II
De officier die het bevel
voerde over de soldaten raakte Farnholmes arm aan en maakte een
gebaar in de richting van de zee. „De boot, mijnheer! Die is
weg!"Het kostte Farnholme enige moeite zich te beheersen. Maar toen
hij antwoordde, klonk zijn stem rustig en zakelijk als altijd. „Dat
lijkt wel zo, luitenant. Het is weer eens zover, ze hebben ons aan
de kant laten staan. Verdraaid lastig, om het nu maar zacht uit te
drukken."
„Zo is het, mijnheer." Luitenant Parker vond dat de reactie van Farnholme in deze kritieke situatie nu niet bepaald indruk maakte. „Wat moeten we nu beginnen?"
„Vraag dat wel, jongen." Farnholme zweeg enkele ogenblikken met een afwezige uitdrukking op zijn gezicht, en wreef met een hand over zijn kin. „Hoort u daar verderop ook een kind huilen?" vroeg hij opeens. „Ja, mijnheer."
„Stuur een van uw mannen om het te gaan halen. Bij voorkeur," voegde hij eraan toe, „een vriendelijk, vaderlijk type, dat het wurm geen doodschrik op het lijf zal jagen."
„Hem halen, mijnheer?" De luitenant was verbaasd. „Maar het krioelt hier toch van die dakloze kleine kinderen..." Hij zweeg plotseling, toen Farnholmes rustige, koude ogen hem van onder hun vooruitspringende wenkbrauwen hooghartig aankeken. „Ik neem aan dat u niet doof bent, luitenant Parker," zei hij bezorgd. Zijn met gedempte stem uitgesproken woorden waren nog altijd uitsluitend voor de luitenant bestemd. „Ja mijnheer..., ik bedoel: nee, mijnheer!" Snel corrigeerde Parker zijn aanvankelijke indruk van Farnholme. „Ik zal er onmiddellijk iemand op af sturen."
„Dank u. En stuur verder ook een paar mannen in beide richtingen liet water langs, laten we zeggen een halve mijl of zo. En laat ze iedereen meebrengen, die ze ontdekken. Misschien kunnen die mensen ons wat meer vertellen over de verdwenen boot. En laat ze maar wat pressie uitoefenen, wanneer dat nodig mocht zijn." „Pressie, mijnheer?"
„In alle vormen. We spelen hoog spel vanavond, luitenant. En als u de nodige orders hebt gegeven, wil ik u wel even onder vier ogen spreken."
Farnholme drentelde een paar stappen verder, het donker in. Een minuut later voegde Parker zich bij hem. Farnholme stak een nieuwe sigaar op en keek de jonge officier voor hem onderzoekend aan.
„Weet je wie ik ben, jongeman?" vroeg hij opeens. „Nee, mijnheer."
„Brigadegeneraal Farnholme." Farnholme grijnsde in het donker, toen hij de schouders van de luitenant merkbaar zag verstrakken. „En nu je dat hebt gehoord, moet je het meteen maar weer vergeten ook. Je hebt nooit van me gehoord, begrepen?" „Nee, mijnheer," antwoordde Parker beleefd. „Maar uw bevel heb ik uitstekend begrepen."
„Dat is ook alles wat je hoeft te begrijpen. En houd van nu af maar op met dat gemijnheer. Weet je wat ik uitvoer?" „Nee, mijnheer, ik..."
„Geen gemijnheer meer, heb ik gezegd," onderbrak Farnholme hem. „Wanneer je dat afwent terwijl we onder vier ogen zijn, loop je ook geen gevaar het te doen, wanneer er anderen bij zijn." „Neemt u mij niet kwalijk. Nee, ik weet helemaal niet wat u uitvoert. Maar de kolonel heeft me aan het verstand gebracht dat het hier gaat om een zaak van het hoogste belang en de grootste ernst." „Dan heeft de kolonel absoluut niet overdreven," mompelde Farnholme goedkeurend. „Het is beter, véél beter, dat je niet weet wat ik uitvoer. Wanneer we het er nog eens heelhuids afbrengen en in veiligheid zijn, zal ik je er alles van vertellen, dat beloof ik je. Maar hoe minder jij en je manschappen op het ogenblik weten, des te veiliger is dat voor ons allemaal." Hij zweeg een ogenblik, trok heftig aan zijn sigaar en keek naar de punt daarvan, die begon te gloeien in het donker. „Weet je wat een 'beachcomber' is?" „Een beachcomber?" Deze plotselinge wending in het gesprek bracht Parker een ogenblik van zijn stuk, maar hij herstelde zich spoedig. „Natuurlijk weet ik dat."
