen. Door Nicolson geholpen, zat hij een ogenblik later rechtop - zijn bewegingen waren die van een heel oud man - en keek langzaam door het vertrek, terwijl zijn afgetobde hoofd langzamerhand begon te begrijpen.

„Ik heb er geen flauw idee van hoe je dat hebt klaargespeeld, maar je hebt het kranig gedaan, jongen!" Hij bekeek Nicolson eens van top tot teen en kromp ineen toen hij de brandwonden zag aan diens armen en benen. „Wat zie je er uit! Ik hoop maar dat je je niet half zo ellendig voelt als je op het oog bent." „Ik voel me opperbest op het ogenblik," grijnsde Nicolson. „Je kunt liegen alsof het geschreven stond, mijnheer Nicolson. U bent een nog veel ernstiger kandidaat voor het ziekenhuis dan ik. Waar gaan we nu naar toe?"

„Hier vandaan, en gauw ook. Maar nog een paar minuten, kapitein. Er zijn nog een paar kleinigheden, die mijn aandacht opeisen."

„Ga dan je gang maar." Half schertsend voegde kapitein Findhorn eraan toe: „Ik dacht werkelijk al, dat ik mijn leven zou moeten eindigen in krijgsgevangenschap. Een voorproefje heb ik daar in ieder geval al van gehad, en dat zal me nog lang heugen. Ik zou op het ogenblik geen stap meer kunnen doen." „Dat is ook helemaal niet meer nodig, kapitein, daar zal ik wel voor zorgen." Nicolson stootte met een teen tegen de tas, die een van de soldaten had gedragen, en bukte om er even in te kijken. „Waarachtig ze hebben de invasieplannen en de diamanten ook nog voor ons meegebracht. Maar waar hadden ze die ook anders moeten laten? Ik hoop maar, kolonel Kiseki, dat u er uw zinnen niet reeds al te zeer op had gezet?"Kiseki staarde hem aan, zonder een spier op zijn gelaat te vertrekken. Gudrun maakte een beweging van schrik. „Dus dat is kolonel Kiseki!" Geruime tijd keek zij naar hem en huiverde toen. „Ik merk dat kapitein Yamata geen woord te veel heeft gezegd. Goddank dat je hier het eerst was, Johnny!" „Kapitein Yamata." Kiseki's ogen, die toch al haast niet te vinden waren tussen de vetplooien op zijn gezicht, schenen nu geheel te zijn verdwenen. „Wat is er met kapitein Yamata gebeurd?" „Kapitein Yamata heeft zich bij zijn voorouders gevoegd," antwoordde Nicolson kort. „Van Effen heeft hem bijna aan stukken geschoten."

„U liegt! Van Effen was een vriend van ons, een heel goede vriend I" „U hebt volkomen gelijk met dat 'was'. Maar dat moet u later maar eens aan uw soldaten vragen," voegde hij eraan toe met een blik in de richting van het groepje, dat nog altijd zat te beven onder de bedreiging van Telaks geweer. „Maar laat uw mannen intussen een draagbaar, dekens en zaklantaarns halen. Ik behoef u niet te vertellen wat er gebeurt wanneer u de een of andere gekheid probeert uit te halen."

Kiseki keek hem een ogenblik onverstoorbaar aan, en zei toen snel iets tegen een van zijn mannen. Nicolson wachtte tot deze was verdwenen en wendde zich toen weer tot Kiseki. „U moet hier radio in huis hebben. Waar is die?"

Voor het eerst glimlachte Kiseki, waarbij de prachtige collectie goud in zijn voortanden zichtbaar werd.

„Het spijt me dat ik u moet teleurstellen, mijnheer... eh..." „Nicolson. Laat u al die formaliteiten nu maar achterwege. De radio, kolonel Kiseki."

„Die daar is de enige die we bezitten." Met een nog breder grijns op zijn gezicht knikte Kiseki in de richting van het buffet. Hij moest wel knikken, aangezien McKinnon hem de armen reeds op de rug had gebonden.

Nicolson achtte het kleine ontvangtoestel nauwelijks een blik waard.

„Uw zender, kolonel Kiseki," zei hij zacht. „U bent toch zeker niet op postduiven aangewezen voor uw verbindingen, is het wel?"

