VI
Toen de dag aanbrak - de wind was geheel gaan liggen en de onbewolkte hemel in het oosten, waar het reeds licht begon te worden, vertoonde een prachtig glanzende tint van paarlemoer bevond de 'Viroma' zich reeds een heel eind ten zuidoosten van Straat Riouw, twintig mijl recht ten noorden van de Schuttersrots, en bijna halverwege Straat Karimata. De grote tankboot voer op volle kracht; een nevelige sliert rook ontsnapte aan de schoorsteenpijp, en heel het achterschip leek wel te tandenklapperen, want Carradale, de hoofdmachinist, liet de machines zo hard werken als zij maar konden, ja, zelfs nog wat harder.
De taifoen, die de nacht zo lang had doen duren, was verdwenen, en het leek wel of hij nooit had bestaan. Wanneer de dekken, ja, het gehele bovenschip niet met een laagje zout bedekt waren geweest, en er niet nog een behoorlijk zware, lange deining had gestaan, die nog vele uren zou aanhouden, had men kunnen denken dat het alles maar een boze droom was geweest. Maar toen de orkaan woedde, was het allesbehalve een droom - een nachtmerrie misschien, maar een droom zeer zeker niet, in ieder geval niet voor kapitein Findhorn, die de slingerende en stampende 'Viroma' het ene eindeloze uur na het andere door de, schuins op het schip staande hoge golven en de wervelwinden had moeten manoeuvreren, zonder een ogenblik aan het lot van schip, bemanning en passagiers te denken, noch aan iets anders dan aan de vraag, hoe hij zo snel mogelijk op zo groot mogelijke afstand van Singapore kon komen, voor de dag aanbrak en de vijand hen weer zou kunnen zien.
De prachtige pasteltinten in het oosten verbleekten langzamerhand tot wit, verdwenen in enkele minuten, en de zon verscheen als een grote, wazige bol snel boven de horizon en toverde tussen zichzelf en de 'Viroma' een brede glinsterende strook verblindend wit licht, die echter niet ononderbroken was! Mijlen verderop lag wat op het water, misschien een grote vissersboot of een kuststomer. Met de romp nog achter de horizon, stak deze pikzwart af tegen de opkomende zon, snel in oostelijke richting verdwijnend, zodat ze al spoedig niet veel meer was dan een kleine zwarte stip, en er kort daarna niets meer van te bespeuren was. Kapitein Findhorn, die met Barrett op de brug stond, keek haar na tot ze was verdwenen, en vroeg zich af of ze hen zou hebben gezien of niet. Het konden Jappen zijn geweest, of mensen die met hen heulden. Misschien hadden zij wel radio aan boord, misschien ook niet. In ieder geval konden zij daar geen steek aan veranderen.
De zon scheen loodrecht omhoog te stijgen, zoals altijd het geval is in volle zee. Om half acht was het reeds warm, warm genoeg om het houtwerk van de 'Viroma', dat nog dreef van regen- en zeewater, snel te doen drogen; warm genoeg ook om Findhorn ertoe te brengen zijn oliejas op te hangen en naar het einde van de brug te lopen om zich te koesteren in het zonnetje en met diepe teugen de frisse zeelucht in te ademen, in het besef dat die niet lang meer fris zou blijven. Findhorn voelde zich behoorlijk opgefrist, zij het dan nog wat moe in zijn botten: halverwege de middelste wacht, toen de ergste kracht van de taifoen begon te minderen, had Nicolson hem overgehaald zijn kooi op te zoeken, en daar had hij drie volle uren als een blok liggen slapen.
„Morgen, kapitein. Een hele verandering, vindt u niet?" De zachte stem van Nicolson, vlak achter hem, schudde Findhorn wreed wakker uit zijn dromerijen. Hij keerde zich om. „Morgen, Johnny. Waarom ben je alweer zo onbehoorlijk vroeg op?" Findhorn wist dat zijn eerste stuurman hoogstens een paar uur had geslapen, maar hij zag er zo uitgerust uit, dat men zou denken dat het er ten minste een stuk of acht waren geweest. Het was niet voor het eerst dat Findhorn moest constateren dat Nicolson een klasse op zich zelf vertegenwoordigde, wanneer het ging om taaiheid en veerkracht.
„Onbehoorlijk vroeg?" Nicolson keek op zijn horloge. „Het is bij achten." Hij grijnsde. „Het geweten, en de stem van de plicht, kapitein. Ik heb juist een korte inspectietocht gemaakt langs al onze gasten."
„En was het resultaat bevredigend?" vroeg Findhorn schertsend. „Ik geloof wel dat de meesten vannacht een beetje last hebben gehad van het weer, maar voor de rest waren er geen klachten."
„En zij die ze mochten hebben gehad, waren wel zo verstandigze voor zich te houden," knikte Findhorn. „Hoe staat het met de zieke verpleegsters?"
„De Chinese meisjes en de twee anderen voelden zich een flink stuk beter. Twee van de meisjes waren beneden in de rookkamer bezig nieuwe verbanden aan te leggen, toen ik daar kwam. De vijf soldaten waren in prima conditie en hadden een honger, alsof ze net van de jacht thuiskwamen."
„Dat is een goed teken," constateerde Findhorn laconiek. „En hoe gaat het met de twee in het hospitaal?" „Z'n gangetje, volgens de verpleegsters. Ik veronderstel dat ze aardig wat pijn hebben, wat nu niet bepaald kan worden gezegd van onze waarde brigadegeneraal en zijn kamergenoot, die je op een kilometer afstand kunt horen snurken; de machinistenkamer lijkt wel een distilleerderij wat de lucht betreft." „En juffrouw Plenderleith?"