„Goed, dat ben ik nu van dit ogenblik af, en ik verzoek je vriendelijk me ook als zodanig te behandelen. Een niet-meer-jonge, aan de drank verslaafde beachcomber, die zijn hachje tot elke prijs wil redden. Goedmoedigheid en verdraagzame minachting, dat moet zo ongeveer je programma zijn. Flink, en zelfs streng, wanneer dat nodig is. Je bent me tegengekomen toen ik door de straten zwierf, op zoek naar een scheepsgelegenheid om uit Singapore weg te komen. Je hebt van mij gehoord dat ik hier met een kleine kustvaarder ben gekomen, en je bent nu van plan die voor je eigen gebruik op te vorderen." „Maar het schip is er toch vandoor gegaan?" „Best mogelijk," gaf Farnholme toe. „Maar misschien vinden we het nog terug. En wellicht zijn er ook nog andere schepen, al twijfel ik daar wel heel sterk aan. Maar de hoofdzaak is, dat je weet wat voor een verhaal je moet opdissen, en hoe je houding moet zijn wanneer er wat mocht gebeuren. Tussen twee haakjes: het doel van onze reis is Australië!"
„Australië!" Parker schrok zo, dat hij een ogenblik vergat wat zij juist hadden afgesproken: „Grote goden, mijnheer, dat is duizenden mijlen hier vandaan!"
„Ja, een fantastisch eind," gaf Farnholme toe. „Maar toch is het ons einddoel, al zouden we alleen maar een roeiboot te pakken kunnen krijgen." Hij zweeg en draaide zich met een ruk om. „Ik geloof waarlijk, dat daar een van uw manschappen terugkomt, luitenant."
Inderdaad kwam er een soldaat uit de duisternis opduiken; de drie witte biezen op zijn mouwen waren duidelijk te zien. Het was een heel grote, breedgeschouderde man, ongeveer twee meter lang, tegen wie de silhouet van het kinderfiguurtje, dat hij op zijn arm droeg, nietig afstak. Het jochie lag, met het gezichtje tegen de door de zon gebruinde hals aangedrukt, nog altijd te snikken, maar nu veel rustiger.
„Hier is hij, mijnheer." De vervaarlijke sergeant klopte het jongetje op zijn rug. „Dat kind heeft het lelijk te kwaad gehad, geloof ik, maar hij komt er wel weer overheen."
„Vast en zeker, sergeant." Farnholme raakte de schouder van het jongetje voorzichtig aan. „En hoe heet je nou, kereltje?"Het jongetje wierp een snelle blik om zich heen, sloeg zijn armpjes om de hals van de sergeant en zette het opnieuw op een huilen. Farnholme deed snel een paar stappen achteruit. „Nou, stil maar!" Wijsgerig schudde hij het hoofd. „Ik heb er nooit veel slag van gehad om met kinderen om te gaan, vrees ik. Zo'n verstokte ouwe vrijgezel ook! Maar zijn naam heeft geen haast." „Hij heet Peter," zei de sergeant zakelijk. „Peter Tallon. Hij is twee jaar en drie maanden oud; hij woont aan de Mysore Road in het noorden van Singapore en behoort tot de anglicaanse kerk." „Heeft hij je dat allemaal verteld?" informeerde Farnholme ongelovig.
„Hij heeft nog geen woord gezegd, mijnheer. Maar er hangt een identiteitsplaatje om zijn hals."
„Zo," mompelde Farnholme. Het scheen het enige wat er onder deze omstandigheden te zeggen viel. Hij wachtte tot de sergeant zich weer bij zijn manschappen had gevoegd, en keek Parker toen onderzoekend aan.
„Ik bied u mijn verontschuldigingen aan," zei de luitenant ernstig. „Maar hoe wist u in vredesnaam..."
„Het zou toch wel heel gek zijn geweest, wanneer ik het niet had geweten, na drieëntwintig jaar lang in het oosten te zijn geweest... Natuurlijk kom je overal Maleise en Chinese zwervertjes tegen, maar die zijn dan voor hun eigen plezier op stap, en je zult hen nooit huilend aantreffen. De mensen hier ontfermen zich altijd over het eigene - niet alleen over hun eigen kinderen, maar ook over hun eigen volks- en soortgenoten." Hij zweeg een ogenblik en keek Parker toen ietwat spottend aan. „Heb je er enig idee van, wat onze Jappen met dat jochie zouden hebben gedaan, luitenant?" „Ik vrees van wel," antwoordde Parker somber. „Ik heb wel wat gezien, en nog veel meer gehoord."
„Je kunt het gerust allemaal geloven en er dan gerust nog eens honderd procent aan toevoegen. Het is een onmenselijke bende schurken." Toen veranderde hij opeens van onderwerp. „Laten we onze mensen weer gaan opzoeken. Geef me er onderweg maar eens flink van langs. Dat zal een uitstekende indruk maken - van mijn standpunt bezien, wel te verstaan."
Er verliepen vijf minuten, die aangroeiden tot tien. De soldaten liepen rusteloos rond. Sommigen rookten, anderen zaten op hun ransels, maar niemand zei een woord. Zelfs de kleine jongen had opgehouden met huilen. Uit het noordwesten van de stad was af en toe heel duidelijk het geknetter van geweervuur hoorbaar, maar het grootste gedeelte van de tijd was het doodstil. De wind was gedraaid, de laatste resten rook trokken weg. Het regende nog altijd, nu harder dan eerst, en het begon een koude nacht te worden.
Uit het noordoosten, uit de richting van de Kalangkreek, werden naderende voetstappen hoorbaar: de regelmatige stappen van drie soldaten, die in de pas liepen, en het snellere, meer ongeregelde geluid van vrouwenhakken. Parker zette een stomverbaasd gezicht, toen het groepje uit het duister te voorschijn kwam, en wendde zich vervolgens tot de soldaat die de leiding had gehad van het groepje.
