VII
Langzaam en voorzichtig pakte Nicolson de kapitein bij de schouders, trok hem wat voorover, zodat zijn rug vrijkwam, en keerde zich om naar de bootsman. Maar McKinnon knielde al naast de kapitein, en één blik op diens effen gezicht vertelde hem dat het vlekje op de borst van de kapitein bezig was groter te worden. Snel, voordat Nicolson nog iets had gezegd, had McKinnon zijn zakmes voor de dag gehaald en sneed de rug van het overhemd van de kapitein met één haal open. Daarna vouwde hij het mes weer dicht, greep de randen van de snede beet en scheurde het overhemd geheel open. Na de rug van de kapitein aan een snel onderzoek te hebben onderworpen, deed hij het hemd weer dicht, keek Nicolson aan en schudde het hoofd. Even voorzichtig als de eerste keer liet Nicolson de kapitein weer tegen het schot zakken.
„Geen succes gehad, wel, heren?" Findhorns stem was niet veel meer dan een schor, ingespannen gemompel, een strijd tegen het bloed, dat in zijn keel opborrelde.
„Het is heel erg, al had het erger kunnen zijn." Nicolson koos zorgvuldig zijn woorden. „Doet het erg pijn, kapitein?" „Nee." Findhorn sloot de ogen een ogenblik, en opende ze toen weer. „Geef alsjeblieft antwoord op mijn vraag: is het door en door?"
Nicolsons stem klonk nu nuchter, bijna zakelijk. „Nee, kapitein. Heeft waarschijnlijk de long geraakt en is aan de achterkant tussen de ribben blijven steken. We zullen hem er uit moeten halen, kapitein."
„Dank je." 'Geraakt' was wel wat heel erg zacht uitgedrukt, en alleen een volledig ingerichte operatiekamer zou hier hulp kunnen bieden. Maar indien dat al tot kapitein Findhorn doordrong, dan liet hij er noch door zijn stem, noch door zijn gelaatsuitdrukking iets van merken. Hij hoestte pijnlijk en trachtte te glimlachen. „Dat zal wel moeten wachten. Hoe staat het met het schip, stuurman?" „Dat gaat naar de kelder," zei Nicolson botweg. Hij wees met een duim over zijn schouder. „Je kunt de vlammen zien, kapitein. Als we geluk hebben nog een kwartier. Mag ik naar beneden gaan, kapitein?"
„Natuurlijk! Natuurlijk! Waar zit ik met mijn gedachten?" Findhorn wilde overeind komen, maar McKinnon hield hem vast, praatte tegen hem met zijn zachte Hooglanderstem en vroeg met de ogen om raad aan Nicolson. Maar deze kwam niet van de stuurman, doch in de vorm van een toenemend motorgeronk, het gehamer van een vliegtuigkanon en een granaat, die fluitend door de gebroken ruiten heen over hun hoofd gierde en het bovenste gedeelte van de deur naar de kaartenkamer uit zijn scharnieren sloeg. Findhorn staakte zijn verzet en leunde vermoeid tegen het schot, McKinnon half glimlachend aankijkend. Toen draaide hij zich om en wilde wat tegen Nicolson zeggen, maar die was reeds verdwenen, de deur van de kaartenkamer half achter zich sluitend, zodat deze op een idiote manier aan haar vernielde hengsels heen en weer zwalkte.
Nicolson vloog de middelste ladder af, wendde zich naar voren en kwam door de stuurboordingang de eetzaal binnen. Van Effen zat bij de deur op de grond, toen hij binnenkwam, ongedeerd, met zijn revolver in de hand. Hij keek op, toen de deur openging-
„Dat was nog eens een spektakel, niet, stuurman? Is het gebeurd?" „Zo ongeveer. Ik ben bang dat het schip naar de haaien is. Er zwerven nog een paar Zero's om de 'Viroma', die op de laatste druppel bloed loeren. Nog moeilijkheden gehad?" „Met die daar?" Van Effen maakte een minachtend gebaar met zijn pistool in de richting van de bemanning van de 'Kerry Dan- cer'. Vijf mannen waren in doodsangst tegen een van de rustbanken aan op elkaar gekropen; twee anderen lagen languit onder de tafels. „Die zijn als de dood voor hun dierbare hachjes." „Zijn er gewonden?"
Verdrietig schudde Van Effen het hoofd. „De duivel is goed voor z'n makkers, stuurman."
„Jammer." Nicolson was alweer op weg naar de bakboorddeur. „Het schip gaat zinken. We hebben niet veel tijd meer. Zorg dat u met uw schaapjes op het bovendek komt. Houd ze voorlopig nog maar binnen. En doe de deuren..." Opeens zweeg Nicolson en bleef middenin een stap staan. Het dienluik naar de provisiekamer zal vol kogelgaten en was op verscheidene plaatsen stuk geschoten. Aan de andere kant daarvan klonk het zachte, trillende snikken van een klein kind.
Geen drie seconden later stond Nicolson in de gang aan de knop van de deur van de provisiekamer te morrelen. Die draaide wel om, maar de deur ging niet open - gesloten misschien, maar waarschijnlijker klemde ze, of was ontzet. Gelukkig hing er een brandbijl aan de buitenkant van de hut van de vijfde machinist, en daarmee begon Nicolson de deur met alle kracht te bewerken. Bij de derde slag sprong het slot open en de deur zwaaide achteruit op haar hengsels.