„Die doet natuurlijk haar ochtendwandelingetje, van het ene eind van de benedengang naar het andere, en vice versa. De Engelsen verbeelden zich nu eenmaal, dat ze geboren zeerotten zijn, en juffrouw Plenderleith amuseert zich kostelijk. En dan nog de drie soldaten in de eetzaal, korporaal Fraser en zijn twee mannen. Die hebben ieder een stoel en het zich daarop gemakkelijk gemaakt met hun 303's en hun bren-guns in de handen. Ik geloof dat ze zitten te wachten tot Siran of een van z'n trawanten eens extra- diep ademhaalt; dan hebben ze een voorwendsel om hem de nodige kogels door het lijf te jagen. Siran en de zijnen hebben dat opperbest in de gaten: ze halen zo behoedzaam mogelijk adem en knippen maar met één oog tegelijk."
„Ik geloof dat ik je vertrouwen in onze wachtposten wel kan delen." Findhorn wierp zijn 'eerste' van terzijde een spottende blik toe. „En hoe ziet onze waarde kapitein Siran er vanmorgen zelf uit? De vermoeidheid is hem zeker wel wat aan te zien?" „Hoegenaamd niet. Iedereen kan hem aanzien, dat hij de slaap eens rechtvaardigen heeft geslapen, met het geweten van een onschuldig kind." Nicolson staarde enige ogenblikken over het water. „Het zal me een waar genoegen zijn de beul straks alle hulp te betonen die hij mocht kunnen gebruiken." „Ik ben bang dat je daarvoor achteraan in een lange queue zult moeten gaan staan," veronderstelde Findhorn grimmig. „Op gevaar af dat het wat melodramatisch klinkt, vind ik hem een onmenselijke duivel, die als een hond behoort te worden neergeschoten." „Daar zal het binnenkort wel van komen." Nicolson schudde het hoofd. „Maar waanzinnig of niet, het is een merkwaardige kerel." „Hoezo?"
„Hij is een Engelsman, of in ieder geval voor driekwart Engels, daar durf ik mijn laatste stuiver onder te verwedden. Hij moet op een van de bekende public schools zijn geweest, en naar alle waarschijnlijkheid heeft hij een heel wat betere opvoeding genoten dan ik. Hoe komt zo'n kerel als kapitein op een miniatuurhei als deze 'Kerry Dancer' was?"
Findhorn haalde de schouders op. „De hemel weet het. Daar zou ik je een dozijn verklaringen voor kunnen geven, die met z'n alle maar één ding gemeen hebben, namelijk dat ze er allemaal naast zijn. Je kunt nu eenmaal de helft van alle schooiers en zwarte schapen ter wereld binnen een kring van honderd mijl rondom Singapore aantreffen - maar hij hoort in geen van beide categorieën thuis, dus dat is nog geen antwoord op je vraag. Eerlijk gezegd, ik wéét het niet!" Findhorn trommelde met zijn vingers op de verschansing. „Hij is een probleem voor me - en hij waarlijk niet alleen!"
„Van Effen? Onze waarde brigadegeneraal?" „Onder anderen." Findhorn schudde het hoofd. „Het is een merkwaardig troepje passagiers, maar hun gedragingen zijn nog veel wonderlijker. Neem nou de brigadegeneraal en die mohammedaanse priester. Ze zijn de beste vrienden. Dat is niet gewoon meer, zou je zo zeggen."
„Ongelooflijk. De deuren van de Bengal Club en de Singapore Club zouden voorgoed voor ze worden gesloten. 'Geen toegang', met koeien van letters." Nicolson grijnsde. „Stel je de schrik voor, en het hoge sterftecijfer - in de hoge militaire kringen, bedoel ik: overal beroertegevallen in de goede bars in het oosten, stervende officieren, met het borrelglas nog tussen de verstijvende vingers. Brigadegeneraal Farnholme torst wel een ontzettende verantwoordelijkheid op z'n schouders."
Findhorn glimlachte flauwtjes. „Zou het niet mogelijk zijn dat hij zich anders voordoet dan hij is?"
„Nee, kapitein. Een kolonel Blimp bij uitnemendheid. Maar dan zegt of doet hij opeens weer iets dat daar totaal niet bij past. Hij is eenvoudig niet gemakkelijk ergens in te delen - helemaal niet aardig van hem."
„Neen, allesbehalve aardig," beaamde Findhorn droog. „En dan hebben we die andere kerel nog, die Van Effen. Waarom zouSiran in vredesnaam zo bezorgd zijn geweest voor zijn welzijn?" „Het is een vreemd geval," gaf Nicolson toe. „Vooral omdat Van Effen zich bitter weinig bekommerde om het welzijn van Siran, en dreigde hem een kogel door zijn ribbenkast te jagen en hem te wurgen. Maar toch ben ik geneigd Van Effen te geloven. Ik mag hem wel."
„Ik geloof hem ook. Maar Farnholme gelooft hem niet alleen, hij wéét dat Van Effen de waarheid spreekt. Maar als ik hem vraag waarom, kruipt hij in zijn schulp en komt aanzetten met allerlei onnozele redenen, die zelfs een klein kind niet zouden overtuigen."
Findhorn zuchtte vermoeid. „Even kinderlijk en weinig overtuigend als de redenen die juffrouw Plenderleith opgaf, waarom ze me wilde spreken, toen ik gisteravond even in haar hut ben geweest, nadat jij en Siran een eind hadden gemaakt aan jullie... nou laat ik maar zeggen: gesprek."
„Zo, dus u bent per slot van rekening toch nog bij haar geweest?" vroeg Nicolson met een glimlach. „Het spijt me, dat ik daar niet bij heb kunnen zijn." „Dus je wist er van?"
„Vannier had het me verteld. Ik moest hem letterlijk de eetzaal binnenslepen om u haar boodschap over te brengen. En wat zei ze wel?"