„Daar heb je de Engelse humor. Ha-ha-ha. Inderdaad geestig." Kiseki glimlachte nog altijd. „Natuurlijk hebben we een zender, mijnheer... eh... Nicolson. In de kazerne, waar onze soldaten huizen." „Waar?"

„Aan het andere eind van de stad." Kiseki begon kennelijk schik in het geval te krijgen. „Een mijl hier vandaan. Op zijn minst." „O juist." Nicolson dacht een ogenblik na. „Dat is me te ver. En ik betwijfel trouwens sterk of ik het klaar zou spelen u met de loop van mijn geweer in de rug naar uw kazerne te drijven, daar uw zender te vernielen en weer levend terug te komen." „U schijnt tekenen van verstand te gaan tonen, mijnheer Nicolson," knorde Kiseki.

„Ik voel er alleen maar niets voor om zelfmoord te plegen." Nicolson wreef met een wijsvinger over de stoppels op zijn kin, en keek toen Kiseki weer aan. „En dat zou dan de enige zender in de stad zijn?" „Inderdaad. Mijn woord erop!"

„Goed, dat accepteer ik." Nicolson scheen zijn belangstelling in de zaak te hebben verloren, keek toe terwijl McKinnon de andere officier vastbond met een stevige ruk, die de man een kreet van pijn ontlokte, en draaide zich om toen de door Kiseki uitgezonden soldaat terugkwam met een brancard, dekens en twee zaklantaarns. Vervolgens keek hij weer naar het hoofd van de tafel, naar Kiseki en de burger naast hem. De burgemeester probeerde een verontwaardigd gezicht te zetten, maar slaagde er niet in zijn doodsangst te verbergen. Deze stond onmiskenbaar in zijn donkere ogen te lezen, terwijl zijn ene mondhoek zenuwachtig trok. Hij transpireerde hevig en zijn elegante grijze kostuum scheen opeens slap te zijn geworden... Nicolson keek Kiseki weer aan. „Ik neem aan dat de burgemeester een goed vriend van u is, kolonel?" Hij zag de blik van McKinnon, die bezig was de polsen van de burgemeester op diens rug vast te binden, de blik waaruit het verlangen sprak om te vertrekken, en ergernis over al dat gepraat. Hij nam er echter geen notitie van.

Kiseki kuchte ostentatief. „In onze... hoe heet dat ook weer? - onze functie als bevelhebber van het garnizoen en de zijne als vertegenwoordiger van de bevolking moeten we natuurlijk..." „Spaart u me de rest nu maar," viel Nicolson hem in de rede. „Ik denk dat zijn ambtsplichten hem vaak genoeg hierheen doen komen?" Hij keek de burgemeester tamelijk minachtend aan, en Kiseki hapte onmiddellijk.

„Hem hierheen brengen?" lachte de kolonel. „Beste mijnheer Nicolson, dit is het huis van de burgemeester, en ik ben slechts zijn gast."

„Werkelijk?" Nicolson keek de burgemeester aan. „Spreekt u soms ook een woordje Engels, burgemeester?" „Ik spreek het vloeiend." Zijn trots kreeg een ogenblik de overhand over zijn angst.

„Prachtig!" zei Nicolson laconiek. „Zullen we het eens proberen?" Hij liet zijn stem een octaaf zakken, zodat zij oversloeg m een diep gebrom. De burgemeester maakte niet de indruk dat hij veel kon verdragen. „Waar staat de zender die kolonel Kiseki er in dit huis op nahoudt?"Met een ruk wendde Kiseki zich tot de burgemeester, woedend over de poets die Nicolson hem bakte, en wilde hem juist iets onverstaanbaars toeroepen, maar bleef halverwege steken, toen McKinnon hem een flinke draai om de oren gaf. „Doe nou niet zo idioot, kolonel," zei Nicolson vermoeid. „En hou nu toch eindelijk eens op mij voortdurend als een idioot te behandelen. Wie heeft er nu ooit gehoord van een militair bevelhebber, met name in een brandpunt als dit is, of onvermijdelijk zal worden, die zijn radiozender op een afstand van meer dan een mijl heeft staan. Natuurlijk bevindt die zich hier in dit huis, en het is even duidelijk dat het me de gehele nacht zou kosten u aan het praten te krijgen. Ik betwijfel echter of de burgemeester bereid is dergelijke offers te brengen voor uw zo belangrijke sfeer van gemeenschappelijke welvaart." Hij wendde zich opnieuw tot de ontzette burgemeester. „Ik heb haast. Waar staat die zender?" „Ik zeg niets." Zelfs wanneer hij zweeg, trok zijn mond hevig. „U krijgt me toch niet aan het praten."