Nicolsons eerste indruk was er een van rook, brandlucht, een zee van gebroken aardewerk, en een overweldigende geur van whisky. Maar toen de binnendringende frisse lucht wat helderheid had geschapen, zag hij de twee verpleegsters bijna vlak aan zijn voeten op de grond zitten: Lena, de jonge Maleise, met de donkere, sombere ogen wijd open en dof van angst, en daarnaast juffrouw Drachmann, met een bleek en krampachtig gezicht, maar kalm. Nicolson liet zich naast haar op de knieën zakken. „De kleine jongen?" vroeg hij ruw.
„Maak u niet bezorgd. De kleine Peter is ongedeerd." Zij glimlachte hem ernstig toe, en duwde de zware metalen deur van de gloeipers die reeds op een kier stond, verder open. Het kind lag erin, lekker ingepakt in een dikke deken, en staarde hem aan met wijde angstogen. Nicolson stak een hand naar binnen en woelde voorzichtig door het blonde haar, en sprong toen opeens weer overeind, een diepe zucht slakend.
„God zij daar in ieder geval voor gedankt." Glimlachend liet hij erop volgen: „En u ook, juffrouw Drachmann. Een verdraaid goed idee. Wilt u hem nu buiten in de gang brengen? Het is hier wanhopig benauwd." Hij draaide zich om en bleef weer staan, ongelovig naar het toneel aan zijn voeten starend. De jonge soldaat en de priester lagen languit naast elkaar op de grond, kennelijk allebei bewusteloos - indien niet erger. Farnholme, die net het hoofd van de priester had onderzocht, richtte zich juist op. De whiskylucht, die van hem uitstraalde, had niet erger kunnen zijn wanneer zijn kleren er geheel van doordrenkt waren geweest; „Wat is hier in vredesnaam gaande?" informeerde Nicolson ijskoud. „Kunt u dan zelfs geen vijf minuten zonder die whiskyfles, Farnholme?"
„Je bent een eigenwijze jonge man, jongeman." De stem kwam uit de verste hoek van de provisiekamer. „U moet niet altijd zo halsoverkop conclusies trekken, vooral wanneer ze er nog naast zijn ook."
Nicolson tuurde door het donker. Nu de dynamo's niet meer werkten, en er dus geen licht was, was de provisiekamer vrijwel in het duister gehuld. Met moeite kon hij de tengere gedaante van juffrouw Plenderleith onderscheiden, die kaarsrecht tegen de ijskast aan zat. Zij had haar hoofd over de handen gebogen, en het bedrijvige geklik van naalden klonk onnatuurlijk luid. Nicolson staarde haar in ongelovige verbazing aan. „Wat doet u daar, juffrouw Plenderleith?" Hij vond zelf, dat zijn stem bruusk klonk van verbazing.
„Breien natuurlijk. Hebt u soms nog nooit iemand zien breien?" „Breien!" mompelde Nicolson vol ontzag. „Breien natuurlijk!" Verbluft schudde hij het hoofd. „Wanneer de Jappen dat wisten, zouden ze morgen om een wapenstilstand vragen!" „Waar heb je het nou opeens weer over?" vroeg juffrouw Plenderleith scherp. „Vertel me nou niet, dat jij ook al je hoofd kwijt bent!" „Ook al?"
„Die ongelukkige jongeman daar." Zij wees naar de jonge soldaat. „We hebben een paar presenteerbladen tussen de opening van het dienluik geklemd, toen we hier binnenkwamen. Dat was namelijk uitsluitend van hout, weet u. De brigadegeneraal dacht dat het wat meer bescherming zou geven tegen kogels." Juffrouw Plenderleith sprak erg vlug en erg beknopt; zij had haar breiwerk opzij gelegd. „Toen de eerste bommen vielen, wilde deze jongeman naar buiten. De generaal deed de deur op slot, en hij deed dat gauw ook. Toen begon de jongen de presenteerbladen los te rukken - blijkbaar wilde hij nu door het luik naar buiten. De... eh... priester probeerde hem terug te trekken toen de kogels door de opening kwamen."
Nicolson draaide zich snel om en keek Farnholme aan, met een knik in de richting van de priester. „Neemt u mij niet kwalijk, generaal. Is hij dood?"
„Goddank niet." Farnholme richtte zich op zijn knieën op. Hij vergat een ogenblik zijn Sandhurst-accent. „Een paar opstoppers, en anders niet." Hij keek naar de jonge soldaat en schudde woedend het hoofd. „Idiote jonge dwaas!" „En wat is er met hem aan de hand?"
„Ik heb hem bewusteloos geslagen met een whiskyfles," antwoordde Farnholme kortaf. „De fles brak. Er moet een barst in hebben gezeten. Jammer van de whisky! Doodjammer!" „We moeten hem naar buiten brengen. En de anderen ook, allemaal naar buiten." Nicolson draaide zich om, toen iemand achter hem de deur binnenkwam. „Walters! Ik was jou helemaal vergeten! Mankeert er wat aan?"
„Hoegenaamd niet, stuurman. Ik ben alleen maar bang dat er niet veel over is van mijn radiohut." Walters zag er bleek en ellendig uit, maar was even vol energie als altijd. „Dat doet er op het ogenblik niet toe." Nicolson was dankbaar dat Walters er was; hij kende zijn deugdelijkheid en kundigheid. „Ga met deze mensen naar het bovendek. Breng ze maar in de gang, of beter nog naar je bureau of je hut. Maar laat ze niet op dek komen. Wanneer ze nog iets uit hun hut moeten hebben, geef daar dan maar een paar minuten voor."