„Om te beginnen ontkende ze, dat ze mij had laten roepen, en toen kwam ze met allerlei onzin aanzetten: wanneer of we een haven zouden bereiken, zodat ze een telegram aan haar zuster in Engeland zou kunnen sturen. Het lag er dik op, dat dit maar een haastig verzonnen uitvlucht was. Ze tobt blijkbaar over iets, en ik dacht al dat ze me zou vertellen wat dat was, maar opeens veranderde ze van plan." Kapitein Findhorn haalde de schouders op en piekerde daar niet langer over. „Wist je, dat juffrouw Plenderleith ook van Borneo komt? Ze schijnt daar directrice te zijn geweest van een meisjesschool en is er tot het laatste ogenblik gebleven."
„Ja, dat wist ik al. We hebben vanochtend een lang gesprek gehad samen. Dat noemde me voortdurend 'jongeman', zodat ik begon te twijfelen, of ik werkelijk al wel droog was achter de oren." Nicolson keek zijn kapitein onderzoekend aan. „En om al uw zorgen nog met een te vermeerderen, zal ik iets vertellen dat u nog niet weet. Juffrouw Plenderleith heeft vannacht herenbezoek gehad in haar hut."
„Wat zeg je? En heeft zij je dat zelf verteld?" „Grote genade, nee! Dat heb ik van Walters. Hij was juist op zijn rustbank gaan liggen, nadat hij gisteravond van de wacht was gekomen, toen hij op haar deur hoorde kloppen - heel zachtjes, maar hij hoorde het toch: zijn rustbank in de radiohut staat precies tegen de muur die de radiohut van zijn kajuit scheidt. Walters vertelde, dat hij nieuwsgierig genoeg was om te gaan luisteren aan de tussendeur, maar die zat goed dicht, en hij kon niets verstaan; het was een geheimzinnig gefluister. Maar een van de stemmen was bijzonder zwaar en moet vast van een man zijn geweest. Deze bleef zowat tien minuten en is toen weer weggegaan." „Nachtelijke afspraakjes in de hut van juffrouw Plenderleith..." Findhorn was nog niet van zijn verbazing bekomen. „Je zou zo zeggen, dat ze zich een ongeluk zou hebben gegild." „Zij niet, hoor!" grijnsde Nicolson hoofdschuddend. „Ze is een toppunt van respectabiliteit. En als er een nachtelijke bezoeker aan haar deur klopt, laat ze die binnen en leest hem de les over een vermanend bewegende vinger heen. Daarna wordt hij weer weggestuurd als een gekastijde, die zich vast heeft voorgenomen een beter leven te beginnen. Maar in dit geval was het geen zedenpreek, maar een zeer geheimzinnig gesprek." „Had Walters enig idee, waarover het ging?" „Hoegenaamd niet. Hij was er alleen maar zeker van dat het een mannenstem was, maar hij was veel te moe en had veel te veel slaap om er verder over na te denken."
„Ja, daar heeft hij misschien wel verstandig aan gedaan." Findhorn nam zijn pet af en veegde zijn donkere hoofd met een zakdoek af - het was pas acht uur, maar de zon begon alweer te branden. „We hebben werkelijk wel wat beters te doen dan ons daar het hoofd over te breken. Ik kom er gewoonweg niet uit. Het is een vreemd stel: iedere volgende die ik spreek, lijkt nog wonderlijker dan de vorige."
„Geldt dat ook voor juffrouw Drachmann?" vroeg Nicolson. „Grote hemel, nee! Ik geef je het hele stel grif cadeau voor dat ene meisje." Findhorn zette zijn pet weer op en schudde langzaam het hoofd, terwijl hij over het water staarde. „Een afschuwelijk geval is dat. Wat hebben die duivelse kleine beulen haar gezicht toegetakeld!" Hij hield op met staren en keek Nicolson scherp aan. „Hoeveel is er waar van wat je gisteravond tegen haar hebt gezegd?"
„Over wat een chirurg voor haar zou kunnen doen, bedoelt u?" „Ja." „Niet veel. Ik weet er weinig van, maar dat litteken heeft zich allang vastgezet voordat iemand in staat zal zijn er iets aan te doen. Ze zullen er natuurlijk nog wel wat aan kunnen verbeteren, maar het zijn ook geen wonderdoeners. Niemand van ze heeft dat ooit beweerd."
„Dan is het een gemene streek van je om haar de illusie te geven van wel." Findhorn was zo nijdig als zijn flegmatieke temperament het hem maar veroorloofde. „Grote hemel, stel je de teleurstelling van de stakkerd voor!"
„Eet, drink en wees vrolijk," citeerde Nicolson zacht. „Denkt ú dan werkelijk, dat we Engeland nog ooit zullen weerzien, kapitein?"
Findhorn keek hem geruime tijd met gefronste wenkbrauwen strak aan, knikte toen, langzaam begrijpend, en keerde zich om. „Merkwaardig, hoe we blijven denken en reageren alsof we nog in vredestijd en in normale verhoudingen leven," mompelde hij. „Met is een beroerde geschiedenis, jongen. En toch heb ik, zolang de zon nu al op is, aan niets anders kunnen denken dan aan hen. Aan de kleine Peter, de verpleegsters en al de anderen - vooral aan het kind en aan dat meisje, ik weet zelf niet waarom." Hij zweeg enige ogenblikken, terwijl zijn ogen de horizon afzochten, en voegde er toen onlogisch aan toe: „Het is een prachtige dag vandaag, Johnny."
„Een prachtige dag om te sterven," constateerde Nicolson somber. Toen vonden zijn ogen die van de kapitein, en hij glimlachte even. „Ze laten ons wel lang wachten, maar de Japanners zijn beleefde kleine gentlemen - vraag dat maar eens aan juffrouw Drachmann. Dat zijn ze altijd geweest, en ik denk niet, dat ze
ons nog veel langer zullen laten wachten."