„Wat heeft dat allemaal te betekenen? Wat zijn dat voor mensen?" „Verpleegsters, luitenant. We vonden ze een eindje verder op de kade." En verontschuldigend voegde hij eraan toe: „Ik geloof, dat ze de weg kwijt waren."
„De weg kwijt?" Parker monsterde het grote meisje, dat het dichtst bij hem stond. „Wat zwerft u in vredesnaam door de stad rond in het holst van de nacht?"
„We zijn op zoek naar een groepje gewonde soldaten, mijnheer."
Haar stem klonk zacht en hees. „Zieken en gewonden. We...
nou ja, we hebben ze niet kunnen vinden."
„Dat merk ik," constateerde Parker droogjes. „U had de leiding
van dit groepje?"
„Jawel, mijnheer."
„Hoe heet u?" Parkers stem klonk nu wat minder bars: het meisje had een prettige stem, en hij kon zien dat zij doodmoe was, en rilde in die koude regen. „Drachmann, mijnheer."
„Juist. Juffrouw Drachmann, hebt u soms ook iets gezien of gehoord van een kleine motorboot of een kustvaarder, hier in de buurt?"
„Nee, mijnheer!" In haar vermoeide stem klonk iets van verrassing. „De hemel geve dat zij zich vergist!" mompelde Parker. En toen hardop: „Hebt u verstand van kleine jongens, juffrouw Drachmann?"
„Wat zegt u?" vroeg juffrouw Drachmann verschrikt. „Deze sergeant hier heeft een klein jongetje gevonden." Parker maakte een gebaar in de richting van het kind, dat nog in de armen van de sergeant lag, zij het dan nu in een waterdichte cape gerold, ter beschutting tegen de kou en de regen. „Hij is verdwaald, moe en eenzaam, en hij heet Peter. Wilt u zich voorlopig over hem ontfermen?" „Ja, natuurlijk!"
Juist toen zij haar armen uitstrekte naar de kleine, weerklonken er opnieuw naderende voetstappen, nu van links. Ditmaal geen soldatenpas, noch het geluid van vrouwenhakken, maar een sloffend en schuifelend geluid, zoals heel oude mannen dat maken.Of heel zieke mannen. In de regen en de duisternis werd een lange, onzekere rij mannen zichtbaar, strompelend en wankelend, twee aan twee achter elkaar. Aan het hoofd van de stoet liep een kleine man met een hoog opgetrokken linkerschouder, terwijl een brengun zwaar aan zijn rechterarm hing. Een Schotse muts stond schuin op zijn hoofd, en een kletsnatte Schotse rok kleefde tegen zijn magere, blote knieën. Twee meter voor Parker bleef hij staan, commandeerde halt, keerde zich om teneinde toezicht te houden op het neerzetten van de draagbaren. Nu pas zag Parker, dat drie van zijn eigen manschappen meehielpen bij het dragen van de brancards - en draafde toen terug om de achterblijver te helpen, die de stoet sloot en op het punt stond zonder enig doel in het donker te verdwijnen. Farnholme keek hem verbluft na en liet daarna zijn blik glijden over de zieken, verminkten en uitgeputten, die daar in de regen stonden, allen zonder een woord te zeggen, geheel verdiept in hun eigen pijn en hopeloze moeheid. „Grote genade!" Farnholme schudde het hoofd van verbazing. „Daarbij vergeleken was de Rattenvanger van Hameln kinderspel 1" De kleine man met zijn Schotse rok was alweer terug aan de kop van de stoet. Moeizaam en pijnlijk liet hij zijn brengun op de natte grond zakken, richtte zich op en bracht zijn hand aan de muts bij wijze van groet, die zelfs tijdens een parade geen slechte indruk zou hebben gemaakt. „Korporaal Fraser brengt rapport uit, luitenant!" Zijn brouwen verried de Hooglander uit het noordoosten van Schotland.
„Op de plaats rust, korporaal!" Parker keek hem verbaasd aan. „Zou het... zou het niet gemakkelijker zijn geweest die brengun eenvoudig in je linkerhand te nemen?" Het was een dwaze vraag, dat wist hij wel, maar de aanblik van die lange rij afgetobde, half bewusteloze stakkerds, die daar uit de duisternis te voorschijn waren gekomen, had een merkwaardige, verwarrende invloed op hem.
„Ja, luitenant. Excuseer me, luitenant, maar ik geloof dat mijn linkerschouder gebroken is."
„Gebroken?" echode Parker. Met een bewuste wilsinspanning zette hij het gevoel van onwezenlijkheid van Zich af, dat bezig was hem te bekruipen. „Tot welk regiment behoor je, korporaal?" „Argyll and Sutherlands, luitenant."
„Natuurlijk." Parker knikte. „Ik dacht al, dat ik je herkende."
„Ja - luitenant Parker, niet?"
„Precies."
„Heb jij de leiding, korporaal?" vroeg Parker, op de rij mannen wijzend, die geduldig in de regen stonden te wachten. „Ja, luitenant." „Waarom?"