Walters lachte als een boer die kiespijn heeft. „Gaan we een tochtje maken, stuurman?"
„Een klein eindje maar. Alleen maar om in veilig vaarwater te komen." Het zou het moreel van de passagiers er beslist niet op verbeteren, overwoog Nicolson, wanneer hij eraan toevoegde wat Walters ook al wel moest hebben begrepen, namelijk dat het enige alternatief was dat zij levend zouden verbranden, óf in stukken zouden worden gescheurd zodra het schip de lucht in vloog. Hij ging vlug de deur uit, wankelde toen opeens en was bijna gevallen toen een geweldige ontploffing vlak achter hen de voorsteven van de 'Viroma' uit het water scheen te tillen en het schip tot in zijn verste uithoeken krampachtig deed sidderen. Instinctief greep Nicolson de deurpost vast, ving juffrouw Drachmann en Peter op, toen de verpleegster tegen hem aanviel, hielp haar weer op de been en wendde zich snel tot Walters. „Ik trek dat laatste bevel in. Niemand gaat meer naar de hutten. Ga met de mensen naar boven, en zorg dat ze daar blijven." In vier stappen was hij bij de achterdeur en deed die voorzichtig open. Enkele seconden later was hij buiten op het dek, bij de ijzeren trap naar het dek, en keek naar het achterschip. De hitte sloeg tegen hem aan alsof hij een klap in het gezicht kreeg. Hij kreeg er tranen van pijn van in zijn ogen. Hij hoefde zich niet te beklagen, dat hij dit vuur niet zag, dacht hij grimmig. Geweldige, vettig-zwarte rookwolken stegen warrelend honderden meters omhoog, elke seconde nóg hoger, niet uitlopend in een punt, doch zich naar boven verspreidend in de vorm van de kop van een aambeeld, en het gehele schip als met een lijkkleed bedekkend. Onderaan echter, ter hoogte van het dek, was er ternauwernood enige rook te bespeuren; daar zag men niets dan een compacte vlammenzuil van ongeveer twintig meter in doorsnede, een zuil die een goede tien meter massief omhoog rees om zich dan te splitsen in talloze vurige tongen, die hongerig naar boven lekten en met hun dansende toppen tot in de rookwolk reikten. Ondanks de geweldige hitte was Nicolsons eerste reactie niet, dat hij zijn gezicht bedekte. Veeleer hield hij zijn handen voor de oren, zo ondraaglijk was zelfs op een kleine vijftig meter afstand het geloei van de vlammen.
Nóg een misrekening van de Jappen, dacht hij grimmig. Een bom die voor de machinekamer bestemd was geweest, was in de bunkers met dieselolie ontploft, naar achteren door de wand van de machinekamer geslagen, en naar voren door beide wanden van de kistdam heen in de eerste petroleumtank. En het was vrijwel zeker, dat die nu brandde, en dat het vuur in die miljoen liter petroleum nog flink werd aangewakkerd door de verse lucht die werd aangevoerd door de trek via de gaten in de kistdam. Zelfs al hadden zij nog over brandblusmateriaal beschikt, en over voldoende mensen om dat te bedienen, het zou toch duidelijk zelfmoord zijn geweest een poging te wagen de strijd aan te binden tegen een dergelijke hel van vuur, welke ieder zou hebben verslonden en vernietigd die zich in de nabijheid daarvan had gewaagd. En toen hoorde Nicolson opeens boven het diepe gebulder van de vlammen uit nog een ander geluid, dat een nog veel dodelijker gevaar aankondigde: het hoge, snauwende geluid van een op volle kracht werkende vliegtuigmotor. Eén ogenblik zag hij een flits van de Zero, die als een pijl uit een boog op masthoogte van stuurboordzijde kwam aanschieten. Met een ruk wierp hij zich achterover door de nog openstaande deur naar binnen - en geen twee seconden later ontploften de granaten uit het kanon van het toestel op de plek waar hij nog maar net had gestaan.
Zich zelf uitvloekend om zijn onvoorzichtigheid, krabbelde Nicolson weer overeind, wierp de deur in het slot en keek om zich heen. Zowel de provisiekamer als de gang was reeds leeg. Walters was geen man om veel tijd te verdoen. Snel liep Nicolson de gang af, de eetzaal door, naar de kajuitstrap die naar het bovendek leidde, waar hij Farnholme aantrof, die uit alle macht zwoegde om de jonge soldaat boven te krijgen. Nicolson hielp hem zonder een woord te zeggen, en bovenaan kwam Walters aanlopen en ontlastte hem van zijn aandeel in het vrachtje. Nicolson keek de gang af in de richting van de radiohut.„Allemaal veilig opgeborgen, Sparks?"
„Ja, stuurman. Die Arabier is juist bezig bij te komen, en juffrouw Plenderleith pakt haar koffertje, alsof ze veertien dagen in Bournemouth wil gaan logeren."
„Ja, dat heb ik gezien. Een van het soort dat het zichzelf nodeloos moeilijk maakt." Nicolson keek naar het verste eind van de gang, waar Siran en zijn mannen op een hoopje zaten bij de trap naar de kaartenkamer, allemaal doodsbenauwd en diep ongelukkig. Dat wil zeggen - allemaal, met uitzondering van Siran zelf. Ondanks de opgelopen schrammen en kneuzingen had zijn bruine gezicht de onverschillige kalmte nog niet verloren. Nicolson keek scherp naar Walters. „Waar is Van Effen?" „Geen idee van, stuurman, ik heb hem niet gezien."