* *
*
Maar dat gebeurde wel. Zij lieten hen nog een heel lange tijd wachten. Niet lang misschien naar de maatstaf waarmee de wereld seconden, minuten en uren pleegt te meten, maar wanneer wanhopige mensen, die reeds te lang in een ondraaglijke spanning hebben geleefd, zitten te wachten op het onvermijdelijke, verliezen seconden, minuten en uren elke waarde als absolute tijdseenheden en worden ze nog slechts gezien in het licht van het momentele ogenblik van tot het alleruiterste gespannen verwachting; van het voortdurend zien aankomen van wat immers toch onverbiddelijk moet gebeuren. En op die manier kropen de seconden voorbij en groeiden aan tot minuten en de minuten rekten zich tot in het eindeloze en groeiden uit tot een uur. Daarop volgde dan weer zo'n eindeloos uur, en nog altijd was er niets te bespeuren in de lucht en ook de glinsterende kimlijn werd door niets onderbroken. Doch Findhorn wist maar al te goed, dat honderden schepen en vliegtuigen de zee naar hen moesten afzoeken, en waarom de vijand zolang talmde, ging zijn begrip ten enenmale te boven. De enige verklaring die hij kon vinden, was, dat men dit gedeelte van de zee de vorige dag reeds had afgezocht, terwijl zij waren teruggestoomd om de 'Kerry Dancer' te helpen, en dat men nu meer naar het zuiden aan het zoeken was. Of misschien dacht men, dat de' Viroma' in de wervelstorm was vergaan - maar op het zelfde ogenblik dat deze gedachte in hem opkwam, verwierp hij haar als een wensdroom, en wist hij, dat de Japanners zich zoiets niet in hun hoofd zouden halen. Maar wat er dan ook achter mocht zitten, de 'Viroma' was nog altijd alleen, en stoomde al slingerend nog steeds naar het zuidoosten in een eindeloze uitgestrektheid van lucht en water, zonder dat er iets te ontdekken viel. Er verliep weer een uur, en nog een. Zo werd het middag, en een gloeiende, brandende zon stond vlak boven hen aan een hemel, die wel een oven geleek. Voor het eerst begon kapitein Findhorn zich de luxe te permitteren van een begin van hoopvolle verwachtingen: Straat Karimata, de nachtelijke duisternis, en de Java Zee - en dan zou men werkelijk weer aan thuis kunnen gaan durven denken. Het middaguur verstreek, de zon was door het zenit heen, en de minuten begonnen weer verder te kruipen: vijf, tien, vijftien, twintig, en naarmate men weer hoop begon te krijgen, sleepten ze zich nóg langzamer voort. En toen, vierentwintig minuten over twaalf, kwam er opeens een einde aan die hoop, en tevens aan het eindeloze wachten.Een kanonnier op het voorschip ontdekte haar het eerst: de kleine zwarte stip, ver in het zuidwesten, die hoog boven de horizon opdook uit de wazige hitte. Enkele seconden lang scheen ze daar onbeweeglijk te blijven hangen, een zwart plekje zonder enige betekenis. Maar toen hield het plotseling op een stip te zijn en begon zichtbaar groter te worden, iedere keer dat men adem haalde. Ook miste het niet langer elke betekenis, maar begon vorm aan te nemen en steeds scherper contouren te krijgen in de nevelige glinstering, tot men de romp en de vleugels van een vliegtuig zo duidelijk kon zien, dat er geen twijfel meer mogelijk was. Het was een Japanse Zero-jager, die waarschijnlijk was uitgerust met lange- afstandstanks, en juist toen de mannen op de 'Viroma' dat ontdekten, konden zij ook het doffe geronk van de motor horen, dat hen over de stille zee bereikte.
De Zero kwam voortdurend dichterbij, verloor elke seconde aan hoogte, en koerste regelrecht op hen af. Eerst leek het, of de bestuurder vlak over de 'Viroma' heen wilde vliegen, maar toen hij geen mijl meer van het schip was verwijderd, maakte hij een scherpe zwenking naar stuurboord en begon op honderdvijftig meter hoogte een kring om de tankboot te beschrijven. Hij vertoonde geen neiging om aan te vallen, en ook aan boord van de 'Viroma' werd geen schot gelost. Want de instructies van kapitein Findhorn waren op dat punt voor geen misverstand vatbaar geweest: alleen maar schieten uit zelfverdediging; hun munitie- voorraad was beperkt, en deze moest worden gereserveerd voor de onvermijdelijke bombardementsvliegtuigen. Bovendien bestond er altijd nog een kans, dat de piloot zich van de wijs zou laten brengen door de naam 'Siyoesjoe Maroe', die pas op het schip was geschilderd, en door de grote vlag met de rijzende zon, die een paar dagen tevoren de plaats hadden ingenomen van de naam 'Resistencia' en de vlag van de Argentijnse republiek - een kans op duizend, zoals Findhorn zich grimmig realiseerde. De dolle driestheid en het onverwachte van haar koers, die de 'Viroma' er tot dusver doorheen hadden geholpen, waren nu van generlei nut meer.
Ongeveer tien minuten lang bleef de Zero om de tankboot cirkelen, nimmer meer dan een halve mijl van het schip verwijderd, meestal sterk op één vleugel overhellend. Toen kwamen twee andere vliegtuigen uit het zuidwesten aangedreund, eveneens Zero-jagers, die zich bij de eerste aansloten. Tweemaal vlogen zij gezamenlijk in een kring om het schip; toen verbrak de bestuurder van het eerste toestel de formatie en vloog tweemaal, op een hoogte van nog geen dertig meter over de volle lengte van het schip heen en weer, met de kap van de cockpit opgeslagen, zodat men vanaf de 'Viroma' zijn gezicht kon zien - althans wat daar nog zichtbaar van was achter zijn helm, de op het voorhoofd geschoven oogkleppen en het mondstuk van de microfoon terwijl de bestuurder het schip tot in de kleinste bijzonderheden opnam. Daarna verdween hij weer met een steile bocht en voegde zich bij de anderen. Enkele ogenblikken later verdwenen ze, weer in formatie vliegend en steeds hoger stijgend, in noordwestelijke richting, na de vleugels even te hebben laten zakken, bij wijze van afscheidsgroet.