„Waarom?" Er stond verbazing te lezen op het koortsige gezicht van de korporaal. „Dat weet ik niet luitenant. Ik denk omdat ik hier de enige ben die nog fit is."
„De enige, die..." Parker liet de zin onvoltooid. Hij geloofde haast niet wat hij zag en hoorde. Hij haalde diep adem. „Zo bedoelde ik het niet, korporaal. Wat voer je uit met deze mannen, waar ga je met ze naar toe?"
„Ik weet het niet precies, luitenant," biechtte Fraser op. „Ik kreeg order ze van het front weg te brengen naar een veiliger plek en hun zo mogelijk wat geneeskundige hulp te bezorgen." Hij wees met zijn duim in de richting waarin men af en toe hoorde schieten. „Het gaat daarginds soms wel eens wat minder ordelijk toe, luitenant," besloot hij verontschuldigend.
„Daar heb je gelijk in," gaf Parker toe. „Maar wat doe je nu hier op de kade?"
„Uitkijken naar een boot, een schip, of iets anders van die aard." De kleine korporaal sprak nog altijd op verontschuldigende toon. „Een veilige plek luidden mijn orders, luitenant. Ik dacht dat ik er werkelijk een zou kunnen vinden."
„Werkelijk een kunnen vinden!" Daar was dat gevoel van onwezenlijkheid weer. „Maar begrijp je dan niet, man," vroeg Parker wanhopig, „dat de naastbij zijnde 'veilige plek', tegen de tijd dat je die hebt bereikt, Australië is - of misschien India?" „Jawel, luitenant." Geen spier vertrok op zijn gezicht. „De hemel beware me I" Het was Farnholme, die zich nu voor het eerst in het gesprek mengde. Zijn stem klonk enigszins beduusd. „U wilde in een roeiboot naar Australië met die... die..." Hij maakte een gebaar naar de rij geduldige zieken en gewonden, doch kon geen woorden meer vinden.
„Inderdaad," antwoordde Fraser koppig. „Ik heb nu eenmaal een order uit te voeren."„Grote genade, jij geeft het ook niet gauw op, wel, korporaal?" Farnholme stond hem verbaasd aan te kijken. „Je hebt in een Jappenkamp honderd maal meer kans het er levend af te brengen. Je mag de hemel op je blote knieën danken dat er in heel Singapore geen boot meer te vinden is." korporaal rustig. „Maar er ligt een schip op de rede." Hij keek naar Parker. „Ik was juist aan het piekeren hoe ik dat zou kunnen bereiken, toen uw manschappen kwamen aanzetten, luitenant."
„Wat zeg je?" Farnholme deed een stap naar voren en pakte de korporaal bij zijn gezonde schouder beet. „Een schip buiten de kust? Weet je dat zeker, man?"
„Inderdaad, dat weet ik zeker." Met langzame waardigheid onttrok Fraser zijn schouder aan Farnholmes greep. „Nog geen tien minuten geleden heb ik het 't anker horen laten vallen." „Hoe weet je dat?" vroeg Farnholme. „Misschien werd het anker wel opgehaald en..."
„Hoor eens baas," viel Fraser hem in de rede, „ik mag er dan misschien idioot uitzien, en het misschien zelfs zijn ook, maar ik weet drommels goed wat het verschil is tussen.... „Best, korporaal, dat geloof ik graag!" viel Parker hem snel in de rede. „Vertel nu maar gauw waar dat schip ligt." „Daarginds, voorbij de havens, ongeveer een mijl uit de kust, schat ik. Al is het moeilijk dat met zekerheid te zeggen - er hangt daar nog wat rook." „De havens? In de Keppel Harbour?"
„Nee, luitenant. Daar zijn we vannacht vlak bij geweest. Maar een
mijl of zo hier vandaan, even voorbij Malay Point."
* *
*
Zelfs in het donker duurde de tocht niet lang, een kwartier op zijn hoogst. De soldaten van Parker hadden de brancards overgenomen, sommigen van hen ondersteunden de ergstgewonden. En allen zonder uitzondering, mannen en vrouwen, gewonden en ongedeerden, waren aangegrepen door dezelfde intense spanning. Onder normale omstandigheden zou niemand van hen veel waarde hebben gehecht aan een zo wankel bewijs als het geluid van wat al of niet het neerlaten van een anker kon zijn geweest. Maar zij waren zozeer onder de indruk van de voortdurende verliezen en het onophoudelijke terugtrekken van de laatste weken, en zo volkomen overtuigd dat de capitulatie nog maar een kwestie van uren was - en dat God alleen wist hoeveel jaren van gevangenschap daarop zouden volgen -, dat zelfs dit minieme straaltje hoop tot een lichtend baken werd in hun donkere wanhoop. Zelfs de gewonden wilden nu heel wat meer dan hun krachten hun veroorloofden, zodat de meesten van hen aan het eind daarvan waren en naar adem snakkend op hun kameraden steunden, toen korporaal Fraser eindelijk bleef staan.