Nicolson liep naar Siran toe en bleef vlak voor hem staan. „Waar is Van Effen?"
Siran haalde de schouders op, krulde zijn lippen tot een glimlach en zei niets.
Nicolson duwde hem een revolver in de maagstreek, en de glimlach verdween op het bruine gezicht. „Ik had je net zo lief meteen neergeschoten," bekende Nicolson beminnelijk. „Hij is naar boven gegaan," zei Siran, met een knik naar de trap. „Een minuut geleden."
Nicolson draaide zich om. „Heb je een revolver, Sparks?" „In mijn bureau, stuurman."
„Haal hem dan even. Van Effen had het recht niet dit stelletje alleen te laten." Hij bleef wachten tot Walters weer terug was. „Je hoeft niet naar gegronde redenen te zoeken om dit stel neer te schieten. Het geringste voorwendsel is voldoende." Met drie treden tegelijk holde hij naar boven, de kaartenkamer door naar de stuurhut. Vannier was nu weer bij bewustzijn, maar schudde nog steeds het hoofd om het gevoel van sufheid kwijt te raken. Toch was hij alweer bij genoeg om Evans behulpzaam te zijn bij het verbinden van zijn arm. McKinnon zat nog altijd bij de kapitein.
„Van Effen gezien, bootsman?"
„Was nog geen minuut geleden hier, stuurman. Hij is naar boven gegaan."
„Naar boven? Wat moet hij daar in 's hemelsnaam..." Nicolson bedwong zich. Daar was op het ogenblik geen tijd meer voor. „Hoe voel je je, Evans?"
„Driekwart gek, stuurman," antwoordde deze, en daar zag hij ook inderdaad naar uit. „Als ik ooit een van die moordenaars..." „In orde hoor!" onderbrak Nicolson hem met een korte glimlach. „Jij komt er wel weer bovenop, dat heb ik allang in de gaten. Blijf hier maar bij de kapitein. Hoe is het met jou, vierde?" „Weer best, hoor!" Vannier zag nog erg bleek. „Alleen maar een slag op het hoofd gehad."
„Goed. Neem de bootsman mee en ga de boten controleren. Alleen de twee eerste. Nummer drie en vier zijn ter ziele." Hij hield op en keek naar de kapitein. „Zei u wat, kapitein?" „Ja." Findhorns stem klonk nog wel zwak, maar was toch al beter dan ze was geweest. „Zijn drie en vier ter ziele?" „Aan splinters gebombardeerd en daarna tot pulver verbrand," constateerde Nicolson zonder bitterheid. „Een zeer grondig stukje werk. De eerste tank staat in brand, kapitein."
Findhorn schudde het hoofd. „Wat voor hoop hebben we nog, jongen?"
„Geen greintje. Eenvoudig minder dan niets." Nicolson wendde zich weer tot Vannier. „Wanneer ze allebei nog bruikbaar zijn, zullen we ze allebei gebruiken." Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij naar Findhorn, om diens bekrachtiging te ontvangen. „We hebben Siran en zijn kornuiten liever niet bij ons in dezelfde open boot, wanneer de duisternis invalt."
Findhorn knikte zonder een woord te zeggen, en Nicolson vervolgde: „Zoveel extra-dekens, voedsel, water, wapens en munitie als je maar kunt vinden. En eerste-hulpkisten. Natuurlijk allemaal in de beste boot. Is dat duidelijk, vierde?" „Volkomen duidelijk, stuurman."
„Dan nog iets. Wanneer je klaar bent, zorg je voor een draagbaar van riemen voor de kapitein. En zorg dat je je niet aan stukken laat schieten - ze hebben mij zoeven bijna te pakken gehad. En zet er in godsnaam vaart achter. Zorg dat je binnen de vijf minuten klaar bent."Nicolson ging door de deur aan stuurboordzijde een ogenblik naar buiten, niet langer dan een paar seconden, om de stand van zaken op te nemen. Een geweldige hitte sloeg van beide kanten tegen hem aan, alsof hij voor de geopende deur van een gloeiend fornuis stond. Maar daar trok hij zich niet veel van aan. De hitte overleefde hij wel, voorlopig tenminste, maar de Zero's niet, wanneer hij ze ook maar een kansje liet. Doch die cirkelden op een halve mijl afstand om het schip heen, wachtend en loerend. Vijf snelle stappen brachten hem aan de voet van de ladder naar het dak van de stuurhut. Hij nam de eerste drie treden in één stap en bleef toen zo plotseling staan, dat hij maar nauwelijks een arm kon uitsteken om de schok wat te breken, toen hij tegen de sporten sloeg. Van Effen, het gezicht en de kleren vol bloed, verscheen aan het boveneinde van de ladder om die af te dalen, korporaal Fraser half steunend en half dragend. Deze was er heel naar aan toe en moest kennelijk alle krachten inspannen om zijn laatste restje bewustzijn niet te verliezen. Zijn van pijn verwrongen bruine gezicht droop van het bloed en met zijn rechterarm ondersteunde hij de stomp van zijn linkerarm want die was zo afschuwelijk verminkt, dat er niet veel meer van over was - dat had alleen een granaat kunnen bewerkstelligen. Veel bloed scheen hij echter niet te verliezen: Van Effen had de arm boven de elleboog afgebonden.