Nicolson slaakte een lange, geruisloze zucht en wendde zich tot Findhorn. „Die kerel zal er nooit enig idee van hebben, wat een geluk hij heeft gehad." Met zijn duim wees hij naar de Hotch- kissen. „Zelfs onze koopvaardijkanonnetjes hadden hem makkelijk aan stukken kunnen schieten."
„Ik weet het, ik weet het." Met de rug tegen het windscherm staarde Findhorn de verdwijnende jachttoestellen somber na. „En wat zouden we daar mee hebben gewonnen? We zouden alleen maar onze kostbare munitie hebben verspild, en anders niet. Hij deed ons geen kwaad - al het kwaad dat hij ons kon doen, had hij reeds gedaan, lang voor hij bij ons was: onze beschrijving, tot op de laatste klinknagel nauwkeurig, onze positie, onze richting, onze snelheid - dat alles heeft hij over de radio doorgegeven, lang voordat hij bij ons was." Findhorn liet zijn kijker zakken en draaide zich moeizaam om. „Aan de gegeven beschrijving van het schip kunnen we evenmin wat veranderen als aan onze doorgegeven positie. Maar wel aan onze koers. 200 alstublieft, stuurman. We zullen proberen het Macclesfield-kanaal te bereiken." „Jawel, kapitein," antwoordde Nicolson aarzelend. „Denkt u dat het ons wat zal helpen?"
„Hoegenaamd niet." Findhorns stem klonk alleen maar wat vermoeid. „Ergens, nog geen tweehonderdvijftig mijl hiervandaan, stijgen de volgeladen bommenwerpers - hoogtebommenwerpers, duikbommenwerpers, torpedobommenwerpers - al op van Japanse vliegvelden. Bij tientallen. Het prestige staat op het spel. Wanneer wij ontkwamen, zou Japan zijn gezicht verliezen, overal in zijn kostbare Grootaziatische gebied van gemeenschappelijke welvaart. En het kan zich de luxe niet veroorloven iemands vertrouwen te verliezen." Findhorn keek zijn eerste stuurman nu strak aan met zijn rustige, droevig-starende ogen. „Het spijt me, Johnny, voor de kleine Peter, voor juffrouw Drachmann, en voor al de anderen. Ze krijgen ons in ieder geval. Ze hebben de 'Prins van Wales' en de 'Repulse' ook te pakken gekregen - en ze zullen ons niet sparen. Binnen het uur zullen ze hier zijn.' „Maar waarom dan nog van koers veranderen, kapitein?" „Ja, waarom doen we eigenlijk nog wat? Een gebaar, jongen - ij del, dat weet ik, maar toch een gebaar. Zelfs het lam keert zich om en loopt wat het kan, voor de wolven het aan stukken scheuren." Findhorn zweeg een ogenblik, en glimlachte toen. „Van lammeren gesproken, Johnny, je kon wel eens naar beneden gaan om onze kleine kudde naar de schaapskooi te drijven."Tien minuten later was Nicolson weer op de brug terug. Vol verwachting keek Findhorn hem aan.
„Allemaal veilig in de kraal opgesloten, stuurman?"
„Ik ben bang van niet, kapitein." Nicolson raakte de drie gouden strepen op zijn epauletten even aan. „De tegenwoordige soldaten
hebben merkwaardig weinig eerbied voor het gezag. Hoort u niets, kapitein?"
Stomverbaasd keek Findhorn hem aan, luisterde toen, en knikte. „Ik hoor voetstappen. Het lijkt wel of er een heel regiment naar boven komt."
Nicolson knikte. „Korporaal Fraser en zijn twee kranige kerels. Toen ik hun vertelde, dat ze naar de provisiekamer moesten gaan, en daar voorlopig moesten blijven, vroeg de korporaal, of het me in mijn bovenkamer mankeerde. Ik veronderstel dat hij zich gegriefd voelde. Ze beschikken samen over drie geweren en een machinegeweer, en ik vermoed dat ze tienmaal zoveel zullen presteren als die twee daar met hun Hotchkissen." „En de rest?"
„Met de andere soldaten is het precies hetzelfde liedje. Komen ook met hun wapens aanzetten. Hoegenaamd geen vertoon van heldhaftigheid; bij alle vier alleen maar een soort van grimmige vastbeslotenheid. Echte jongens nog. De twee zieken liggen nog in het hospitaal. Die zijn te ziek om te worden vervoerd. Ik denk dat ze daar niet meer of minder veilig zijn dan ergens anders op het schip. Er zijn een paar verpleegsters bij ze." „Alle vier?" Findhorn fronste de wenkbrauwen. „Maar ik dacht..."
„Er waren er ook vijf," gaf Nicolson toe. „Maar die vijfde is geloof ik een geval van 'shellshock'. Alex - en nog wat, ik weet zijn naam niet precies. Hij is tot niets in staat - zijn zenuwen zijn aan flarden geschoten. Ik heb hem naar de anderen in de provisiekamer moeten slepen."
„Al de anderen hebben gedaan wat ik van ze verlangde. De ouwe Farnholme voelde er aanvankelijk bitter weinig voor om de machinistenkamer te verlaten. Maar toen ik hem er op had gewezen, dat de provisiekamer het enige vertrek was in het bovengedeelte van het schip zonder directe uitgang naar buiten; dat ze stalen wanden had in plaats van de gebruikelijke houten, en bovendien een paar beschermende schotten rijk was van voren en van achteren, en drie aan weerskanten, was hij er in een oogwenk."
Findhorn zei minachtend: „Ons dappere leger. Kolonel Blimp naar de wallen - maar niet wanneer de kanonnen beginnen te donderen. Dat is om van te walgen, Johnny, en het komt helemaal niet te pas. Een lichtzijde van de Blimps van deze wereld is, dat ze niet weten wat vrees is."