„Dat weet u zelf wel beter." Nicolson keek McKinnon aan. „Even een ruk aan zijn arm, wil je, bootsman?"

McKinnon voldeed aan het verzoek, en de burgemeester schreeuwde het uit, meer nog uit vrees voor wat er nog komen zou, dan van werkelijke pijn. McKinnon ontspande zijn greep. „Wel?"

„Ik begrijp niet waarover u het hebt."

Ditmaal had McKinnon geen aansporing nodig. Hij trok de rechterarm van de burgemeester zover omhoog, dat de bovenkant van zijn pols tegen zijn schouderblad aanlag. De man schreeuwde als een mager varken.

„Boven misschien?" vroeg Nicolson genoeglijk.

„Boven." De burgemeester snikte letterlijk van pijnen van angst,

vooral het laatste. „Op het dak. Mijn arm! U hebt mijn arm gebroken!"

„Je behoeft hem niet verder vast te binden, bootsman." Vol afschuw keerde Nicolson zich om. „Vooruit kolonel, gaat u ons maar voor."

„Dat moet mijn heldhaftige vriend nu dan ook nog maar doen." Kiseki smeet de woorden eruit. Hij beet de tanden op elkaar, en zijn gezicht voorspelde niet veel goeds voor de burgemeester, wanneer hij hem later nog eens onder voor hem gunstiger omstandigheden tegen het lijf mocht lopen. „Hij zal u wel laten zien waar u moet zijn." „Natuurlijk. Maar ik heb toch liever dat u meegaat. Er mochten eens soldaten van u met een machinegeweer in de buurt zijn; ik twijfel er geen ogenblik aan of ze zullen niet aarzelen de burgemeester en mij met hun kogels te doorzeven. Maar u zult een veilige dekking zijn." Nicolson nam zijn geweer nu in zijn linkerhand, trok met de rechterhand een van de revolvers uit zijn riem en vergewiste zich ervan dat deze op scherp stond. „Vooruit, kolonel, ik heb haast."

Vijf minuten later waren zij weer terug. De zender was nu een chaos van verbogen staal en vernielde lampen. Zij waren onderweg niemand tegengekomen. Het gegil van de burgemeester scheen de aandacht niet te hebben getrokken, hetzij doordat de deuren dicht waren geweest, of wat Nicolson waarschijnlijker achtte, omdat het personeel er wel aan gewend was af en toe dergelijke angstkreten uit de kamer van Kiseki te horen.

McKinnon had tijdens hun afwezigheid niet stilgezeten. Kapitein Findhorn lag reeds, gemakkelijk in de dekens gerold, met een wat benauwd kijkende Peter in de armen, op de op de vloer staande draagbaar. Aan elke hoek daarvan hurkte een Japanse soldaat op de grond; wanneer men goed keek, zag men al gauw dat zij niet veel keus hadden, aangezien hun polsen aan de draagbaar waren vastgebonden. De burgemeester en Kiseki's onderbevelhebber waren aan elkaar geketend met een kort touw, dat de rechterelleboog van de een aan de linker van de ander vastbond. Het slachtoffer van Telak nog altijd op de grond, en Nicolson vermoedde dat het daar nog wel geruime tijd zou blijven liggen. Van de zesde soldaat was geen spoor te bekennen. „Kranig gedaan, bootsman!" Nicolson knikte goedkeurend. „Waar is nummer zes gebleven?"

„O, die zit daar in de vestiaire, stuurman." Zonder zich te storen aan de protesten en dreigementen van Kiseki was McKinnon bezig hem aan de linkerelleboog van de burgemeester vast te binden. „Het viel niet mee de deur weer achter hem dicht te krijgen, maar het is me ten slotte toch gelukt."

„Prachtig." Voor het laatst keek Nicolson nog eens rond in het vertrek. „Dan is er geen enkele reden meer om hier nog langer te blijven. Laten we dus maar gaan."

„Waar gaan we heen?" vroeg Kiseki, zich wijdbeens schrap zettend, het grote hoofd diep tussen de schouders weggedoken. „Waar wilt u ons heenbrengen?"