„Hier was het ongeveer, dat ik het geluid heb gehoord." „In welke richting?" vroeg Farnholme. Hij volgde de richting die door de loop van korporaal Frasers brengun werd aangegeven, maar kon niets ontdekken. Fraser had gelijk gehad toen hij zei dat de rook hier nog op het water hing... Hij realiseerde zich, dat Parker vlak achter hem stond: diens mond raakte bijna zijn oor. „Een zaklantaarn? Seinen geven?" Hij verstond het zachte gefluister van de luitenant bijna niet. Een ogenblik aarzelde Farnholme, doch slechts heel even: zij hadden niets te verliezen. Parker voelde zijn knikje bijna meer dan hij het zag en wendde zich tot zijn sergeant.
„Neem je zaklantaarn, sergeant, en ga daarginds staan. Blijf signalen geven, tot je antwoord krijgt, of tot we iets naderbij kunnen zien of horen komen. En laat twee of drie mannen hier in de omgeving rondkijken, of zij niet ergens een boot kunnen ontdekken."
Vijf minuten verliepen, en zelfs tien. De zaklantaarn van de sergeant knipte eentonig aan en uit, maar er bewoog zich niets op de donkere zee. Weer vijf minuten later kwamen de mannen terug, die op zoek waren gegaan naar een roeiboot. Zij hadden natuurlijk niets gevonden. Opnieuw volgden vijf minuten, waarin het ophield zachtjes te regenen. De reusachtige druppels maakten nu een geweldig kabaal, wanneer ze op de weg neerkletterden. Toen kuchte korporaal Fraser opeens. „Ik hoor wat aankomen," deelde hij laconiek mee.
„Wat? Waar?" blafte Farnholme hem toe.
„De een of andere roeiboot. Ik hoor het geluid van de riemen in de dollen. Ik geloof dat het ding recht op ons afkomt."
„Weet je het zeker?" Farnholme spitste zijn oren, maar hoorde slechts het gekletter van regen en het gesis van druppels die liet witte schuim deden opspatten wanneer zij het watervlak laakten. „Weet je het werkelijk zeker, man?" herhaalde hij. „Want ik hoor hoegenaamd geen steek."
„Ja, absoluut zeker. Ik kan het heel duidelijk horen."
„Hij heeft gelijk!" Het was de opgewonden stem van de grote sergeant. „Bij God, hij heeft gelijk, luitenant, ik hoor het nu ook!"Het duurde nu niet lang meer, of iedereen kon het horen: het langzame, knarsende gekraak van de dollen, terwijl de mannen zwaar aan hun riemen trokken. De intense spanning, die Frasers eerste woorden hadden doen ontstaan, maakte nu plaats voor een bijna tastbaar gevoel van onbeschrijfelijke opluchting dat over hen kwam. Allen praatten nu door elkaar, met gedempte, opgetogen stemmen. Luitenant Parker maakte van dit rumoer gebruik om dichter bij Farnholme te komen en te vragen: „Wat doen we met de anderen - de verpleegsters en de gewonden?" „Laat ze maar meegaan, Parker, wanneer zij tenminste willen. We hebben bitter weinig kans het er levend af te brengen. Breng hun dat vooral goed aan het verstand. En leg er alle nadruk op, dat ze volkomen vrij zijn in hun beslissing. Zeg hun dat ze zich koest moeten houden, en zorgen dat ze uit het gezicht verdwijnen. Wie het ook moge zijn - en het móét de 'Kerry Dancer' wel zijn -, we mogen niemand de schrik op het lijf jagen. Zodra je de boot langs hoort komen, ga je er op af en neemt het heft in handen."
Parker knikte en verdween om zijn orders uit te delen. Zijn zachte maar dringende stem sneed door het gekabbel van de golven. „Juist. Neem die brancards op. En nou allemaal achteruit, tot aan de andere kant van de weg. En koest houden. Er mag geen kik worden gehoord, wanneer jullie tenminste ooit weer thuis wilt komen. Korporaal Fraser?" „Ja, luitenant?"
„Willen jij en je mannen met ons meegaan? Wanneer we aan boord van die schuit gaan, is het hoogst waarschijnlijk dat we binnen vierentwintig uur in de golven zijn verdwenen. Daar wil ik alle nadruk op leggen."
„Ik begrijp het, luitenant."
„En je wilt toch meegaan?"
„Ja, luitenant."
„Heb je het ook aan de anderen gevraagd?"
„Nee, luitenant." De beledigde toon, waarop de korporaal sprak, liet geen twijfel inzake zijn minachting voor die dwaze democratische methoden in het moderne leger, en Farnholme grijnsde in het donker. „Ook zij gaan mee, luitenant."
„Best. Voor jouw verantwoording. En juffrouw Drachmann?" „Ik ga mee, mijnheer," zei ze rustig. Ze bracht met een vreemd gebaar haar linkerhand naar het hoofd. „Natuurlijk ga ik mee." „En de anderen?"
„We hebben erover gesproken." En op het jonge Maleise meisje naast haar wijzend: „Lena hier wil ook mee. Het kan de andere drie niet veel schelen. Die zijn van de kook, mijnheer, onze vrachtauto is vannacht door een bom getroffen. Ik geloof dat het 't beste is, dat zij ook meegaan."