„Dat doet Farnholme ook niet. "Nicolsons stem klonk zeer beslist. „Daar zou ik heel wat op durven verwedden. Maar ik geloof dat hij zich zeer bezorgd maakt over iets." Nicolson schudde het hoofd. „Het is een eigenaardige oude kerel, kapitein, en hij moet wel een heel bijzondere reden hebben om de veiligheid op te zoeken - maar het heeft beslist niets te maken met angst voor zijn eigen hachje."
„Misschien heb je gelijk." Findhorn haalde de schouders op. „Maar ik geloof niet dat het enig verschil uitmaakt. In ieder geval, op dit ogenblik niet. Is Van Effen bij hem?" „Die is in de eetzaal. Hij was bang dat Siran en z'n vrienden op een ongelegen ogenblik lastig zouden kunnen worden. Hij heeft zijn revolver bij zich. Die zullen nu heus niets beginnen." Nicolson glimlachte flauwtjes. „Van Effen lijkt me werkelijk een bijzonder kranige kerel."
„Heb je Siran en zijn mannen in de eetzaal gelaten?" Findhorn stak zijn lippen vooruit. „Dat is onze zelfmoordsalon. Onbeschermd tegen mitrailleurs van voren en van achteren - en de luiken voor de vensters zouden een peuleschilletje zijn vooreen kanonskogel." Het was meer een vraag dan een constatering, wat ook bleek uit de half spottende, half op antwoord wachtende uitdrukking op zijn gezicht. Maar Nicolson haalde alleen maar de schouders op en draaide zich om teneinde met zijn koude, onverschillige ogen de horizon in het noorden af te zoeken.
* *
*
De Jappen kwamen om twaalf minuten over tweeën 's middags terug, en in groten getale. Drie of vier vliegtuigen zouden voldoende zijn geweest, maar men zond er vijftig. Zij maakten korte metten met het schip: geen voorafgaande, als het ware tastende schermutselingen, noch eerst een hoogtebombardement; alleen maar die lange uithaal, in een grote bocht, naar het zuidwesten, en daarna één verpletterende aanval, met de zon mee: een goed berekende, scherp gepreciseerde aanval van in V-formatie vliegende torpedobommenwerpers, duikbommenwerpers en Zero's, waarvan de knappe uitvoering slechts werd overtroffen door de blinde, wilde woestheid. Vanaf het ogenblik waarop de eersteZero vlak over het dek scheerde en met beide kanonnen de brug beschoot, totdat de laatste torpedobommenwerper weer de hoogte inging en met een scherpe bocht de wijk nam voor de schok van de ontploffing van zijn eigen torpedo, verliepen er slechts drie minuten. Maar die drie minuten hadden de 'Viroma' van de fraaiste, modernste tankboot van de Anglo-Arabian met haar twaalfduizend ton smetteloos staal en haar de naderende vijand hun nietige uitdaging tegemoetdreunende kanonnen, veranderd in één grote, gloeiende en rokende puinhoop. Alle kanonnen zwegen; van de machines was niet veel meer over, en vrijwel de gehele bemanning was dood of stervende. Aan deze onbarmhartige, onmenselijke moordpartij viel maar één 'lichtzijde' te bespeuren: het genadeloos-woeste karakter van de aanval werd tenminste nog wat getemperd door de genadige snelheid waarmee hij had plaats gehad.
Deze vernietigende aanval was echter niet in de eerste plaats op het schip gericht, doch op de bemanning. De Japanners hadden kennelijk strenge orders meegekregen en deze schitterend uitgevoerd. Zij hadden hun aanval geconcentreerd op de machinekamer, de brug, het voorschip en de kanonnen. Vooral de eerste had ontzettend geleden: twee torpedo's en ten minste een dozijn bommen waren in de machinekamer doorgedrongen, of op de dekken daar vlak boven terechtgekomen; de halve voorsteven was weggeblazen, en op het achterschip was niemand meer in leven. Van de schutters waren er nog maar twee in leven: de volmatroos Jenkins, die op het voorschip een kanon had bediend, en korporaal Fraser. Waarschijnlijk zou deze laatste het niet lang meer maken: zijn toch reeds zo gehavende linkerarm was voor de helft weggeschoten, en hij was te zwak, te zeer uit zijn doen ook, om meer dan een zwakke poging te doen het bloed te stelpen, dat uit zijn slagader spoot.
Op de brug lagen Findhorn en Nicolson plat voorover op de vloer achter de pantsering van de stuurhut, half verdoofd door de ontploffende bommen en granaten. Beiden beseften vaag de bedoeling van dit aanvalsplan, de reden voor het geweldige aantal bommenwerpers en voor het zware escorte van Zero's. Zij begrepen ook, waarom de brug op wonderbaarlijke wijze gespaard was gebleven voor de bommen, en waarom er geen enkele torpedo in de lading petroleum was terechtgekomen, hoewel men die moeilijk had kunnen missen wanneer men haar werkelijk had willen treffen. Want dan zou de 'Viroma' verloren zijn geweest, en dat was in het geheel niet de bedoeling van de Japanners. Veeleer wilden zij uitsluitend de bemanning treffen, en het schip zelf zoveel mogelijk intact laten. Wat deed het ertoe, dat de voorsteven was weggeschoten? De negen petroleumtanks waren ongedeerd, en het voorschip beschikte nog over voldoende drijfvermogen om het schip drijvende te houden. Het hield zich wel met moeite boven water, maar het dreef toch nog. En wanneer de Japanners gedaan konden krijgen, dat er niemand van de bemanning van de 'Viroma' in leven bleef om het schip in de lucht te laten vliegen of om het te laten zinken, zouden zij tienduizend ton petroleum voor het grijpen hebben: miljoenen gallons eerste kwaliteit brandstof voor hun schepen, tankboten en vliegtuigen.