„Telak heeft me verteld dat uw persoonlijke barkas het beste en snelste vaartuig is dat binnen de honderd mijl te vinden is. We zijn Straat Sunda uit, en een flink eind de oceaan op eer het licht wordt."

„Wat?!" Kiseki schuimbekte van woede. „Wilt u zich van mijn barkas meester maken? Dat zal niet gebeuren, Engelsman, daarmee gaat u er niet vandoor." Opeens zweeg hij: een andere, nog veel afgrijselijker gedachte kwam opeens in hem op, en hij wierp zich languit op de grond, de beide anderen in zijn val meeslepend, terwijl hij in razende woede naar Nicolson schopte. „U wilt mij meenemen, verdomme nog aan toe! U wilt mij meenemen!" „Natuurlijk! Wat dacht u anders?" vroeg Nicolson ijzig. Hij deed een paar stappen achteruit om buiten het bereik van de trappende voeten te komen, terwijl hij Kiseki met de loop van zijn geweer een tamelijk onzachte por gaf in het middenrif, vlak onder zijn borstkas, zodat deze helemaal razend werd. „U bent onzè enige waarborg dat we ongedeerd weg komen. We zouden gek zijn wanneer we u hier lieten!"

„Ik wil niet," hijgde Kiseki. „Ik ga niet mee. U kunt me voor mijn part afmaken, maar meegaan doe ik niet. Naar een concentratiekamp! Als krijgsgevangene van de Engelsen! Nee, nooit, nooit nóóit. Dan moet u me maar liever doodschieten." „Dat is toch immers helemaal niet nodig," constateerde Nicolson laconiek. „We kunnen u toch immers vastbinden, knevelen en desnoods op een draagbaar leggen, wanneer het niet anders gaat." En met een knik in de richting van de vestiaire voegde hij eraan toe: „Goedkope arbeidskrachten genoeg! Maar dat zou de zaken nodeloos gecompliceerd maken. U kunt meelopen, of we nemen u op een draagbaar mee, met een paar kogelgaten in uw benen om u wat te kalmeren."

Kiseki keek eens naar het onbarmhartige gezicht van Nicolson,

koos toen de wijste partij en kwam weer overeind.

* *

*

Op weg naar de pier kwamen zij geen enkele Japanse soldaat tegen. Het was een bladstille nacht, maar het regende zonder ophouden, en de straten van Bantuk waren totaal verlaten. Op het aller-, allerlaatste ogenblik was het geluk hun eindelijk gunstig.

Vannier en de anderen waren reeds aan boord van de barkas. Er was slechts één bewaker geweest, en de mannen van Telak hadden geruisloos hun werk gedaan. Van Effen lag beneden in een kooi te slapen, en Walters wilde net beginnen met seinen. De barkas, die een kleine vijftien meter lang was, een mast had van vier meter hoog, en zelfs in de regen en de duisternis glom en glinsterde, lag gereed voor het vertrek.

Willoughby ontfermde zich over de machinekamer en was de koning te rijk met de prachtig onderhouden twee motoren. Gordon en Evans stapelden een zestal extra blikken stookolie op het achterdek, terwijl McKinnon en Vannier reeds een inspectietocht ondernamen langs de grotere vaartuigen, die achter de dam lagen, om na te gaan of er soms bij waren met een eigen radio-zendinstal- latie; de motor van de enige andere barkas in de haven maakten zij onbruikbaar.

Precies om tien uur in de avond vertrokken zij en puften in een kalm vaartje de haven uit, een spiegelgladde zee tegemoet. Nicolson had Telak verzocht met hem mee te gaan, maar deze had geweigerd: hij vond dat zijn plaats bij zijn dorpsgenoten was. Hij was de lange pier weer afgelopen zonder ook maar één keer om te kijken, en Nicolson wist dat zij hem nooit zouden weerzien.

Toen zij in het donker verdwenen, gingen de vier nog altijd aan de brancard vastgebonden Japanse soldaten als bezetenen te keer op de pier, en hun schrille, hoge stemmen weerklonken luid door de stilte. Maar opeens werden zij overstemd door -een ander geluid: toen de barkas de punt van de pier voorbij was, sloegen de beide motoren op volle kracht aan, en de boot zette met volle kracht koers naar Krakatau.

Het was half drie in de morgen, toen zij in de nabijheid van dit eiland de 'Kennmore' ontmoetten, een Engelse torpedobootjager van de Q-klasse...