Parker wilde antwoorden, maar Farnholme legde hem met een gebaar het zwijgen op, nam de zaklantaarn van de sergeant over en liep naar de havenkant toe. De boot was nu duidelijk zichtbaar, hij was geen honderd meter meer van de kant. Je kon in het licht van de zaklantaarn vaag de omtrekken ervan zien. Zelfs Farnholme kon, toen hij door de dichte regen tuurde, het witte schuim zien opspatten toen iemand in de stuurstoel een bevel gaf, en de riemen met kracht achteruitsloegen, waardoor de boot onbeweeglijk kwam te liggen, een maar half zichtbare vlek in het donker. „Ahoy daar! De 'Kerry Dancer'?"
„Ja!" De zware stem weerklonk duidelijk door de vallende regen. „Wie is daar?"
„Farnholme natuurlijk." Hij kon de man in de stuurstoel een bevel horen geven, en de roeiers in actie zien komen. Met alle kracht trokken zij nu weer aan de riemen. „Van Effen?" „Ja, Van Effen."
„Beste kerel!" Aan de oprechte warmte in Farnholmes stem viel niet te twijfelen. „Ik ben nooit in mijn leven zó blij geweest, iemand te ontmoeten. Wat is er gebeurd?" De boot was reeds tot op een afstand van enkele meters genaderd, zodat een gewoon gesprek mogelijk was geworden.
„Niet veel bijzonders." De Nederlander sprak vloeiend Engels, met een heel licht, ternauwernood merkbaar accent. „Onze kranige kapitein veranderde van plan en wilde niet langer op u wachten. En hij was al een eind in zee, toen ik er eindelijk in slaagde hem opnieuw van plan te doen veranderen." „Maar... hoe weet je dat de 'Kerry Dancer' er niet vandoor zal gaan voor je terug bent? Grote goden, Van Effen, je had iemand anders hierheen moeten sturen. Je kunt die duivel geen zier vertrouwen!"
„Dat weet ik." Terwijl Van Effen de helmstok stevig vasthield, schoof de boot naar de kademuur toe. „Wanneer de 'Kerry Dancer' er vandoor gaat, moet hij dat zonder zijn eigenaar doen. Want die zit hier op de bodem van de boot, met gebonden handen, en met mijn revolver in zijn rug. Ik vermoed dat kapitein Siran zich niet bijzonder op zijn gemak voelt."
Farnholme tuurde in de richting van de lichtstraal van de zaklantaarn. Hij kon onmogelijk vaststellen of kapitein Siran zich op zijn gemak voelde of niet, maar het was kapitein Siran wis en zeker. Zijn gladde, bruine gezicht stond even ondoorgrondelijk als altijd.„En voor alle zekerheid heb ik de twee machinisten in de hut van juffrouw Plenderleith vastgebonden," vervolgde Van Effen. „Dat heb ik persoonlijk gedaan, aan handen en voeten; dat kan ik er wel bij zeggen. Die kunnen er niet vandoor gaan. De deur zit op slot, en juffrouw Plenderleith is bij ze met een revolver in haar hand. Ze heeft daar wel nooit in haar leven ook maar één schot mee gelost, maar ze is volkomen bereid het eens te proberen, heeft ze gezegd. Dat is een pracht van een oude dame, Farnholme." „Jij denkt ook aan alles!" zei Farnholme bewonderend. „Als nu maar..."
„Ach kom, dat is heus wel voldoende! Opzij, Farnholme!" Parker stond naast hem en liet een sterke zaklantaarn spelen op de opgeheven gezichten daar beneden in de boot. „Doe nou alsjeblieft niet zo dwaas," zei hij scherp, toen Van Effen zijn pistool omhoog wilde heffen. „Doe dat ding weg - er zijn een dozijn geweren en machinegeweren op je gericht.
Langzaam liet Van Effen zijn wapen zakken en keek onthutst naar Farnholme.
„Knap gedaan, Farnholme," zei hij langzaam. „Kapitein Siran hier zou trots zijn geweest op zulk een meesterlijk stukje verraad." „Het was geen verraad," protesteerde Farnholme. „Het zijn Engelse soldaten, vrienden van ons. Maar ik had geen keus. Ik kan je vertellen..."
„Hou je mond!" viel Parker hem bruusk in de rede. „Dat komt allemaal later wel." Hij keek naar beneden, naar Van Effen. „We gaan met u mee, of u het goed vindt of niet. Het is een motorsloep, die u daar hebt. Waarom hebt u dan de riemen gebruikt?" „Om geen lawaai te maken. Dat is nogal duidelijk, dunkt me. Het heeft ons wél geholpen voegde hij er bitter aan toe. „Zet de motor aan!" commandeerde Parker. „Dat verdraai ik!"
„Misschien. Maar dat kon je wel eens je leven kosten," merkte Parker ijskoud op. „Je lijkt me een verstandige kerel, Van Effen; als je je ogen de kost geeft, zul je merken dat we in nood verkeren. Wat kom je dan verder met die kinderachtige koppigheid?"
Zwijgend keek Van Effen hem aan, knikte, drukte de loop van zijn revolver tegen Sirans ribben en gaf een bevel. Een ogenblik later was de motor in actie, en pufte reeds regelmatig toen de eerste gewonde soldaat in de boot werd neergelaten. Voor er een half uur verstreken was, waren de laatsten die aan de kant hadden staan wachten, veilig en wel aan boord van de 'Kerry Dancer'.