Toen het bijna ononderbroken rumoer en de ontzettende schokken van de ontploffende bommen en torpedo's even plotseling ophielden als ze hadden ingezet, toen het gedreun van de zware bommenwerpers snel in de verte verdween, was de plotseling ingetreden bijna volmaakte stilte haast nog ondraaglijker voor het oor dan het ontzettende lawaai van enkele ogenblikken geleden. Moe schudde Nicolson het hoofd, als wilde hij de schok en het rumoer, de rook en het verstikkende stof van de ontploffingen van zich afschudden, richtte zich wankelend op op zijn handen en knieën, en greep het handvat van de tochtdeur beet. Maar onmiddellijk liet hij zich weer als een stuk steen plat op het dek vallen, toen een paar kanonskogels door de gebroken ruiten naar binnen vlogen en met een kwaadaardig geluid vlak over zijn hoofd heen gierden. Ze sloegen tegen de wand van de kaarten- kamer en ontploften daar, de stuurhut opnieuw vervullend met een hels kabaal en een moordende wolk van staalsplinters.
Nicolson bleef een paar seconden plat voorover op het dek liggen, met de handen zijn oren bedekkend, en met beide armen zijn hoofd beschermend. Half versuft verwenste hij zijn onvergeeflijke stommiteit om zo snel overeind te willen komen. Hij had beter moeten weten, en niet moeten denken dat het hele Japanse eskader weer zou zijn verdwenen. Het was onvermijdelijk geweest, dat zij een paar toestellen achterlieten om eventuele overlevenden voor hun rekening te nemen, die zich op het dek mochten wagen om hun de buit toch nog afhandig te maken - en deze vliegtuigen, Zero-jagers, zouden blijven, zolang hun extra benzinevoorraad het toeliet.Langzaam ditmaal, en met eindeloze voorzichtigheid, kwam Nicolson ten tweeden male overeind en gluurde over de puntige brokken glas, die in de benedenrand van het gehavende venster waren blijven zitten. Een ogenblik van de wijs gebracht, trachtte hij zich te oriënteren en er achter te komen, wat er met zijn schip aan de hand was. De zware schaduw van de voormast deed hem opeens begrijpen wat er was gebeurd. Een torpedo moest het roer hebben weggeslagen of klemgezet, want de 'Viroma', die snel vaart had verloren en nu bijna geheel stillag, was honderdtachtig graden gedraaid, zodat haar voorsteven nu in de richting wees, vanwaar zij zo juist was gekomen. En toen zag Nicolson, bijna op hetzelfde ogenblik, nog iets anders, iets, waardoor de positie van de 'Viroma' iedere betekenis verloor, en ook de vliegtuigen, die in de lucht de wacht hielden en toekeken, ophielden enige zin te hebben.
De bombarderende vliegtuigen hadden zich niet vergist, noch verrekend. Maar er was iets geweest dat ze niet wisten en ook niet kónden weten. Toen ze het voorschip hadden aangevallen, de kanonnen en kanonniers vernietigden, en bommen gebruikten die door pantser heen konden dringen, teneinde de zich in het vooronder bevindende leden van de bemanning eveneens te doden, konden ze redelijkerwijze veronderstellen dat dit alles was wat ze deden. Maar wat ze niet wisten, en ook met geen mogelijkheid hadden kunnen weten, was, dat de ruimte onder het bovendek, de ruimte onder het tussendek, daar vlak onder, en de nog grotere laadruimte daar weer onder, allesbehalve ledig waren, maar volkomen vol lagen met honderden vlak op en tegen elkaar aan liggende blikken vliegtuigbenzine met hoog octaangehalte, die bestemd was geweest voor de uitgebrande vliegtuigwrakken, waarmee het vliegveld van Selengar nu bezaaid lag.
De vlammen stegen dertig, ja, zelfs zestig meter omhoog in de stille lucht, waarin geen zuchtje viel te bekennen - een grote, massieve zuil, zo wit, zo intens heet en zo volkomen vrij van rook, dat zij haast niet te zien was in de helle gloed van de namiddagzon. Het waren geen echte vlammen, het was veeleer een brede, glinsterende zuil oververhitte lucht, die naar boven toe smaller werd en eindigde in een dansende en golvende punt, die ver boven de voormast uitstak en overging in een veervormige pluim lichtblauwe rook. Af en toe explodeerde er weer een blik, diep in het ruim, en dan steeg er een ondeelbaar ogenblik een rookwolk op in de bijkans onzichtbare vlam, om dan even snel weer te verdwijnen. En Nicolson wist, dat dit nog maar het begin was van de brand. Wanneer deze werkelijk doorzette en de blikken bij dozijnen tegelijk zouden ontploffen, zou de vliegtuigbenzine in de negende tank op het voorschip als een munitiedepot de lucht in vliegen. Hij voelde de grote hitte van de vlammen reeds op zijn voorhoofd en bleef nog een paar minuten naar het voorschip kijken om te schatten hoeveel tijd zij nog hadden. Maar dat was met geen mogelijkheid te zeggen, zelfs niet bij benadering. Misschien nog maar een paar minuten, misschien ook nog wel twintig - na twee jaar oorlog voeren was de taaiheid van de tankschepen, hun weigering om onder te gaan bijkans legendarisch geworden... Maar meer dan twintig minuten waren het echter in geen geval.