Nicolson klauterde hen halverwege tegemoet, pakte de korporaal beet en ontlastte Van Effen zodoende van een brok bijkans inerte massa. En voor hij wist wat er gebeurde, had hij het hele vrachtje op zijn schouders en was Van Effen bezig weer naar boven te klauteren.
„Waar wil je heen, kerel?" Nicolson moest schreeuwen om zich boven het geloei van de vlammen uit verstaanbaar te maken. „Er valt daarboven nu toch niets meer uit te richten? We staan op het punt het schip te verlaten! Kom mee!"
„Moet eerst kijken of daar nóg iemand leeft," schreeuwde Van Effen terug. Hij riep nog wat anders, en Nicolson meende dat hij het over kanonnen had, maar daar was hij toch niet zeker van. Hij slaagde er maar half in zich verstaanbaar te maken boven het geloei van beide vlammenzeeën uit, en Nicolsons aandacht was trouwens alweer ergens anders bij. De Zero's - het waren er maar drie - hadden opgehouden met rondcirkelen en hun formatie gewijzigd: naast elkaar kwamen zij in een steile duik recht op de bovenbouw van het middenschip aanvliegen. Er was geen verbeeldingskracht voor nodig om te beseffen welke een prachtige mikpunten zij vormden, daar hoog bovenop het schip. Nicolson pakte Fraser nog wat steviger beet en wees met zijn vrije hand naar de zee.
„Je wordt het kind van de rekening, idiote dwaas!" schreeuwde hij. Van Effen was nu bovenaan de trap. „Ben je nou blind of waanzinnig? "
„Let nou maar op je zelf, vriend," riep Van Effen terug en was een ogenblik later verdwenen. Nicolson wachtte niet langer. Hij moest inderdaad voor zich zelf zorgen, en dat zou nog lang niet meevallen. Het was maar een paar stappen, slechts enkele seconden, naar de deur van de stuurhut, maar Fraser was nu helemaal een inerte, levenloze massa, en de Zero's zouden hoogstens zes seconden nodig hebben om hen te bereiken. Reeds kon hij, dof maar dreigend, het hoge, fluitende geluid van hun motoren horen boven het ononderbroken geloei van de vlammen uit, maar hij waagde het niet te kijken; hij wist toch wel dat ze nauwelijks tweehonderd meter van hem vandaan waren en hun kanonnen reeds hadden gericht op zijn onbeschermde rug. De schuifdeur van de stuurhut klemde wat, en hij kon er maar weinig beweging in krijgen met zijn linkerhand. Maar toen werd ze opeens opengerukt, de bootsman sleurde korporaal Fraser naar binnen en Nicolson liet zich voorover op het dek ploffen, onwillekeurig huiverend, terwijl hij wachtte op de oorverdovende knal van de granaten vlak achter hem. En toen had hij, al rollend en zich in allerlei bochten wringend, de veilige stuurhut bereikt. Het gedonder van de vliegtuigen nam nog even toe, maar ebde toen weer weg, nadat de toestellen op nog geen meter hoogte over de stuurhut heen waren gescheerd, zonder dat er een schot was gevallen.
Nog half versuft schudde Nicolson ongelovig het hoofd en kwam overeind. Misschien hadden de rook en de vlammen de piloten verblind, en wellicht was ook hun munitie opgeraakt - een jager kon ten slotte maar een beperkt aantal granaten meenemen. Niet dat het er nu nog wat toe deed. Nicolson zag dat Farnholme nu op de brug was; hij hielp McKinnon met het naar beneden dragen van de korporaal. Vannier was weg, maar Evans bevond zich nog bij de kapitein. Toén zwaaide de deur naar de kaartenkamer weer open in haar gehavende scharnieren, en opnieuw verstrakte Nicolsons gezicht ongelovig.
De man die nu voor hem stond, was bijna geheel naakt en had niets aan dan de halfverkoolde, aan de randen nog rokende en smeulende resten van wat eens een blauwe broek was geweest. Zijn haren en wenkbrauwen waren geschroeid en borst en armen zagen er rood en verbrand uit; de borst ging hijgend op en neer door zijn snelle ademhaling, alsof zijn longen zolang verstoken waren geweest van frisse lucht, dat hij nu geen tijd kon vinden om diep adem te halen. Hij was doodsbleek. „Jenkins!" Nicolson liep naar hem toe en pakte hem bij de schouders maar liet hem snel weer los, toen de man ineenkromp van de pijn. „Hoe is het in vredesnaam... ik heb de vliegtuigen gezien..."
„Er zit iemand opgesloten, stuurman 1" viel Jenkins hem in de rede. „In de voorste pompkamer." Het kwam er haastig en dringend uit, maar met horten en stoten, slechts een of twee woorden tegelijk tussen twee ademhalingen. „Ben van boven af op het luik gesprongen. Dat kwam lelijk aan, kapitein." „Dus je hebt hem eruit gekregen? Bedoel je dat?" vroeg Nicolson zacht.
„Nee kapitein, de bouten zaten klem." Jenkins schudde het hoofd. „Maar er zit toch een stuk buis aan het luik vast," riep Nicolson hartstochtelijk uit. „Dat weet je toch evengoed als ik!"
Jenkins zei geen woord, maar keerde zwijgend zijn handpalmen naar boven. Nicolson huiverde. Er zat niet het kleinste stukje huid meer op - niets dan rood, rauw vlees, waardoorheen wit het been schemerde.