Men had twee tochten moeten maken maar ze hadden niet lang geduurd: korporaal Fraser had de afstand vrij aardig geschat: het schip lag net even buiten de drievademlijn van de Pagar-Spit-zandbank.
Even voor half drie in de morgen koos de 'Kerry Dancer' zee; het was het laatste schip dat Singapore verliet, voor de stad in handen van de Japanners viel, later op diezelfde 15de februari 1942. De wind was gaan liggen, de stortbui had plaatsgemaakt voor een lichte motregen en een drukkende stilte hing over de verduisterde stad, die langzaam verdween in het donker van de nacht. Er waren nu geen branden meer te zien, in het geheel geen lichten, en zelfs het verspreide geweervuur had totaal opgehouden. Alles was onnatuurlijk, ja, luguber stil; het leek wel een zwijgen des doods. Maar de storm zou losbreken, zodra het eerste daglicht de nokken van de huizen van Singapore zou aanraken.
* *
*
Farnholme bevond zich in het vochtige, sombere achteronder van de 'Kerry Dancer' en hielp juffrouw Plenderleith en twee van de verpleegsters bij het verbinden en verzorgen van de gewonde soldaten, toen er op de deur werd geklopt - de enige die er was, en waardoor men in het diepe achterruim kwam. Hij draaide het licht uit, ging naar buiten en deed de deur zorgvuldig achter zich dicht. In het donker zag hij een vage gedaante staan. „Luitenant Parker?"
„Ja," gebaarde Parker in het donker. „Misschien doen we beter om naar het achterdek te gaan - daar kan niemand ons beluisteren."
Achter elkaar klauterden zij de ijzeren ladder op en liepen naar de kampanje. Het had nu geheel opgehouden te regenen, en de zee was erg kalm. Farnholme leunde over de verschansing, keek naar het spoor van lichtend schuim dat de 'Kerry Dancer' achter zich liet, en had het land dat hij niet mocht roken. Het was Parker die het stilzwijgen verbrak.
„Ik heb u nog merkwaardig nieuws mede te delen, mijnheer - pardon, geen mijnheer meer natuurlijk. Heeft de korporaal er u al wat van verteld?"
„Hij heeft me niets verteld. Hij is pas enkele minuten geleden in het achteronder gekomen. Wat is het voor nieuws?",,Het blijkt dat dit vannacht niet het enige schip is geweest in de onmiddellijke nabijheid van Singapore. Toen we met ons eerste vrachtje naar de 'Kerry Dancer' voeren schijnt er nog een motor-
poot te zijn binnengevaren, die nog geen kwartmijl verderop heeft aangelegd. De bemanning bestond uit Engelsen." „Verdraaid!" Farnholme floot zachtjes tussen zijn tanden in het donker. „Wat waren dat voor mensen? En wat voerden zij daar in hemelsnaam uit? En wie heeft ze gezien?"
„Korporaal Fraser en een van mijn eigen mannen. Zij hoorden het gepuf van een andere motorboot - wij hebben het blijkbaar niet kunnen horen, omdat het door dat van de onze werd overstemd - en gingen op onderzoek uit. Er zaten maar twee mannen in, die met geweren waren gewapend. De enige die wat zei, was een Hooglander - iemand van de Western Isles volgens Fraser, en die kan het weten. Hij liet bitter weinig los, vertelde Fraser, al vroeg hij zelf honderd uit. Toen hoorde Fraser de boot van de 'Kerry Dancer' weer aankomen, en toen moesten zij terugkeren. Hij meent dat een van de mannen ze een eind is gevolgd, maar zeker is hij daar niet van."
„Merkwaardig is wel een erg zwak woord, luitenant!" Farnholme beet nadenkend op zijn lip en staarde in de verte. „En Fraser heeft natuurlijk geen idee waar ze vandaan kwamen, of wat voor schip ze hadden, of waar ze heen gingen?"
„Hij weet niets," antwoordde Parker met nadruk. „Ze hadden wat hem betreft evengoed van de maan kunnen zijn gekomen."
Zij praatten nog even door over deze kwestie, maar toen liet Farnholme de zaak verder rusten. „Het heeft geen zin er nog langer over te praten, Parker. Laten we dus maar proberen het te vergeten. Het ligt alweer achter ons, en heeft ons generlei kwaad gedaan. We zijn goed weggekomen, en dat was het enige waar het op aankwam." Bewust begon hij over een ander onderwerp. „Alles voor elkaar gekregen?"
„Ja, min of meer. Siran zal wel meewerken, daar behoeven we niet aan te twijfelen; het gaat evengoed om zijn eigen hachje als om het onze, en dat snapt hij opperbest. De bom of torpedo, die ons naar de haaien jaagt, stuurt hem daar ook heen. Een van mijn mannen houdt hem in de gaten; een tweede let op de kwartiermeester, en een derde op de dienstdoende machinist. Het grootste gedeelte van de rest van mijn soldaten ligt in het vooronder te slapen; de hemel weet hoe nodig ze elk beetje slaap hebben, dat ze kunnen krijgen. Ik heb gezorgd dat er vier in de hut op het middenschip liggen - dat is wel gemakkelijk, voor het geval er wat mocht gebeuren." „Uitstekend!" Farnholme gaf een goedkeurend knikje. „En de
twee Chinese verpleegsters, en de oudste Maleise?"