Opeens werd Nicolsons aandacht getrokken door iets, dat zich bewoog tussen het warnet van buizen op het dek, vlak achter de voormast. Het was een man met niets aan dan een gescheurde broek van grof katoen, die af en toe struikelde en viel, terwijl hij zich een weg baande naar de ladder, die toegang gaf tot de loopbrug. Hij scheen duizelig te zijn en wreef voortdurend met een arm over zijn ogen, alsof hij niet al te best kon zien. Maar hij slaagde er toch in het ondereinde van de ladder te bereiken en zich naar boven te hijsen. Hij begon nu op een slingerdrafje naar de brug toe te lopen. Nicolson kon hem nu duidelijk zien: het was de volmatroos Jenkins, de bedienaar van het automatische snelvuur- geschut op het voorschip. Maar iemand anders had hem ook ontdekt, en Nicolson had maar net de tijd voor een wanhopige schreeuw om hem te waarschuwen voor hij zich plat op het dek wierp en met gebalde vuisten bleef luisteren naar de knallen van de ontploffende granaten, toen de Zero zich weer oprichtte uit zijn plotselinge duik en het gehele voorschip onder schot nam, van de voorsteven tot de brug.
Ditmaal kwam Nicolson niet weer overeind. Hij besefte, dat dat hier in de stuurhut vrijwel gelijk zou staan met zelfmoord. Er zou trouwens maar één steekhoudende reden zijn om overeind te komen, namelijk om te zien hoe het met Jenkins stond. Maar hij behoefde niet te kijken om te weten hoe het met hem gesteld was. Die zou wel een gunstig ogenblik afwachten om opnieuw snel verder te lopen. Maar misschien was hij daar ook te duizelig voor. Misschien ook stond hij voor de keus tussen verder gaan en neergeschoten worden, of blijven en levend te verbranden.Nicolson schudde het hoofd, omdat hij het benauwd kreeg van de kruitdamp, werkte zich overeind in een zittende houding en nam de gehavende stuurhut eens op. Er bevonden zich vier personen in, behalve hij zelf, terwijl dat er een ogenblik geleden nog maar drie waren geweest. McKinnon, de bootsman, was net komen opdagen, juist toen de laatste granaten waren ontploft op de brug. Hij zat half hurkend, half liggend op de drempel van de deur naar de kaartenkamer en leunde op één elleboog, terwijl hij voorzichtig om zich heen keek. Hij was niet gewond, maar nam geen risico's, voor hij verder ging.
„Houd je hoofd omlaag!" ried Nicolson hem dringend aan. „En kom niet overeind, wanneer je niet wilt dat het wordt afgeschoten." Zelfs hij vond, dat zijn eigen stem hees, fluisterend en onwezenlijk klonk.
Evans, de dienstdoende kwartiermeester, zat met zijn rug tegen het stuur ononderbroken hartgrondig te vloeken met zijn hoge 'Welshman' stem. Het bloed drupte op zijn knieën uit een lange jaap dwars over zijn voorhoofd, maar daar nam hij geen notitie van, zo druk was hij bezig met het leggen van een noodverband om zijn rechtervoorarm. Hoe erg die was gewond, kon Nicolson niet zeggen, maar iedere reep gerafeld wit linnen, die hij van zijn hemd afrukte en erom wikkelde, was op hetzelfde ogenblik meteen geheel doorweekt van het bloed.
Vannier lag in de verste hoek plat op het dek. Nicolson kroop erheen en tilde voorzichtig zijn hoofd op. De vierde stuurman had zijn slaap wat bezeerd, maar voor het overige scheen hem niets te mankeren: hij was geheel buiten bewustzijn, maar ademde rustig en gelijkmatig. Voorzichtig liet Nicolson zijn hoofd weer op het dek zakken, en wendde zich nu tot Findhorn. De kapitein zat aan de andere kant van de brug naar hem te kijken, met zijn rug tegen de wand, met beide uitgespreide handen op het dek steunend. Nicolson vond, dat de oude baas nogal bleek zag. Hij was per slot van rekening niet jong meer, en niet meer bestand tegen dingen als deze. Hij maakte een gebaar in de richting van Vannier.
„Alleen maar bewusteloos, kapitein. Hij is er niet erger aan toe dan wij, al is hij dan niet Hollands welvaren op het ogenblik." Nicolson deed zijn stem opgewekter klinken dan hij in werkelijkheid was. Juist toen hij zweeg, zag hij hoe Findhorn zich voorover boog met de bedoeling overeind te komen. De nagels van zijn vingers werden wit door de druk die hij op zijn handen uitoefende. „Kalmpjes aan wat, kapitein!" riep Nicolson hem scherp toe. „Blijf, waar u bent. Er zwerven er nog een paar rond, die u dolgraag in de gaten zouden krijgen."
Findhorn knikte, ontspande zich en leunde weer tegen het schot aan. Hij zei niets. Nicolson keek hem scherp aan. „U bent toch wel goed, kapitein?"
Findhorn knikte weer en wilde wat zeggen. Maar er kwamen geen woorden, alleen maar een vreemd, ratelend kuchje, en opeens stonden er helderrode bloedbellen op zijn lippen. Al spoedig druppelde het bloed, dat langs zijn kin gleed, langzaam op het heldere wit van zijn jaskraag. In een oogwenk was Nicolson op de been, rende wankelend door de stuurhut en viel voor de kapitein op zijn knieën.
Findhorn glimlachte hem toe, en wilde opnieuw wat zeggen, maar wederom kwam er niets dan een borrelende hoest en stond het bloed hem een ogenblik later opnieuw op de lippen: helder slagaderlijk bloed, dat scherp afstak tegen zijn bleke lippen. Zijn ogen zagen er ellendig en glazig uit.
Haastig zocht Nicolson langs zijn hoofd en op zijn lichaam naar de wond. Eerst kon hij niets vinden, maar toen ontdekte hij haar opeens - hij had haar eerst voor een van de bloeddruppels gehouden, die op Findhorns jas waren gevallen. Dit was echter geen bloeddruppel, maar een gaatje - een klein, onooglijk rond gaatje met een rood randje eromheen. Dit was de eerste ontstelde reactie van Nicolson: hoe klein was dat gaatje, en hoe onschuldig. Bijna midden op de borst van de kapitein. Een paar centimeter links van het borstbeen, en eventjes boven het hart.