„Grote God!" Nicolson staarde een ogenblik naar de beide handen en keek Jenkins toen in de ogen, waarin de pijn te lezen stond. „Ik maak je mijn excuus, Jenkins. Ga naar beneden. Wacht buiten de radiohut." Hij keerde zich snel om, toen iemand zijn schouder aanraakte. „Van Effen. Mag ik aannemen, dat u beseft dat u niet alleen-een stomme dwaas bent, maar ook een geweldige geluksvogel?"
De grote Nederlander liet twee geweren, een automatische karabijn en een portie munitie op het dek vallen, en richtte zich op. „U hebt gelijk gehad," zei hij kalm. „Ik heb mijn tijd verdaan. Er was niemand meer in leven." En met een knik in de richting van de verdwijnende Jenkins: „Ik heb gehoord wat hij zei. Is dat niet het kleine huisje vlak voor de brug? Dan ga ik er wel heen."
Nicolson keek een ogenblik in de rustige grijze ogen en knikte toen. „Kom maar met me mee, als u wilt. Misschien heb ik wel hulp nodig om hem eruit te krijgen, wie het dan ook moge zijn."
Beneden in de gang liepen zij Vannier tegen het lijf, die bijna bezweek onder een vracht dekens. „Hoe is het met de boten, vierde?" vroeg Nicolson haastig.
„Prima, stuurman. Er is haast geen schrammetje aan te bekennen. Je zou bijna zeggen dat de Jappen ze opzettelijk hebben gespaard." „Allebei?" vroeg Nicolson verbaasd. „Ja, kapitein."
„Gegeven paarden," mompelde Nicolson. „Ga je gang maar, vierde. Een vergeet vooral de draagbaar voor de kapitein niet." Op het benedendek was de hitte naast niet te harden, en de beide mannen moesten naar lucht happen, voor er tien seconden waren verlopen. De brand in het ruim was nu twee- of driemaal zo fel als vijf minuten geleden, en door het geloei van de vlammen heen konden zij het doffe gerommel horen van de tengevolge van de ontzaglijke hitte bijna ononderbroken ontploffende vaten. Maar Nicolson merkte dit alles slechts met een gedeelte van zijn bewustzijn op. Hij stond nu voor de waterdichte stalen deur, waar hij op hamerde met het einde van een stuk buis, waarmee men de grendels op dergelijke deuren placht omhoog te brengen. Terwijl hij voorovergebogen stond te luisteren, of er ook antwoord kwam, kon hij het zweet van zijn voorhoofd in bijna ononderbroken straaltjes naar beneden zien druppelen. De lucht was zo droog en schroeiend heet, en het metaal zo warm - zij konden de hitte van het dek door hun schoenzolen heen voelen dat hun zweetdruppels verdampten, zodra ze het dek raakten. En toen werd er, zo onverwacht dat beiden schrokken, hoewel zij er gespannen op hadden staan wachten, van binnen teruggeklopt, wel heel zachtjes, maar toch onmiskenbaar duidelijk. Nu wachtte Nicolson geen ogenblik langer meer. De grendels zaten inderdaad erg vast - de een of andere ontploffing moest het metaal hebben doen kromtrekken - en er waren een stuk of twaalf krachtige slagen nodig met de voorhamer, die hij had meegebracht, eer de eerste twee lossprongen; de derde gaf reeds mee bij de eerste slag de beste.
Een golf hete, kwalijk riekende lucht kwam uit de donkere diepten van de pompkamer, maar Nicolson en Van Effen staarden naar binnen. Toen flitste Van Effen zijn zaklantaarn aan en in het licht daarvan konden zij duidelijk de vettige slierten grijs haar zien op het hoofd van de man, die de ladder opkwam. Een paar lange armen werden hem toegestoken, en een ogenblik later stond hij naast hen op het dek. Bij wijze van reflexbeweging hief hij een arm omhoog om zich te beschermen tegen de hitte van de vlammen. Hij droop van onder tot boven van de olie en het wit van zijn ogen maakte een komieke indruk in zijn gezicht, dat vol zwarte vegen zat.
Nicolson staarde hem een ogenblik aan en zei toen stomverbaasd: Willy!"
„Precies," klonk het met nadruk. „Geen mens anders. De goeie ouwe Willy. 'Jongens en meisjes in de bloei van hun leven moeten', enzovoort. Maar niet pensioenrijpe tweede machinisten. Wij zijn geen gewone stervelingen." Hij veegde zich de olie uit het gezicht. „Treur maar niet om Willoughby." „Wat voerde je daar in vredesnaam uit? - Maar dat doet er eigenlijk niet toe. Vooruit Willy. Er is geen tijd te verliezen. We gaan in de boten."
Willoughby hapte naar lucht terwijl ze naar de brug klauterden. „Wat ik er uitvoerde? Dekking zoeken, kerel. Maar ik was er haast in de kracht van mijn leven bezweken. Waar gaan we heen?" „Zo ver weg van het schip als we maar kunnen," zei Nicolson grimmig. „Het kan nu elk ogenblik de lucht ingaan."
Willoughby draaide zich om, een hand voor de ogen houdend. „Het is maar een petroleumvuurtje, Johnny. We hebben altijd nog kans dat het vanzelf uitbrandt."
„Ladingtank nummer 1 is al in de lucht gevlogen."
„Dan onmiddellijk in de boten!" zei Willoughby snel. „De oude Willy wil nog wel een dagje langer leven en vechten."
* *
*
Binnen de vijf minuten waren beide boten van proviand voorzien en neergelaten. Alle overlevenden, de gewonden inbegrepen, stonden op een hoopje te wachten. Nicolson keek de kapitein aan. „We zijn gereed zodra u het sein geeft."