„Die liggen ook in een van de hutten midscheeps. Zij zijn alle drie danig versuft en van streek."
„En Van Effen?"
„Die ligt op het dek onder een boot te slapen, vlak buiten de stuurhut, geen drie meter van de kapitein af. Een betrouwbare kerel is dat."
„En of! Hoe staat het met de levensmiddelen?"
„Slecht spul, maar volop. Genoeg voor een week, of een dag of
tien."
„Ik hoop dat de Jappen ons de kans laten alles op te eten," zei Farnholme grimmig. „Dan nog iets. Heb je iedereen, en vooral Siran aan zijn verstand gebracht, dat ik hier nu niet veel te vertellen heb, en dat er maar één man is waar het op aankomt, namelijk u zelf?"
„Ik geloof niet, dat men nog zo goed over u denkt als vroeger," antwoordde Parker bescheiden.
„Uitstekend." Bijna onbewust raakte Farnholme de lederen gordel onder zijn overhemd aan. „Maar overdrijf het nu ook niet - negeer me alleen maar, waar het enigszins mogelijk is. Tussen twee haakjes, je kunt nog wat voor me doen als je naar het voorschip gaat. Je weet waar de radiohut is?" „Achter de stuurhut? Ja, die heb ik gezien."
„De marconist, Willie Loon of iets dergelijks heet hij, slaapt daar. Ik geloof dat het een vrij behoorlijke kerel is - God weet, wat hij aan boord van deze drijvende doodkist doet -, maar ik wil hem toch liever niet zelf aanklampen. Zie er eens achter te komen hoever zijn toestel reikt, en laat me dat nog voor het aanbreken van de dag weten. Ik zal waarschijnlijk tegen die tijd met iemand moeten spreken."
,,'t Zal gebeuren!" Parker aarzelde even, wilde wat zeggen, maar bedacht zich. „Ik zal er maar meteen op afgaan. Wel te rusten." „Wel te rusten, luitenant." Farnholme bleef nog een paar minuten over de verschansing hangen en luisterde naar het astmatische geluid van de stokoude motor van de 'Kerry Dancer', die gestaag in oostzuidoostelijke richting verder pufte door het rustige, vettige water. Ten slotte richtte hij zich met een zucht op, keerde zich om en ging naar beneden. De whiskyflessen zaten in een van zijn tassen in het achteronder, en hij had een reputatie hoog te houden.
* *
*
De meeste mannen zouden heftig hebben geprotesteerd, wanneer zij om half vier in de morgen uit hun slaap werden gehaald voor een zuiver technische kwestie in verband met hun werk, maar niet aldus Willie Loon. Hij kwam overeind in zijn kooi, glimlachte tegen luitenant Parker en vertelde hem, dat de reikwijdte van zijn toestel nauwelijks vijfhonderd mijl was. Daarna glimlachte hij opnieuw. Die glimlach op zijn prettige, ronde gezicht was een uiting van zijn welwillendheid en zijn opgewektheid, en Parker twijfelde er geen ogenblik aan, of Farnholme had precies in de roos geschoten met zijn oordeel over het karakter van Willie Loon. Hij hoorde hier niet.
Parker bedankte hem en wilde de hut weer verlaten. Terwijl hij naar de deur liep, viel hem iets op, wat hij op een schip als de 'Kerry Dancer' nooit zou hebben verwacht: een ronde, geglaceerde taart, niet door een man van het vak gebakken, waarop een groot aantal kleine kaarsjes stonden. Parker zette grote ogen op en wendde zich weer tot Willie Loon. „Waarvoor dient dat in vredesnaam?"
„Het is een verjaardagstaart." Trots en stralend keek Willie Loon hem aan. „Mijn vrouw - daar hangt haar portret - heeft hem gemaakt, nu al twee maanden geleden, om er zeker van te zijn dat ik hem bijtijds zou hebben. Is dat niet ontzettend aardig?",,'t Is een mooie taart," antwoordde luitenant Parker voorzichtig. Hij keek nog eens naar de foto. „Net zo mooi als de vrouw, die hem heeft gebakken. U moet wel een heel gelukkige man zijn." „Dat ben ik ook." Opnieuw glimlachte hij opgetogen. „Ik ben werkelijk erg gelukkig." „En wanneer bent u jarig?"
„Vandaag. Daarom staat de taart nu ook op tafel. Ik ben vandaag vierentwintig geworden."
„Vandaag 1" Parker schudde het hoofd. „Dan hebt u wel een heel merkwaardige dag uitgezocht voor uw verjaardag, wanneer de voortekenen tenminste niet bedriegen. Maar die valt nu eenmaal op een bepaalde dag. Hartelijk gefeliciteerd, en nog vele jaartjes!"
Hij keerde zich om, stapte over de merkel en deed de deur voorzichtig achter zich dicht.