Findhorn glimlachte zwakjes, en zelfs dat scheen hem inspanning te kosten, want de glimlach eindigde in een grimas van pijn. „Het is wel wat laat voor zulk een bescheidenheid, mijnheer Nicolson. Neem het bevel maar over, jongen." Hij hoestte en kneep de ogen stijf dicht, maar keek toen nadenkend weer naar boven. „De vliegtuigen, stuurman. Die zouden ons wel eens aan flarden kunnen schieten, zodra we in de boten gaan." „Waarom zouden ze het zich zo moeilijk maken, wanneer ze ons veel gemakkelijker onder schot kunnen nemen zodra we er eenmaal in zitten?" Nicolson haalde de schouders op. „We hebben geen keus, kapitein."
„Je hebt natuurlijk gelijk. Vergeef me die dwaze tegenwerping maar." Findhorn leunde achterover en sloot de ogen. „De vliegtuigen zullen ons wel geen last meer bezorgen." Het was Van Effen die dat zei, en hij scheen merkwaardig zeker van zijn zaak te zijn. Hij glimlachte tegen Nicolson. „We hadden allebei al een paar maal dood kunnen zijn. Of ze kunnen niet schieten, óf ze willen niet. Er zijn trouwens nog andere redenen ook, maar de tijd dringt, mijnheer Nicolson." „De tijd dringt," knikte Nicolson en balde de vuisten, toen er een diep en zwaar gerommel weerklonk door het schip en de bovenbouw van de 'Viroma' over zijn gehele lengte begon te trillen, welke trilling culmineerde in een plotselinge zijwaartse slingering, terwijl het dek schuin kwam te liggen. Nicolson greep de deur beet om houvast te hebben en glimlachte flauwtjes tegen Van Effen. „De tijd dringt inderdaad, Van Effen. Zet u altijd zoveel kracht bij aan uw beweringen?" En met luide stem: „Vooruit, allemaal in de boten."
Het werd dan ook tijd voor de boten want de toestand begon werkelijk kritiek te worden. Nu was ook de tweede tank opengebarsten, en een van de tanks, misschien wel allebei, toegankelijk voor de zee: de 'Viroma' begon van voren reeds lager te liggen. Maar haast was een tweesnijdend zwaard en Nicolson begreep maar al te goed, dat overmatige haast een paniek teweeg zou brengen onder de ongeoefende passagiers, of in ieder geval verwarring, die niet minder vertraging tengevolge zou hebben. McKinnon en Van Effen waren op dit ogenblik goud waard. Met vereende krachten hielpen zij de passagiers op hun plaatsen, droegen de gewonden in de boten en legden dezen neer op de bodem daarvan, terwijl zij voortdurend een rustig, bemoedigend woord voor iedereen overhadden. Dat wil zeggen in de boten; buiten moesten zij opschreeuwen tegen het geloei van de vlammen, een luguber, angstaanjagend, geluid; een combinatie van een ijl, zeer hoog gesis, dat het uiterste van de zenuwen vergde en je de tanden op elkaar deed klemmen, en een zwaar, ononderbroken, scheurend geluid, dat veel weg had van het scheuren van een lap katoen, maar dan duizendmaal harder.
De hitte was nu niet langer alleen maar onaangenaam; zij begon intens te worden, en de beide vlammenzeeën begonnen elkaar onweerstaanbaar te naderen: het blauw-doorzichtige nevelige waas, lichtend en onwezenlijk, van de brandende benzine op het voorschip, en de bloedrode, door rook omgeven vlammen op het achterschip. Het ademhalen begon moeilijk te worden, en de droog wordende keel ging steeds meer pijn doen. Vooral Jenkins kreeg het zwaar te verantwoorden, toen de oververhitte lucht begon te schroeien op zijn half ontvelde lichaam en zijn rauwe handen. De kleine Peter Talion had nog het minst te lijden van allen: McKinnon had een grote deken in water gedompeld, en hem daar vervolgens van top tot teen in gerold. Drie minuten nadat het bevel was gegeven, lagen de boten op het water. De boot waarin uitsluitend Siran en zijn mannen zaten, was het eerst beneden; daar ze minder mensen zou bevatten en dezen bovendien allen ongedeerd waren, had het minder tijd gekost de boot te bemannen, maar een snelle blik op hen, voor hij naar stuurboordzijde rende, gaf Nicolson het gevoel dat zij een hele tijd nodig zouden hebben om van het schip los te komen. Zij hadden grote moeite met het loskomen van de glijspanten, en hoewel Nicolson hun duidelijke instructies had gegeven, gingen twee van hen elkaar, waanzinnig van angst, als bezetenen te lijf, terwijl de anderen wild gesticuleerden en als gekken door elkaar schreeuwden. Zonder zich verder om hen te bekommeren, keerde Nicolson hun onverschillig de rug toe. Ze moesten zelf maar zien dat zij het klaarspeelden, en wanneer dat niet gelukte, zou de wereld er waarlijk niet slechter aan toe zijn. Hij had hun gegeven wat zij de kleine jongen niet hadden gegund: een kans om het er levend af te brengen.
Nog geen minuut later gleed Nicolson, de laatste die van boord ging, langs de reddingslijn met knopen erin naar beneden. Onder zich zag hij de boot op het water dobberen, tjokvol met passagiers en bagage, en opeens besefte hij hoe moeilijk het zou zijn de riemen te hanteren en van het schip weg te komen, vooral omdat er maar drie of vier mannen in staat waren om te roeien. Maar juist toen zijn voet de boot raakte, begon de motor te pruttelen, sloeg aan en liet vervolgens een zacht gepuf horen, dat bijna onhoorbaar was door het geloei van de vlammen.
Nog een minuut later waren zij al een flink eind van het schip weg en voeren tegen de wijzers van de klok in om het voorschip. Toen zij op een kleine tweehonderd meter afstand langs de voorste brandhaard voeren, deed de hitte van de vlammen nog pijn aan de ogen, en brandde in de kelen. Maar Nicolson, die de boot goed in zijn macht had, voer zo dicht als hij durfde om de voorsteven heen, waarna plotseling de gehele bakboordzijde van de 'Viroma' zichtbaar werd, en ook de tweede reddingboot. Hoewel deze nu al ten minste drie minuten in zee was, had zij zich nog geen twintig meter van het brandende schip verwijderd. Siran was er, dank zij zijn scherpe tong en een onbarmhartig gebruik van de zware bootshaak, ten slotte in geslaagd de orde te herstellen, maar aangezien er twee mannen languit op de bodem van de sloep lagen te kermen, terwijl een derde aan het tobben was met een half lam geslagen en in ieder geval voorlopig onbruikbare arm, had Siran nog maar drie man over om de zware, lange riemen te hanteren. In de andere boot beet Nicolson zich op de lippen en keek kapitein Findhorn aan. Deze begreep onmiddellijk wat hij bedoelde, en knikte traag en onwillig.
Een halve minuut later wierp McKinnon op onnavolgbare wijze een lijn naar de andere boot, die door Siran in eigen persoon werd opgevangen. Toen deze haar had vastgemaakt, en de lijn een ogenblik later strak stond, begon de motorboot Siran en zijn mannen van de 'Viroma' weg te slepen. Ditmaal trachtte Nicolson niet nog eens om het schip heen te varen, maar voer er recht van af, met de bedoeling er in zo kort mogelijke tijd zo ver mogelijk vandaan te komen.
Vijf minuten later was men al vijfhonderd meter van de 'Viroma' verwijderd, en nog altijd gebeurde er niets. De motorboot had, met de andere reddingboot op sleeptouw, een maximumsnelheid van drie en een halve knoop, maar iedere meter verder van het schip weg, was er een dichter bij hun redding. De jachtvliegtuigen cirkelden nog altijd rond, maar ze deden niets meer. Sinds men was begonnen in de boten te gaan, hadden ze generlei aanstalten meer gemaakt om aan te vallen, en kennelijk waren ze dat ook nu niet van plan.
Er verliepen opnieuw twee minuten, en de 'Viroma' brandde nu feller dan ooit. De vlammen op het voorschip waren nu duidelijk zichtbaar en gingen niet langer verloren in het felle zonlicht, terwijl de dichte rook uit de beide brandende petroleumtanks zeker een halve vierkante mijl zee met zulk een dicht rookgordijn overdekte, dat zelfs de felle tropische zon er niet in slaagde daar doorheen te boren. Onder dit donkere rookgordijn begonnen de beide vlammenzuilen elkaar steeds dichter te naderen, meedogenloos en majestueus in hun onverbiddelijk vorderen. De toppen van de beide vlammenzeeën begonnen door een merkwaardige speling van de oververhitte lucht naar elkaar toe te buigen, en Findhorn, die half omgedraaid de ondergang van zijn schip gadesloeg, wist opeens met een plotselinge zekerheid, dat het eind zou zijn gekomen zodra die vlammen elkander raakten. En dat bleek inderdaad bet geval te zijn.
Na de barbaarse pracht van de doodsstrijd van de 'Viroma' was de ondergang van het schip zelf een merkwaardige anticlimax. Een grote zuil van witte vlammen steeg vlak achter de brug omhoog, twee, drie, ja zelfs vierhonderd meter, om daarna weer even plotseling te verdwijnen als ze was opgelaaid. Toen ze verdween, weerklonk er een zwaar en langdurig gerommel over het stille water. Langzaam stierf het geluid weg in de verte, en toen heerste er niets dan stilte. Nu kwam het einde snel, zonder noemenswaardig rumoer, ja, zelfs met een zekere plechtige waardigheid. Rustig verdween de 'Viroma', nog altijd horizontaal liggend, onder water
- een moe en dodelijk gewond schip, dat had gedaan wat het kon, en dankbaar was dat het nu rust zou vinden. De toeschouwers in de beide reddingboten hoorden een kort en zacht gesis van het water, dat de gloeiende ruimen binnenstroomde; zij zagen de toppen van de beide slanke masten rechtstandig in zee verdwijnen
- daarna nog wat bellen, en toen verder niets meer: geen wrakhout dat bleef ronddobberen op de met olie bedekte golven; helemaal niets meer. Het was alsof de 'Viroma' nooit had bestaan.
Met een strak gezicht zonder uitdrukking wendde kapitein Findhorn zich tot Nicolson. Bijna iedereen in de reddingboot keek naar hem, openlijk of heimelijk, maar hij scheen er niets van te bemerken, zozeer was hij door een algehele onverschilligheid bevangen.
„Zelfde koers alstublieft, mijnheer Nicolson." Zijn stem klonk schor en zacht, maar dat was uitsluitend een gevolg van zwakte en bloedverlies. „200, als ik het wel heb. Ons doel blijft hetzelfde. We moeten binnen twaalf uur het Macclesfield-kanaal hebben bereikt."